De Nieuwe Stem. Algemeen onafhankelijk maandblad der jongeren
(1918-1919)– [tijdschrift] Nieuwe Stem. Algemeen onafhankelijk maandblad der jongeren, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 218]
| |
De kluizenaar, de pelgrim en de landsknecht
| |
[pagina 219]
| |
De Pelgrim doet een schrede naderbij en kruist de handen voor de borst.
De Pelgrim
(met zachte stem):
Vrede zij met u, vrome vader.
De Kluizenaar
(gaat hem tegemoet):
En met uwen geest.... Wees welkom, broeder.... Waarheen is uw tocht?
De Pelgrim
(na een kleine pauze, ernstig):
Naar het land, vanwaar nooit iemand weer kwam....
De Kluizenaar
(ziet hem onderzoekend aan):
Waar komt gij vandaan?
De Pelgrim:
Uit het Vaderland.
De Kluizenaar:
En sinds wanneer wandelt gij?
De Pelgrim
(langzaam):
Sinds ik mijn laatsten traan begroef....
De Kluizenaar
(ziet hem opmerkzaam aan):
Hm!.... Welke weg voerde u hierheen?
De Pelgrim:
De weg, die ik ging.... Ik weet niet.... Ik ga, waarheen de wegen keren en zie niet, waar het is....
De Kluizenaar
(knikt):
Kan ik u aan iets helpen?
De Pelgrim:
Mijn kalebas is leeg.... ik ben dorstig....
De Kluizenaar:
Achter mijn kluis is een bron.... Drink en vul uw kruik....
De Pelgrim:
Ik dank u.
Hij verdwijnt achter de kluis. De Kluizenaar gaat weer op den steen zitten en werpt het boek op den grond, met een ontevreden gebaar. Als de Pelgrim terugkomt, ziet de Kluizenaar met verstrooide blikken naar de vermoeide bewegingen van zijn gast.
De Kluizenaar:
Gij zijt vermoeid, broeder.... Zet u, en rust een weinig.... De Pelgrim:
Ik dank u, vrome vader.... De dag is warm.... ik liep al van den ochtend vroeg....
Hij zet zich schuin tegenover de Kluizenaar op een anderen steen. Een tijdlang zien zij elkaar onderzoekend aan. Dan dwaalt de blik van den Pelgrim rond en blijft rusten op het boek, waarin de Kluizenaar heeft zitten lezen.
| |
[pagina 220]
| |
De Pelgrim
(wijzend met de vinger, vragend):
Het is een heidens boek, dat daar ligt.
De Kluizenaar
(ernstig):
De gedachten der heidenen, pelgrim, zijn diep en schoon.
De Pelgrim
(zonder hem aan te zien):
Zijt gij een heiden?
De Kluizenaar
(met een zuchten glimlach):
Ik ben een zoon van den Vader.... En gij?....
De Pelgrim
(zacht):
Ik ben uw broeder....
De Kluizenaar
(ernstig):
Ik weet het.... Ik zag uw gelaat nooit, noch hoorde uw stem.... Maar toen gij naderkwaamt, herkende ik u....
De Pelgrim
(knikt langzaam met het hoofd):
Ik heb u niet gezocht, maar mensen als gij en ik vinden elkaar immer.... Hoe is uw naam?
De Kluizenaar
(glimlachend):
Wat zou mijn naam u zeggen?.... Ik ben uw broeder.... Is dat niet voldoende?.... Die ik was, ben ik niet meer.... Mijn nieuwe naam nochtans is niet gevonden.... nog niet....
De Pelgrim
(na een korte pauze):
Het is hier eenzaam en zeer stil.... Gij moet hier weinig mensen zien....
De Kluizenaar
(rustig):
Gij zijt de eerste sedert drie jaar....
De Pelgrim
(hem aanziende):
Waarom, broeder, zijt gij de wereld ontvlucht?
De Kluizenaar
(rustig):
Er kan maar éne reden zijn....
De Pelgrim
(knikt met saamgetrokken wenkbrauwen):
De reden, die mij dreef.... en die niemand te noemen in staat is.... Ik heb mijn leven lang gezocht en nooit een ogenblik met zekerheid geweten, wat het was.... Eén ding is mij verklaard: het was niet op de plaatsen, waar ik omging in dageliksen sleur, dat ik het vinden zou.... Maar ergens moet het zijn.... (ziet den kluizenaar hoopvol aan). En eenmaal zal ik het vinden.... kluizenaar!....
