De Nieuwe Stem. Algemeen onafhankelijk maandblad der jongeren
(1918-1919)– [tijdschrift] Nieuwe Stem. Algemeen onafhankelijk maandblad der jongeren, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 291]
| |
Preken van een heiden VIII.Zo heeft Henri Barbusse getast naar de diepste diepten van ons menselik bestaan.... Hij heeft gesproken van de grote hartstochten, die ons leven omwoelen, wreed en onmedogend, als geweldige ploegscharen de akker.. Hij heeft ons gesteld van aangezicht tot aangezicht met onszelf en de woordloze beroeringen opgeheven uit de zwijgende nacht en ze ons, in onze eerst angstig verschrikte, maar allengs vertederde aandacht toegefluisterd.... Hij heeft gesproken van onze eenzaamheid en van ons eeuwig pogen om haar te vlieden in het stage zoeken naar versmelting van ons eigen ik met het Andere in het zoete liefdeleven.... Hij heeft gesproken van de hoge vervoeringen in de nadering der geslachten tot elkander en van de tedere schoonheid der naakte lichamen. Hij heeft de hete adem onzer woordloze verlangens beluisterd en ze ons getoond als de sterkste krachten des levens.... Hij heeft de diepe smart beleden van ons vergeefse hunkeren naar het absolute Geluk, van ons vergeefse dringen tot aan de voeten van het volmaakte, van onze gebondenheid aan de werkelikheid van onze diepste, niet te ontvluchten eenzaamheid.... En als wij de zang van deze grote dichter in de koortsige gloed van onze huiverend, eerbiedige aandacht hebben aangehoord en we de schroeiende ogen opheffen uit ons diepste zelf, hoe zien wij dan de mensen klaarder en zuiverder aan, als uit een hoger begrijpen. Soms is ‘de Hel’ van Henri Barbusse mij een obsessie en in het rosse schijnsel der avondstraten, in het schemerduister van een bioskoopzaal, in het helle licht en het weke muziekgeruis van een kroeg hoor ik het jagend kloppen van het hete bloed, het wilde hijgen van het hongerig dier naar schending en offering. Voor de helderziende geest doemen visioenen van niet te dragen spanning, visioenen van vrouwen, die met hun onbegrepen lachen en het tooisel hunner geurende lijven lonken naar de wreed-begerende mannen. Ik zie hen allen naakt en bezeten van hun dolle drift. Mijn waarneming is gespannen tot het uiterste; geen lach, geen grijns, geen heet gefluisterd woord, geen onbespied gewaand gebaar ontgaat mij en het is alles losgeweekt van naam en plaats en tijd en ik ben als een onbewogen eenzame in de donkere stroom van de rode hartstocht des levens. Door de macht van de geest van Henri Barbusse word ik als een wonderlik helderziende voor die tranenloze triestheid van het menselik leven, die kulmineert in de triestheid van ons eroties bestaan. Ik voel | |
[pagina 292]
| |
mij de ziel samenkrimpen en een kreet van pijn loswringen uit de toegeschroefde keel, als onder het rosse licht van een lantaarn in een nachtstille buitenwijk, een vrouw zich aan mij opdringt met een mat gelispeld, vleierig liefdewoord. Ik weet, dat in onze samenleving nu een keer zulke vrouwen bestaan, die hun lichaam voor geld verkopen; ik heb zo mijn geavanseerde opvatting van‘het vraagstuk der prostitutie’, maar ik kan mij niet altijd weer daardoor psychies voelen aangedaan.. maar met de woorden van Henri Barbusse in mijn ziel wordt deze vrouw een triest, somber en schrijnend simbool van de brute onderworpenheid van de mens aan zijn dierlike driften en als ik rond mij zie in de nachtstad, ik zie de grauwe wallen der huizenklompen der armen of het weelderig bouwsel der rijken, ik zie alom de rosse ogen der vensters, dan doemt voor mijn onmedogende verbeelding de mensheid op, die achter deze muren zoekt naar het grote geluk in de eeuwige worsteling van de Man en de Vrouw. Ik denk aan die allen, die de Liefde ontberen en in hun eenzame cellen worstelen met de dwangvoorsteling van de Andere.., ik denk aan hen, die de liefde kopen en verkopen, en aan de schending hunner zielen..... ik denk aan hen, die na een korte droom van tederheid, zichzelf zagen vereenzamen en die zichzelf hebben geleerd de Ander rustiglik te dulden of die, verbitterd, zich in een heftige strijd verzetten tegen de greep van de dagelikse sleur en de wrede ontnuchtering.... En ook vervult de stem van Barbusse mij met die hoge, tedere weemoed, die het naaste schijnt bij het allerhoogste menselik geluk. Langzaam en ganselik vrij van de koortsige jacht des levens schrijden twee oudjes in de milde avond voort onder het geboomte. Zij zijn als van een diepe innerlike vrede vervuld en spreken zacht tot elkander, de oude Man en de oude Vrouw en het is mij wonderlik te moede, als ik één moment getuige