De Kluizenaar
(knikt hem glimlachend toe):
Wellicht zult gij het vinden, pelgrim.... maar niet, waar gij het zoekt.... Want het moet altijd geweest zijn, waar gij zelf waart.... omdat het nérgens is en overal....
De Pelgrim
(ziet hem vol verwachting aan):
En gij?.... Hebt gij het dan gevonden?.... En weet gij, wat het is?.. | |
[pagina 221]
| |
De Kluizenaar:
Neen.... maar ik zoek niet meer, althans niet opzettelik.... Ik wacht af.... het moet uit zichzelven tot ons komen.... eenmaal, als de tijd daar is....
De Pelgrim
(schudt mistroostig het hoofd):
Ik kan dat niet geloven.... Ik kan niet neerzitten en afwachten in eenzaamheid en altijd even diepe stilte.... Ik dwaal her- en derwaarts rond en spied en hoor.... in de wouden en op de vlakten, langs de eindeloze wegen en in de steden der mensen.... Vaak, als ik 's avonds slapen ga, schijnt het mij toe, dat ik het 's morgens zeker vinden zal.... Een zo vaste verwachting van het eindelik naderende licht, dat alles verhelderen zal, zet zich in mijn gemoed, dat ik inslaap met een lach als van een kind.... Maar de volgende morgen is het alles weg.... het is, als was het mij in den slaap voorbijgesneld.... en ik ben er weer verder van verwijderd, dan ooit te voren.... Dan dringt zich de overtuiging in mijn ziel, dat ik immer tevergeefs zal zoeken, en een diepe moedeloosheid grijpt mij aan....
De Kluizenaar
(met een trieste glimlach):
Waarom dan verder gezocht?....
De Pelgrim
(haalt moedeloos de schouders op, leunt voorover met de ellebogen op de knieën en de kin in de handen):
Waarom?.... Waarom stroomt het water naar de zee, en stijgt de rook in de lucht naar boven?.... Daarom ga ik ook.... Zo is mijn ganse leven geweest.... sedert ik alle begrip van de dingen verloor.... Want eens leek mij alles gemakkelik te begrijpen.... het was alles zo logies en duidelik en natuurlik.... Het was, toen ik nog een knaap was.... Maar als ik veertien jaren oud werd, heb ik gezien, hoe mijn moeder mijn vader verried aan zijn vijanden en hem ter dood zag brengen zonder een traan of een trilling van haar wimpers.... om den wille van haar page, die weinig ouder was, dan ik zelf.... Ik heb toen dagen en nachten neergezeten in een hoek van mijn vertrek en veel geschreid.... Het was het eerste wat ik niet begrijpen kon, en dat mij de tranen van machteloosheid in de ogen perste.... Ik verfoeide die vrouw en durfde haar niet meer aanzien in het schone, glimlachende gezicht.... en toch had ik haar nog lief.... en kon die liefde niet uit mijn hart rukken, al was zij mij ook duizendmaal een gruwel.... O, hoe vele malen, hoe talloos vele malen heb ik nadien die bittere tranen van machteloosheid geschreid!.... Waarom waren en gebeurden al deze dingen zo achteloos en natuurlik-weg, en kon ik ze toch niet doorgronden in hun diepste drijfveren, in hun innerlike noodzakelikheid?.... Waarom redde de man, die ik had willen doden, mij het leven ten koste van het zijne, en trachtte de vriend, voor wie ik alles opofferde, mij te verraden voor een handvol gouds, hoewel hij wist, dat mijn goed het zijne was?.... Ik hoorde de mensen roemen, wat gemeen en afschuwwekkend was.... ik zag hen knielen voor moordenaars en rovers,.... ik hoorde hen vloeken tegen de eenvoudigste rechtvaardigheid en heb gezien, hoe zij hun weldoeners stenigden in onbegrijpeliken dorst naar bloed.... En toch waren zij de uitverkorenen, de wezens, met rede begaafd.... En allen zeiden | |
[pagina 222]
| |