ben, hoe zij elkander aanzien en glimlachen tot elkaar, met een zoo zoete verzekerdheid en tedere verrukking. Mij verschijnt in een licht van opperste toewijding en trouw en liefde het samenleven van die beide jonge mensen, waar zij, een wonderschone vrouw, krachtig en vol levenslust zich lachend geeft aan de dienst van hem, de ten dode opgeschreven lijder, die sterk van geest, zijn eigen levenspijn verzwijgt onder een innige verering van haar. Ik zie onder een zacht-gouden avondhemel twee kinderen uit het volk elkaar beminnen met al de tederheid hunner harten, temidden van het geil geraas van een ongezonde jeugd, temidden van een kruisvuur van verstolen loerende ogen. Hij, als een grote, onbeholpen jongen met z'n ruwe werkhanden streelt haar kleine handjes en zij, stil dringend tegen hem aan als een vogeltje, zoekt met haar ogen in zoete openheid altijd weer de zijne en fluistert hem haar tedere liefde toe en wenst hem telkens weer in haar innige stille overgave. En als het nacht geworden is en ik sta als een eenzaam man te luisteren naar de stilte en ik zie de wonderlike sterren hoog boven mijn hoofd, dan moet ik denken aan het zoete geluk dier beide kinderen, in wie het bruisende leven werkt als de lentesappen in het woud. En als mededeelhebbende aan het grote, misterieuze leven, is het of ik deel heb aan hun schone vervoeringen in deze zoele nacht en daalt een vredige gelatenheid over mij, een huiverende eerbied, een heiligende aanbidding van het Wonder dat het Leven is.... | |
[pagina 293]
| |
Dat is de alles-overheersende indruk van dit werk van Henri Barbusse, dat het ons plaatst van aangezicht tot aangezicht met het grote, wonderbaarlike, dat het Leven is. Door elk verhaal, door elk poëem zingt diezelfde diepe, volle ondertoon als van de grote zee. Dit rode boek grijpt je en breekt je, om je als een beter, wijzer mens aan jezelf terug te geven. Zijn verhalen in dit boek van overpeinzing en bespiegeling!.... Ik wist niet, dat het nog mogelik was, zó schoon, zó ontroerend schoon het gedicht te schrijven van de menselike liefde. In het verre Oosten bestaat een rijke erotiese literatuur en vaak heb ik gedacht, hoe onze mindere gevoelsfijnheid, onze grovere natuur wel nergens scherper in uitkomt, dan in het gemis aan woorden in onze Europese talen om de liefdesdaad te bezingen. Het was als een vreemde muziek uit de verte.... De rustige onbewogen schoonheid van de vrouw, die in de eenzaamheid zich ontkleedt.... de verheven offering van die andere jonge vrouw, die zich onthult voor de ogen van hem, die, haar vergeefs beminnend zijn ganse leven, met haar huwde in zijn laatste levensdagen om haar zijn vermogen te kunnen laten en die, uitgestrekt op zijn legerstede, stervend, het wonder aanschouwt van de blanke, naakte vrouw, die, met haar tedere liefde voor de verre minnaar in het hart, het levensleed van de oude, eenzame makker diep doorvoelt en met haar reine ziel zijn rusteloos verlangen te stillen hoopt en zacht te troosten in haar devotelike offering. Deze bladzijden zijn van de schoonsten door mensen ooit geschreven. En daar zijn zijn sombere verbeeldingen van de geslachtsdaad, uit het boek oprijzend als hevige drama's, als grootse natuurtafereelen, vol van een verterende weemoed en vol van een goddelike oerkracht tevens. Hoe groot en teder is in al deze verhalen de Vrouw gezien, vooral in dat sterkste en zuiverste van Anna en Michel. Het past niet, een boek als L'Enfer ‘mooi’ te noemen, zo min als je een storm of een onweer ‘mooi’ noemt. Maar zoals je uitgaande in storm en noodweer en vechtend tegen wind en regen je de ziel voelt leegwaaien van al de dufheid des kleinen levens en al meer en meer de grote machtige stem van het Leven in je hoort zingen, zwaar, somber, eenvoudig en verheven, hoort zingen van de grote Kracht en het grote Geweld, zo luister je ook naar de stem van Henri Barbusse, die de Waarheid zoekt.... Want Henri Barbusse zoekt de Waarheid. Ernstige mensen hebben mij gevraagd, wat kan nu eigenlik het nut er van zijn, elkaar deze intiemste geheimenissen te bekennen? Ik gevoel geen behoefte mij te plaatsen op het vreselik hoge standpunt, dat een kunstenaar niet behoeft te letten op het nut of onnut van zijn werk. Een waarachtig kunstwerk wordt geboren uit een diepinnerlike noodzakelikheid en waar een kunstenaar altijd in zijn werk op enigerlei wijze zijn tijd beleidt, daar is de innerlike noodzakelikheid voor de kunstenaar, waarborg voor het ‘nut’ van zijn arbeid voor onze menselike cultuur. Zoo wordt de vraag of een boek als Barbusse's Hel voor ons is een nuttig boek, teruggebracht tot de vraag of het geschreven is uit innerlike noodzakelikheid. Het is wel heel merkwaardig, dat Barbusse daarop zelf het antwoord geeft in het voorlaatste hoofdstuk, waar hij in een restaurant de jonge, gevierde schrijver Pierre Villiers laat vertellen van de nieuwe roman, die hij | |
[pagina 294]
| |
geschreven heeft en die handelt over de waarheid en uitgaat van dezelfde situaties als in de Hel zijn weergegeven. Daar wijst Barbusse iedere gemeenschap met de heren letterkundige uitvinders van meer of minder originele en pikante situaties af. Hij schrijft, omdat hij schrijven moet, hij schrijft niet uit literaire behaagzucht, maar gedreven door de hevige gevoelens en diepe gedachten, welke te openbaren hem een donkere hartstocht is. Henri Barbusse zoekt de Waarheid. Onze tijd zoekt de Waarheid. Wij voelen, dat ons menselik leven, maatschappelik, individueel, artistiek, moreel en religieus de fundamenten der oude waarheden heeft verlaten. Zij bevredigen ons niet langer, zij zijn tot leugens geworden. Wij zoeken de nieuwe waarheden. En niet in de laatste plaats pogen wij de waarheid te zoeken in de verhouding van de Man en de Vrouw. De moderne vrouwenbeweging, uitvloeisel van de zich wijzigende maatschappelik-economiese verhoudingen, met haar eigenaardig aksent op de ekonomiese, politieke en intellektuele vrijmaking van de vrouw, heeft als grootst gevolg gehad, ook voor hen, die er geen deel aan namen, dat zij in een zich van dag tot dag uitbreidende beschavingskring geworden is tot de gelijkwaardige van de man, wat haar natuurlike anderwaardigheid niet uitsluit. Maar met het bereiken van het algemeen vrouwenkiesrecht, met de meest volledige ekonomiese onafhankelikheid, met een gans gemoderniseerde opvatting van de rechten der vrouw, kan het probleem pas wezenlik worden gesteld, het grote, diepe, misschien onoplosbare, maar zich met natuurkracht opdringende probleem van de Man en de Vrouw. Dit probleem heeft zich voorgedaan in alle tijden en alle fijne geesten steeds diep beroerd, maar de bevrijding van de vrouw uit haar maatschappelike slavernij was noodzakelik om het zich met elementaire kracht op te laten dringen aan de zoekende geest van een gans geslacht. In de literatuur werd de psychologiese ontleding van dit probleem vrijwel de grote opgave, die zij zich stelde. Tot in het meest verfijnde heeft men alle mogelike situaties ontleedt, die rondom een liefdesverhouding van twee mensen kunnen ontstaan, slechts met vrijwel volkomen vermijding van de wezenlike kern van iedere liefdesverhouding: het geslachtsleven. Men heeft zich bepaald tot het verhaal van de verloving, van de ontrouw, dus een nieuwe verloving en van de uiterlike, maatschappelike zorgen in het huwelik. In ‘Geertje’ heeft Johan de Meester de hevige strijd van het groeiende liefdesverlangen en de schaamte over de zondige begeerte ontroerend mooi gegeven. Herman Heijermans heeft in de Biecht (het twaalfde hoofdstuk) van ‘Kamertjeszonde’ een poging gewaagd om het intieme samenzijn van twee mensen weer te geven. De eigenlike biecht is tot op deze dag voor ons allen lezens- en overdenkenswaard. Het realisme is er wat al te grof en te oppervlakkig in verwerkt. En Johan de Meester èn Herman Heijermans, zij hebben het zwaartepunt gelegd op de reagens der buitenwereld op een liefdesverhouding, die in konflikt was met de heersende moraal. Dieper tast Henri Barbusse. Het geslachtelik samenleven van de Man en de Vrouw bepaalt de mogelikheid van hun duurzaam geluk in de sterkste mate. Het is het in waarheid beslissende moment, waar al de overige problemen in de liefdes- | |
[pagina 295]
| |
verhouding hun wezenlike betekenis aan ontlenen. Tans nu het ganse levensvraagstuk zich aan ons opdringt en de onverbiddelike eis der waarheid is gesteld, vermag niets ter wereld dit seksuele probleem uit onze brandende belangstelling weg te nemen. En zoo is ook in de literatuur gekomen de psychologiese ontleding van het geslachtsleven. Ik zou de uitwerking van een boek als ‘de Hel’ wel eens willen kennen op de grove, brute kerels, die hun vrouwen ‘gebruiken’ en ook op die arme slavinnen zelf, want dit boek is van zo hoge adeldom, dat het de bruten wel moet ergeren en dat de gebroken vrouwen, zo zij de moed nog hebben het ten einde te lezen door een verterende smart moeten worden aangegrepen. Want dit boek, dit nobele boek, het is zo een innig en gaaf boek. Al de verhoudingen van deze mensen, die ons in de kaleidoskoop van Henri Barbusse's ziel verschijnen, al deze droeve, al deze weemoedsvolle, al deze vurige hartstochtsverhoudingen worden doorschenen, worden opgeheven tot een opperste