zij te handelen in heiligen drang en ter wille van iets hogers.... en niemand sprak hen tegen, dan om eigen wreedheid en onrecht, even dwaas en zinloos als het andere, te verdedigen en een glimp te geven van heilig belang.... Hoe kon ik dat begrijpen?.... En toch dat was het ergste niet, kluizenaar! Ik had mij kunnen troosten met de gedachte, dat zij niet wisten, wat goed was en wat kwaad, en dat zij daarom alleen zo deden.... Maar dat was zo niet!.... Want ik, ik wist het wel.... en niettemin.... soms, plotseling, ervoer ik huiverend, dat ik had gedaan als zij,.... en vol schrik drong het besef tot mij door, dat weten niet genoeg is.... Toen heb ik met verscherpten blik toegezien, en begrepen, dat ook zij wisten, en dat zij leden als ik, de arme boosdoeners, en dat de moordenaar beklagenswaardiger was, dan zijn slachtoffer.... en dat de moordenaar dit wist, eer hij toesloeg.... Maar waarom sloeg hij dan toe?.... Ik vond geen oplossing en heb gedaan als gij: ik trok mij terug in eenzaamheid, om ongestoord te kunnen peinzen.... Ik heb gelezen wat de Ouden zeiden en de predikers en de jongere filosofen.... Ik heb de kern van alle godsdiensten tot hun diepste wezenlikheid nagespeurd, en vond nooit meer dan een vermoeden, een aarzelende zinspreuk, een vage heenwijzing naar iets, dat ergens zijn zou, en dat het antwoord zou brengen op alle vragen en, wie weet, het grote geneesmiddel tegen het leven, dat thans is als een krankzinnige dooltocht langs verloren paden vol doornen en scherpe stenen.... Jaren heb ik doorgebracht, lezende en peinzende, dag en nacht.... Soms meende ik gevonden te hebben, maar ach!.... die waan was ras vervlogen, en telkens opnieuw viel alles ineen in hopeloze verwarring... en ik heb geschreid van wanhoop, tot mijn ogen geen tranen meer hadden... En ik, die de waarheid zocht en de vrede voor àllen, ik vond niet eens de rust voor mijzelf.... Toen heb ik den pelgrimsstaf opgenomen en ben voortgegaan, de landen door, zonder rusten, onder regen en wind en brandenden zonneschijn.... Mijn hart is leeg en dor.... Alle geloof is uit mij geweken, en wellicht alle hoop eveneens.... Ik tracht mij zelf wel vaak te overreden, dat ik wandel met een welbewust doel.... maar niet minder vaak zegt een inwendige stem mij, dat dit doel slechts is: mij zelf te ontvluchten.... Ik zorg er alleen voor, nooit ergens terug te keren, waar ik reeds eenmaal was, omdat dit betekent terug te keren in oude gedachtesferen, die nutteloos gebleken zijn....
De Kluizenaar
(glimlachend):
En daaruit blijkt mij, dat ge in uw hart niet zò volkomen hopeloos kunt zijn, als uw verstand u zou willen voorschrijven: als elke nieuwe omgeving nieuwe gedachten brengt, zou eenmaal wellicht de grote, de alles-verklarende idee kunnen komen.... Is het zo niet, broeder?....
De Pelgrim
(aarzelend):
Wellicht!.... wellicht hebt ge gelijk, en smeult er hier of daar in een verborgen hoekje van mijn gemoed nog een vonkje hoop.... ik weet het niet.... Het mij trouwens onverschillig.... Ik geloof immers niet meer.... Zo vele grote denkers hebben gezocht en niet gevonden.... hoe zou ik durven menen, dat het mij gelukken zal?.... Het is dwaas- | |
[pagina 223]
| |
heid.... Weet gij, ik denk, dat het wel ooit gevonden worden zàl.... maar eerst veel, veel later.... na eeuwen en eeuwen misschien, als geslachten na geslachten er met grote standvastigheid naar gezocht zullen hebben.... Het zal misschien zeer eenvoudig blijken.... Hebt gij nog hoop, broeder?....
De Kluizenaar
(voor zich starend):
Ik kan het u niet zeggen.... het is alles zo vreemd en zo vaag.... ieder ogenblik brengt nieuwe gedachten en uit iedere gedachte vloeien nieuwe vragen voort, en antwoorden heb ik luttel gevonden.... Ik heb het leven aangezien met vragende ogen, en het is mij vergaan als u.... Het eerste wat ik begreep, was, dat ik nooit iets begrepen had.... Ik heb geleefd als gij.... ik had alles, wat de wereld den mens kan aanbieden: grote macht, eer, rijkdom, schoonheid en een scherpen geest.... Men eerde mij als een halfgod en mijn benijders waren talloos als de grashalmen der weiden.... Maar ik was als de armste mijner onderzaten, zodra ik alleen was.... want het allerenigste, wat den mens geluk kan brengen: rust, evenwicht, vrede met zichzelf en de wereld, dat ontbrak mij even wreed en onherstelbaar als ieder ander.... Want het raadsel van het leven en zijn tegenstrijdigheden stond even brandend en ondoorgrondelik voor mij als voor u, en voor den minsten knecht uit mijn legers. De leermeester van mijn jeugd was een groot filosoof.... ik heb hem tot zijn dood bij mij gehouden en hij heeft mij de trieste erfenis van zijn troosteloos denken gelaten.... Ik heb niet één begrijpbaar mens gevonden onder allen, die mij vleiden of bestreden.... ik heb er velen gedood in dwaze razernij.... in krankzinnigen drang om lucht te geven aan de wanhoop die mij dreigde te verstikken.... Ik wist, dat geen zich openbaarde in volle waarheid. Ik voelde, dat ze hun diepste wezenlikheid verborgen en dat ze hun meest lucide gedachten - zulke, die hen aan mij zouden hebben bekend gemaakt - verzwegen. Hun spreken was zwijgen, hun leven een zich verbergen, hun vreugde en smart een masker. En ik moest hen kennen.... Ik heb momenten gehad, dat ik ze had willen doden bij massa's, om in hun rokende ingewanden te zoeken naar de waarheid, die zij zo zorgvuldig verheimelikten.... En alles was en bleef ijdelheid.... leegte, geheim.... Ik heb in zwelgerij en wellust alle droefenis en teleurstelling pogen te begraven.... ik wilde mijn leven maken tot een durenden roes, zò, dat ik nooit meer zou kunnen denken.... want ik was bang geworden van de gedachte, die zich keerde en wentelde om onvindbare problemen, die altijd woelde in de raadselen van het zijn en niet zijn, van het ‘hoe’ en het ‘waarom’.... In den schaterlach van het woeste bachanaal wilde ik de snikken smoren, die mijn machteloosheid mij opjoeg in de keel.... Dwaas, die ik was!.... De wijn en de vrouwen brachten wel roes en bedwelmend genot, maar nieuwe vragen, tevens nieuwe problemen, en vol woede kwam ik tot de ontdekking, dat in de wildste orgie mijn gedachten ijskoud alles omvatten bleven met schrikwekkende kalmte en helderheid, dat in mijn van dronkenschap wankelend lichaam de geest helder bleef en schouwend, dat mijn van wellust trillende zenuwen geen enkel ogenblik de gedachten konden hinderen in hun loop.... Alles vertoonde zij nu aan mij hun | |
[pagina 224]
| |
wanstaltige ondeugden, openlik en onbeschroomd, omdat een dronken heerser weinig te vrezen is, nietwaar? en uitlokt tot vertrouwelikheid.... en daardoor juist werden de vragen en de raadselen ontelbaar en benauwend van moeilikheid...., en de verlossende waarheid spraken zij toch niet.... Ook dit was niet hun ware wezen.... Schuwer dan ooit trokken zij dat terug in de duisternis van hun hart.... Een tijdlang heb ik de mensen gehaat als giftig gedierte, en hen geschuwd uit vrees, dat ik er àl te veel vermorzelen zou in mijn wanhoop over mijzelven.... Heel langzaam aan ben ik tot meerdere kalmte gekomen, en heb gekozen, wat mij nog restte: ik ben naar de eenzaamheid gevlucht en leef hier nu stil voor mij heen, ver van de wereld en haar doelloos tumult.... Ik heb niemand om te haten of lief te hebben, dan mij zelf.... Ik tracht uit alle oudere denkers het goede samen te vatten en er het mijne bij te voegen.... Maar het is ontmoedigend weinig, wat ik vind.... Toch.... misschien, zal ik eenmaal, onverwachts voor mij zien, helder en klaar als een doorzichtige, kleurenschietende dauwdroppel, datgene, waar ik aldoor naar zocht, dat gij najaagt op uw pelgrimstocht over de wereld, en dat zovelen voor ons vruchteloos zochten, een gans leven lang.... Wie weet, wellicht morgen reeds wrordt het mij geopenbaard.... wellicht komt het eerst na jaren.... wellicht nimmer....