schoonheid door de liefde van de ene mens tot de andere, de liefde, dat is de wil tot het samen-één-zijn, de brandende begeerte tot het volkomene vergeten van het eigen-ik. Hier in deze liefdesverhoudingen is de Vrouw, wat zij voor de besten der mannen misschien altijd geweest is, maar wat zij in de toekomst zeker worden zal, de tedere deelgenoot van het grote genieten. Het Geluk is het samen-één-zijn, de smart is de pijn van het vergeefse zoeken naar de vurig begeerde samen-versmelling. O, het is geen levenslustig boek, het is geen optimisties boek. Somber en smartelik is het toch van een weemoedige innigheid, vrij van ieder stotend synisme, is het groots en verheven, vrij van iedere laffe sentimentaliteit. Henri Barbusse begeert de Waarheid te spreken. Dat wil zeggen, de waarheid van deze tijd. En het was niet aan hem, om stil te staan bij de vraag, of onze gemartelde mensheid heen groeit naar een minder droeve, naar een schoner Waarheid. In dat spannende gesprek tussen de oude en de jonge geneesheer eerst over mediese en daarna over sociale onderwerpen komt Barbusse's socialisme een ogenblik fel voor de dag. ‘Er is een groote algemeene oorzaak voor dit wereldgezwel. Gij hebt het genoemd: het is de onderwerping aan het verleden, het eeuwen-oude vooroordeel, dat verhindert, dat alles opnieuw en grondig volgens de begrippen van rede en zedelijkheid hervormd wordt. De geest der traditie besmet de menschheid; en de naam van deze beide afschuwelijke werkingen, dat is..’ De grijsaard stond op van zijn stoel in een beweging van verweer, als wilde hij hem beduiden: ‘Zeg het niet!’ Maar de jonge man kon zich niet weerhouden te spreken: ‘Het is het erfrecht en het vaderland’, zei hij.’ Het is niet uitgewerkt met betrekking tot het seksuele leven. Daar zijn in waarheid in al het liefdeleed, in de langzame of snellere verstomping van de poëtiese liefdesverhouding twee momenten, soms duidelik gescheiden, meestal onderling verward. Het zijn het psychologiese moment en het maatschappelik-ekonomiese-traditionele moment. Het psychologiese moment wordt in de allereerste plaats bepaald door de meer of mindere heftigheid van het natuurlik seksueel instinct en in de twede plaats door de graad van gevoels-fijnheid van het individu. Dit is het natuurlikmenselike, het eeuwig blijvende, zolang de mens, mens zal zijn. | |
[pagina 296]
| |
Het maatschappelik-ekonomies-traditionele moment vormt het vertroebelende element in het liefdeleven van de mens vanaf het ogenblik, dat hij de meest primitieve natuurstaat heeft verlaten. In de allereerste plaats moet hier worden gedacht aan de ekonomiese afhankelikheid van de vrouw. In de twede plaats aan de huweliken uit berekening, ter wille van geld, titels of macht. In de derde plaats aan de bewuste beperking van het kindertal uit ekonomiese overwegingen. Dit laatste vraagstuk is het probleem geworden van het huweliksleven van onze tijd. Voor het belangrijkste deel is het een ekonomies probleem, maar zeer zeker wordt het ook bepaald door de strijd van de moderne mens tussen de drang naar een wijdere zelfontplooiïng en het verlangen naar het kind, terwijl de natuurlike afschuw van iedere onvolkomen gemeenschap de tragiek vormt van een daarop gebaseerde liefdesverhouding en het tragiese konflikt in het liefdeleven vermag op te roepen, wanneer de liefde voor de Ander, de afschuw niet duurzaam vermag te overwinnen. Barbusse is bovenal psycholoog en hangt een fatalisme aan met betrekking tot het liefdeleven, dat hem belet, misschien het hemzelf onnodig doet voorkomen een onderscheiding te maken tussen de tragiek, die wortelt in de natuur van de mens en de tragiek, die uit de menselike maatschappelike verhoudingen ontstaat en waaraan het mogelik is zich te ontworstelen, niet individu voor individu, maar als een vanzelfsprekend gevolg van het grote evolutieproces van genoemde verhoudingen zelf. Barbusse is in ‘de Hel’ bovenal psycholoog. Weten ooit de Man en de Vrouw, de besten, de sterksten, wat het intiemste liefdeleven betekent in het leven van de Ander? Brengt niet het blinde noodlot hen samen? En hoe zullen zij anders, dan door de pijn der droeve ervaring zelf, leren het tekort aan samenstemmen hunner zielen en hunner geheimste verlangens? Hoe zullen zij ooit de weeë pijn ontvluchten van het begeren, zonder begeerd te worden, hoe ooit de stomme wanhoop van genomen te hebben, zonder het diepe verlangen tot overgave van de Andere? Wie zal de kloof dempen tussen de Man en de Vrouw in het uur, dat in een afzichtelike worsteling van bloed en tranen, de Vrouw het Kind baart en de Man staat als een