De Pelgrim
(na een korte pauze, langzaam):
Zijt ge dan altijd alleen?.... Hebt ge nooit behoefte aan iemand om mee te spreken?....
De Kluizenaar
(achteloos):
Alleen?.... Is men ooit alleen, als men met zijn gedachten te zamen is?.... Is men dan niet zelf zijn beste gezelschap?....
De Pelgrim
(zuchtend):
Maar ik.... ik kan de mensen niet vergeten of missen.... Ik moet aldoor weer naar hen terug, met hen spreken en hen vragen.... En dan, dikwels, verwacht ik, dat ineens iemand mij het juiste woord zeggen zal.. soms is het, als moest het ogenblikkelik komen, en ademloos zie ik hen aan en lees de al te trage woorden van hun lippen.... maar altijd, juist op het ogenblik, dat het komen zal, wenden zij zich als met boosaardig opzet af, gaan glimlachend heen........ en verslagen en teleurgesteld blijf ik staan.... Toch keer ik telkens weer naar hen terug.... Trekken de mensen u niet, kluizenaar?
De Kluizenaar
(minachtend):
De mensen?.... Ben ik dan zelf niet een mens?.... Even onvolmaakt, maar zeker sterker, dan zij allen?.... Ervaar ik niet dageliks aan mijzelf alles wat de mensen kunnen, en weten, en denken?.... De mensen, pelgrim, hebben geen invloed op het leven.... daarom zoek ik de mensen niet, want ik wil vinden, de invloeden zelf, die het leven beheersen, en die kennen zij evenmin als gij of ik.... waarom zou ik dan terugkeren naar die mensen?.... Zij hebben mij nooit iets geleerd, omdat zij zelf niets wisten.... en als er iets te vinden is, zullen zij het niet vinden vóór mij.... daarvan ben ik zeker!.... | |
[pagina 225]
| |
De Pelgrim
(zacht):
Zijt ge niet hoogmoedig, broeder?....
De Kluizenaar
(glimlachend):
Niet meer dan gij, broeder.... gij, die u vermeten hebt de plaats te verlaten, die u door het leven was aangewezen.... die rondzwerft om naar welbehagen te kunnen schouwen in de diepten, naar de kern van het leven zelf.... op uw wijze, als ik op de mijne.... De hoogmoed, pelgrim, is geen kwestie van woorden, maar van daden.... En alleen de hoogmoedigen kunnen dienstig zijn voor grote dingen.... Alleen een zeer hoogmoedige zal vinden, wat wij zoeken.... indien het ooit gevonden wordt....
De Pelgrim:
En indien gij die hoogmoedige waart, kluizenaar?.... Indien gij vondt, vroeg of laat.... wat zoudt gij doen?....
De Kluizenaar:
Wat ik doen zou?.... Weinig.... ik zou het nemen in de handen als een schoon juweel en mij verheugen in zijn pracht-Misschien zou ik het beschrijven in schone woorden, tot het werd een machtig boek van ongekende pracht, en dan zou ik het elke dag weer vergeten, om het elke volgende dag weer met nieuwe verrukking te hervinden.... En eindelik zou ik er, als het einde kwam, mijn hoofd op neerleggen en rustig insluimeren.... het latend voor wie het vinden zou....
De Pelgrim
(met zachte verontwaardiging):
Gij zoudt het nemen als een schoon juweel?.... het beschrijven in een verrukkend schoon boek?.... Het houden voor u zelf alleen, kluizenaar?.... O, gij zult nimmer vinden!
De Kluizenaar
(glimlachend):
En gij dan? Wat zoudt gij doen, indien het u het allereerst geopenbaard werd?
De Pelgrim:
O! ik zou heengaan tot de mensen met stralende ogen en het hen toeroepen met luide stem!.... Ik zou zo gelukkig zijn en het hen allen maken....
De Kluizenaar
(schudt glimlachend het hoofd):
Gij zijt nog jong van idealen, pelgrim.... en dwaas.... Waarom zoudt ge u tegenover de mensen schuldig maken aan het grootste misdrijf, dat zij kennen: wijzer te zijn, dan zij allen?....
De Pelgrim:
O, maar ik zou hen de blijde mare verkondigen, en hen....