geslagen hond en het uur vloekt der omhelzing? Er was een tijd dat de mannen in het verlossingsuur uit de kraamkamer werden gehouden, daar zal een tijd komen, dat men de man veracht, die zich aan deze marteling onttrekt. Want wij zoeken de Waarheid, de grote, de naakte Waarheid. Henri Barbusse begeert de Waarheid te spreken. Is het niet de hele waarheid, die hij sprak in L'Enfer? Is de waarheid minder somber? minder troosteloos? Wij kennen elkander zoo weinig, omdat wij altijd zwijgen en altijd huichelen en liegen over dit allerintiemste van ons bestaan, en daarom aarzel ik.... Als ik het stuk lees van Mevrouw Stoop in ons vorig nummer, dan voel ik, dat de Hel voor haar niet in de eerste plaats een gevaarlik of onzedelik boek betekent, maar bovenal een onwaar boek, op z'n best een schrikkelik eenzijdig boek.... Wij zijn tenslotte, hoe ook bewogen door dezelfde instincten en hartstochten, mensen van zeer verschillende formatie. Daar zijn eenvoudigen | |
[pagina 297]
| |
en gekompliseerden onder ons, nuchtere naturen, zwoele en geestdriftige, opgewekte en sombere, denkers en dromers, sterken en die weifelen, oergezonden en dekadenten en op die allen heeft L'Enfer een verschillende werking. Te oordelen over L'Enfer, vereist in de allereerste plaats een onverbiddelike eerlikheid tegenover je zelf en waar onze opvoeding, waar moraal en konventie deze eerlikheid eeuwenlang hebben verstikt zal dit iedereen niet even gemakkelik vallen. Het komt mij voor, dat eenvoudige en oer-gezonde geesten dit boek ziekelik en onbeduidend kunnen achten, omdat het hun ganse psychologie niet of ternauwernood raakt. Zij zijn de in zich-zelf gelukkigen en tevredenen. Zijn zij een meerderheid? Zijn zij een minderheid? Ik geloof een zeer kleine minderheid, omdat zij als voorwaarde voor hun eigen rustig geluk een gelijkgestemde deelgenoot behoeven en die ontmoeten en elkaar herkennen, dat is een zeldzaam lot uit 's levens loterij! Ik kan mij ook indenken, dat mensen door veel leed en smart worden gelouterd en komen tot een vredige en hoge levenshouding, waarin het diepe leed van elkander nimmer ten volle te verstaan, wordt overschenen door de tedere glans van het duurzaam, liefdevol en aandachtig pogen tot doordringing van elkander. Zo een verhouding zou kunnen groeien uit die van Aimée en haar minnaar in L'Enfer, wanneer een valse en materialistiese moraal Aimée niet verbonden hield aan een ‘wettig echtgenoot’, die zij niet langer bemint. Zoo een verhouding laat zich denken, tussen ieder paar mensen, bezield door een wonderbaar (en zeldzaam) samenstemmende zuiverheid van gevoel. Zij, die de liefdestragiek van Barbusse's Hel doorworstelden, en een hogere vrede erlangden, zij zullen hem verstaan, al hebben zij in en met elkander een grotere Waarheid gevonden. Het denken en voelen van onze tijd is vol van het konflikt, van het zoeken, twijfelen en wanhopen. Zij, die het diepst worden beroerd door de problemen van de tijd, niet alleen door de maatschappelike, maar zeer zeker ook door de individuele, zij lijden het meest en zij zullen in Barbusse de stem van hun eigen leven herkennen. Is het niet de hele Waarheid, die hij sprak in L'Enfer? Is de Waarheid schrikliker, somberder, troostelozer? Hij toonde ons het seksuele leven van de mens, zoals het is, overstraald door de tedere of onstuimige liefde, van die elkander ganselik beminnen. Ik noemde dit boek een gaaf en nobel boek.... Ik heb bedacht, wat hij had kunnen schrijven, indien hij zijn oog gewend had naar de wereld der verwording van het seksuele leven. Daar is zo ontzaglik veel leed, zoveel pijn, zoveel smart, waarover Barbusse zwijgt in L'Enfer.... Ik denk aan de jeugd, hoe zij gepijnigd door onwetendheid en angst, de hartstochten in zich rijpen voelt. Ik denk aan de mannen, wier geesten bevuild zijn door het drek hunner onreine fantasieën, de beestkerels en -kereltjes, die belust zijn op pornografie en die elke vrouw verkrachten in hun zieke geest, die samenkruipen in hun kroegen of in hun vale kamertjes en elkaar bedwelmen met hun kranke bedenksels en hun platte avonturen. Ik denk aan de vrouwen, die aan deze kerels worden overgeleverd, die verkocht worden of bedrogen, die als blinde martelaren naar de pijnbank van het fatsoendelike huwelik worden gesleurd, omstuwd door het onschuldig gelach der onwetenden en door de grijns en de spot of het machteloos medelijden van, die het drama kennen. Ik | |
[pagina 298]
| |
denk aan de prostitutie, aan de schenners en de geschondenen, aan hun leed en him levensleegheid. Als hij, als Henri Barbusse, deze Hel ware doorgeworsteld en hij had ons dat beschreven, zoals hij tans deed, vanuit de diepste zielsgesteldheid der mensen, dan, dan hadden wij een nog vreseliker Waarheid aanschouwd.... | |
II.‘Dan was het nog erger pornografie geweest’ zal de heer E. Bloemhoff ons vertellen, de heer B., Amsterdamse bovenmeester en leraar in taal- en letterkunde aan een of ander inrichtinkje van onderwijs. Want deze heer heeft verklaard in een ingezonden stuk in ‘Het Algemeen Handelsblad,’ dat ‘De Hel’ is pornografie, dat wil zeggen, vuilschrijverij. Of een boek pornografie is of niet, wordt bepaald door de aard van de stof!!! zegt meneer Bloemhoff. Dus alle wetenschappelike werken over het seksuele leven behoren tot de rubriek pornografie. Daar had je nou zo gauw niet aan gedacht, meneer Bloemhoff. Het blijkt dus duidelik, dat u niet eens weet, wat u neerschrijft. Verder meent u, dat, of een boek een kunstwerk is, wordt bepaald door behandeling en inkleding van de stof. Nee, meneer B., u bent een voor-historiese mummie uit de tijd, dat ‘kunst’ ‘gemaakt’ werd, dat ‘kunst’ heette, wat niet meer was dan zielloze curiositeit en die tijd is lang voorbij. Wij zeggen tegenwoordig, dat vorm en inhoud in kunst één zijn en hun waarde ontlenen aan de zielsbewogenheid van de scheppende kunstenaar. En meneer B. konstateert, doorbazelend op zijn vooropgezette malligheidjes, dat ‘De Hel’ is een kunstwerk en pornografie tevens. Meneer B. dat zegt u alleen, omdat u niet weet, wat een kunstwerk is en omdat u niet weet.... wat pornografie is. Dat laatste neem ik u allerminst kwalik, ge zijt daar te fatsoenlik voor. Het juiste begrip van pornografie krijg je ook pas door.... pornografie te lezen.... het is niet anders! Ik heb als soldaat op wacht eens een pomografies boek gelezen, nou meneer B. dat is werkelik andere kost. Mensen, die een heel klein beetje kunstgevoel hebben, die lezen geen pornografie, juist omdat deze zielloze platheid hen niets kan zeggen, hen niet vermag te ontroeren, noch ‘ten goede,’ noch ‘ten kwade,’ zij lachen er om of ergeren zich er aan. Pornografiese kunst is eenvoudig een contradictie, die alleen op kan komen in de hoofden van mensen die of van pornografie of van kunst of van geen van beide, enig begrip hebben. En waarom nemen zulke dood-fatsoenlike mensen als meneer B., dan het woord ‘pornografie’ in hun mond, als ze ‘De Hel’ hebben gelezen? Omdat het boek in, wat zij believen te noemen, zijn ‘realistiese’ beschrijvingen hun seksuele fantasie heeft geprikkeld en - dat is zondig - dat is slecht - een boek, dat zulks vermag te doen is - pornografie.... Hoe gauw worden mensen, die ‘De Hel’ pornografie noemen, seksueel geprikkeld? tot hoe ver kan de geheimzinnige sluier van het liefdeleven worden opgetild of worden weggerukt, vóórdat deze lieden spreken van pornografie? O, in ‘De Hel’ is de sluier zeer ver weggerukt, maar is ‘Kamertjeszonde’ óók pornografie en ‘Geertje’ - en o, ja, en Pallieter? U weet wel die naakte meidekens in de rivier en ene, de liefste, vóór op het paard bij Pallieter?? Gij gelooft, dat Barbusse een afschuwelik mens moet zijn, vol van de | |
[pagina 299]
| |
onreinste en verdorvenste gedachten en fantasieën, gij gelooft bijvoorbeeld dat uw maagdelike dochter in zijn gezelschap nu niet bepaald in het beste is. Zo in gemoede weg, zal ik maar zeggen, dat gij door uw eigen angst of afschuw voor uw seksuele geprikkeldheid, niet lezen kimt en de geest van deze mens niet naderen kunt door de verstardheid van uw eigen fatsoendelike geest of.... geestje. Maar wij willen aannemen, dat gij gelijk hebt en dat Barbusse eigenlik een soort ziekelike, duivelse wellusteling is, maar.... hij is een kunstenaar, dat wil zeggen, zijn overheersende karaktertrek, zijn overmatige ziekelike seksuele zinnelikheid ‘verschijnt’ hem in enigerlei vorm aan zichzelf, waardoor hij b.v. als een zwartgallig cynicus de wereld en de mensen beziet als uitsluitend banale geslachtsdieren of hij schept een wreed vermaak in het beschouwen van zichzelf en zijn medekreaturen in de ontaarding, waaraan zij zijn blootgesteld door him onontkoombare onderworpenheid aan hun meest platte, wrede en lage neigingen en indien dan deze mens, die een slecht mens is, een wellusteling, een boemelaar, een zwabber, een schooier, een vrouwenverkrachter en erger, geachte heer Bloemhoff, maar een kunstenaar tevens, dat wil zeggen, een mens, die z'n eigen en anderer ellendigheid op enigerlei wijze ‘belijdt,’ dan is het mogelik, dat hij een boek schrijft, zo verschrikkelik, dat de ‘gemiddeld goede’ mens met ontzetting wordt vervuld voor zo'n wereld van verderf en ontaarding, maar de ontroering van deze duivelse ziel, die z'n pijn en z'n levensontreddering uitgilde of lachend bespoog, zal meer wezenlike betekenis hebben voor onze kultuur, dan al de gladde en neutrale gemeenplaatsen, die de literaire markt met hun fatsoendelikheid overstromen. Het is denkbaar, dat men niet sterk genoeg is zo een boek tot het einde te lezen, dat men het vol afschuw wegwerpt, omdat men schrikt voor de buitenste duisternis, waarin men geworpen wordt, zoals bij voorbeeld, meneer B., het mogelik is, dat men dat andere boek ‘Le Feu’ van Barbusse niet ten einde vermag te lezen, omdat het hete visioen van de afgrijselike mensenslachting, die de oorlog is, u het hart dreigt dicht te schroeien. Dat alles is mogelik, maar.... pornografie?? Pornografie, meneer B., dat is het handwerk van een platte ploert, die weet wat de klanten begeren, die alleen handelt in vrouwenvlees, vrouwenpantalons en vrouwenhemden en presies weet, wat et hem per vel opbrengt en pornografie wordt alleen gelezen door stompe geesten en zielloze ploertjes en als een beter mens zich in een vlaag van morele en artistieke apatie zo'n boek ten einde leest, dan, echt waar meneer B., dan schaamt ie zich. Maar het aangrijpende levensdrama, waar ‘De Hel’ van Barbusse een beeld van is, dat kan hem misschien met schrik, angst en ontzetting vervullen, het zal hem zeer zeker in zijn visioenair-realistiese beschrijving, voorzover het realisme hem meer treft dan het visioenaire, geslachtelik prikkelen (wat, in godsnaam schuilt daar toch voor verschrikkeliks in?) maar voor het lezen van dat boek zal hij zich tegenover zichzelf niet schamen, omdat hij intuïtief voelt met iets van hoger orde in aanraking te zijn. Niemand schaamt zich voor L'Enfer, behalve zij, die al te zeer in hun leugenachtige preutsheid gevangen zitten, zoals die lieve Mevrouw Blauw-Heering, die in de Hervorming, orgaan van de Protestantenbond, komt vertellen, dat ‘De Hel’ haar in de ‘realistiese’ beschrijving doet denken aan sommige beeldhouwwerken van Rodin, die haar op een | |
[pagina 300]
| |
tentoonstelling gegêneerd een andere kant deden opkijken.Ga naar voetnoot1) Ziethier de uitwerking van de kristelike leugenmoraal in volle glorie. Deze mevrouw Blauw-Heering, als de vergelijking met Rodin inderdaad van haarzelf is, blijkt een buitengewoon goede artistieke intuïtie te bezitten. Alvorens zich gegêneerd om te draaien, heeft ze blijkbaar nog juist tijd gevonden, het beeldhouwwerk scherp in zich op te nemen. Zij heeft inderdaad iets van de inspiraties van Rodin en Barbusse begrepen. Zij hebben in de uitbeelding hunner sombere, weemoedige, leidenschaftliche erotiek iets gemeen met elkander; zij kennen ook geen valse schaamte bij de duistere drang in zichzelve tot het volkomen belijden van wat zij zien als Waarheid. En mensen, als deze mevrouw, die zich gegêneerd van het visioen der Waarheid afwenden, zoals de grootste kunstenaars van onze tijd dat hebben uitgebeeld, beweren, dat het grootste gevaar van lektuur als ‘De Hel’ gelegen is in de verderfelike invloed, die zij hebben moet op de jeugd. Mevrouw Blauw-Heering heeft een zoon, die zometeen student gaat worden en die heeft gezegd ‘“De Hel” ga ik ook lezen’ en zijn moeder zegt, je weet niet, wat je doen moet om dat te voorkomen. In alle oprechtheid, mevrouw, wie is uw zoon? Is zijn fantasie dusdanig verziekt en onrein, dat gij vrezen moet, dat ‘De Hel’ hem een welkome prooi zal zijn om zijn geile fantasie te bevredigen? Zo hij een platte en banale geest heeft, zal ‘De Hel’ hem weinig te bieden hebben en het is jammer voor u als moeder, Mevrouw, maar er is weinig aan verbeurd, als hij kans ziet z'n troebele gedachtetjes met een of ander verhaaltje uit ‘De Hel’ wat op te hitsen. Is hij een gezonde kerel, die het leven wel aandurft en met z'n achttien jaren en z'n studentschap in de naaste toekomst wel zoo'n beetje vermoedt, wat er in de wereld te koop is? Ik vermoed, dat hij het een raar, ziekelik en misschien wel een gemeen boek vindt. Dat is het recht van zijn jeugd. Is hij een dromer, een fijn-gevoelig jongmens, een gekompliseerde vroeg-rijpe natuur? Het kan zijn, dat hij het boek leest, met een hem vreemd begrijpen, dat het hem afstoot en aantrekt en dat het hem, vervolgt tot in zijn dromen. Vreest gij dat mevrouw? waarom vreest gij, dat uw zoon de wereld en het leven zien zal, ontdaan van de schone schijn? Gij vreest, dat het hem breken zal, in zijn schone verwachtingen van het leven? Wat wilt gij mevrouw? Ziet gij niet rond u een wereld ineenstorten? Dacht gij de macht van enig boek ter wereld sterker dan de macht der feitelikheden rondom u heen? Heeft hij zo weinig levenskracht uw zoon? En hebt gij nooit gehoord, dat men door veel smart tot groter kracht herboren wordt? Mevrouw, waarom vreest gij een boek, enig | |
[pagina 301]
| |
boek ter wereld voor uw zoon? Kent gij uw zoon? Is er tussen u en uw zoon, tussen u en uw kind een grote en diepe oprechtheid en durft gij spreken mevrouw, ongegêneerd te spreken met hem over ‘De Hel’? Ik hoop, dat gij het durft, ik hoop, dat gij uw zoon hebt voorbereid op wat de liefde is, de grote tedere liefde van ziel tot ziel, maar ook mevrouw, van lichaam tot lichaam. Want anders, mevrouw, als hij student gaat worden, dan vrees ik het ergste voor uw zoon, deze proef zal iets zwaarder zijn dan het ten einde lezen van ‘de Hel’. Ik vrees, mevrouw, dat gij van dat studenten leven iets vermoedt - maar ik vrees, dat gij er het ‘realisme’, begrijpt u, nu voor deze keer eens, het realisme, niet erg best van kent, want dan zou uw angst voor zijn student worden u zwaarder pijnigen, dan uw angst voor het lezen van ‘De Hel’. Ik vind niet, dat uw zoon ‘De Hel’ mòet lezen, zoals ik vind, dat alle levensrijpe mensen, dat zijn alle mensen, die de vreugde en de smart van de liefde hebben beleefd en doorleden ‘De Hel’ wèl moeten lezen, maar ik ben er zo bang niet voor als gij en als die andere mevrouw, Mevrouw de Douariére P. v. Heerdt tot Eversberg - Quarles van Ufford, die ook pijnlik is aangedaan, door het oprechte woord van die vreemdsoortige dominee Proost. Nee mevrouw de Douariére men behoeft niet, zoals gij meent, zo buitengewoon hoog te staan, om boeken als ‘De Hel’ zonder enige schade te lezen. U over schat de betekenis van terecht of ten onrechte als pornografies aangeduide boeken op het gewone banale mensdom. Dat leest weinig en slecht en vergeet gauw. Het is een betreurenswaardig gevolg van de boekenbeschaving van zeer velen onzer geestelike élite en vooral van het paedagogies aangelegde deel, dat ze de invloed van boeken en prenten en bioskopen overschatten ten koste van het juist begrip van de betekenis van het zeer realistiese leven zelf. Gij, etiese dames en heeren moest eens - ach het is alweer dezelfde preek!, wel aan dan - gij moest eens pogen wat minder te vechten tegen boeken en prenten en bioskopen en wat meer tegen de zeer onzedelike realiteiten rondom u, die de jonge dokter in ‘De Hel’ zo eigenaardig aanduidde als het erfrecht en het vaderland. Als gij daar nog eens toe kondet komen, dan zou het zo mal niet staan in uw vrijzinnig kristelik blad naast uw verontwaardigde artikeltjes het volgende vezeltje uit ‘Gedachtenweefsels’ van Is. Querido te zien afgedrukt, blijkbaar tot stichting van lezers en lezeressen: ‘De naakte waarheid durft van oudsher daarom al niet aan den weg te treden, wijl ze naar het politiebureau ‘opgebracht’ zou worden als zedenschendster.’ Ik ben nieuwsgierig naar uw protesten tegen deze teoretiese afgodendienst, waarvan Dr. Proost ten aanzien van ‘De Hel’ slechts de praktiese konsekwentie aandurfde.
Zo hebben wij jongeren ons geplaatst voor ‘De Hel’ van Henri Barbusse, wij, die ons in de tijd voelen staan als jonge strijders voor een gelukkiger en harmonieser mensheid, die juist het individuele leven willen doordringen van die kerngezonde, levenskrachtige en blijmoedige geest, die opspuit uit Felix Timmermans Pallieter. Maar welke reden zouden wij hebben het groot menselik visioen van de bittere en wrede werkelikheid te lochenen, dat ons somber-smartelik aangrijpt, alsof het | |
[pagina 302]
| |
leven voor ons, juist voor ons, niet was een hevige en bittere strijd tussen het ideaal waarnaar onze brandende begeerte uitgaat en de neerdrukkende werkelikheid! Geboren op de kentering der tijden, dragen wij onvoorvoorwaardelik een schrijnend dualisme met ons mede, zijn wij pessimisten en optimisten tezelfder tijd. Het uitsluitende pessimisme voelen wij als een eenzijdige overdrijving, het optimisme als een kinderlike oppervlakkigheid. Het pessimisme schonk ons de levensverdieping, die ons de tragiek van het leven deed verstaan. Ons optimisme gaf ons dat strijdbaar idealisme, dat ons schoon en sterk geloof is geworden, in de strijd tegen de duistere machten, die de wereld nog in de banden van slavernij en zonde houden vastgeklonken. Het grote, het smartelike en het juichende leven heeft voor ons, jongeren van ‘De Nieuwe Stem’ slechts één bevrediging, dat is voor ons, als Vechters. Wij aanvaarden de grote, ruwe, en wrede werkelikheid van het heden, die is de waarheid en bouwen aan het schone huis onzer dromen, dat in toekomstland verrijzen zal.... Waartoe?.... Weet gij het?.... Weet ik het?.... Wij bouwen! Koos Vorrink. |
|