De Kluizenaar
(valt hem met zware stem in de rede):
Zij zouden u niet eens willen aanhoren, broeder, en u stenigen of kruisigen!....
De Pelgrim
(zacht, na korte pauze):
Zoals zij Jezus deden.... | |
[pagina 226]
| |
De Kluizenaar:
En talloos velen vóór en na hem. (versomberend) Maar er is geen gevaar, goede pelgrim, verontrust u niet.... gij zult niet vinden, eer het te laat is.... zo min als ik.... Het leven is omhuld van diepe geheimen, en schijnt, wat het niet is.... Het is daarom ondragelik moeilik, voor wie het doorschouwen wil, en toch gelukkig zijn.... Het een sluit het ander uit met fatale zekerheid.... Het schijnt, dat het leven niet doorschouwd wil zijn, en zich wreekt op iederen nieuwsgierige, wiens ogen te scherp dreigen te worden.... hem openbaart het leven alleen de vragen en de raadselen, maar de antwoorden onthoudt het hem.... Niet allen kunnen dat dragen met berusting.... echter, wie zich al te heftig verzet, wordt gebroken en verpletterd als een vliegje, dat ik met mijn ooglid dood.... Mijn leermeester was er zo een.... En voor drie jaren, de laatste mens, die ik zag, was een andere.... Hij was een groot dichter en denker.... Hij was, ziek van het leven, naar hier verdoold en is hier gestorven.... Ik heb zijn laatste zang, zijn laatste snik, opgevangen.... Wilt gij het horen?
De Pelgrim:
Gaarne.
De Kluizenaar gaat in de kluis en komt even later met een opgerold perkament terug. Hij ontrolt het en leest het volgende gedicht met diepe, eentonige stem voor. De Pelgrim luistert, zonder de ogen op te heffen, gebogen over zijn knieën.
De Kluizenaar:
Zo lijkt het leven wel een trieste tocht
Door een wijd gebied van dorre landen:
Men ziet maar luttel vreugd en veel verdriet,
En niemand reikt ons blij de trouwe handen.
Men rust een wijl op minder dorre stêe,
En droomt van licht en eindelik verblijden....
Maar iets, men weet niet wat, staat in ons op
En men gaat voort - en zo vergaan de tijden....
De voeten worden wond van 't durend gaan,
De ziel wordt droef, en moe van peinzen,
En allengs dooft de vlam der ogen uit:
Reeds kan men voor zich zelven niet meer veinzen.
De vriend, die met ons saâm den tocht zou gaan,
Is onverwacht een donker zijpad ingeslagen.
De broeder, die ons altijd trouw zou zijn
Is, jeugdig nog, al naar het graf gedragen.
Dan komt een vrouw, en ziet ons lachend aan
En alle vreugd ligt in haar lach besloten....
Zij wijst een and're weg, die leiden zou
Naar schoner oord, naar vreugden, nooit genoten....
| |
[pagina 227]
| |
En, eeuwig dwaas, gaat men den nieuwen weg,
En staart zich dronken in haar glanzende ogen
En slaapt des avonds in, vol nieuwen waan....
En zo wreed had het leven nooit gelogen!....
Des ochtends, in de kilte, vroeg ontwaakt,
Is men alleen; de vrouw - zij is verdwenen.
Zij was een droom, als alle vroeg're vreugd,
En duisterder het pad, dat lichter had geschenen.
Alleen, de droom was zoeter nog, dan enig vroeger ding,
En wreder veel, want al, wat ons nog boeide:
Het triest bezit der ziel, met haar schaduw heen....
Dan dooft de laatste vonk, die in ons gloeide.
Dan is de laatste honger naar een vraag voorgoed gestild,
Een moeheid ongekend zinkt loodzwaar in ons neder.
Dan is het leven nog maar enkel: wacht-naar-rust,
En 't troosteloos gebogen hoofd verheft zich nimmer weder....
De tocht gaat voort, gaat moordend zeker voort....
De droom is uit nochtans, de droom aan schoner landen,
Aan leven sterk en zoet, dat nimmer, nimmer komt....
Tot eens de gaanstok traagzaam glijdt uit de vermoeide handen....
De Kluizenaar laat de hand met het perkament zinken en zet zich langzaam op den steen, laat het blad los, dat zich ineen rolt en op den grond valt bij het boek. De Pelgrim richt het hoofd op en ziet hem zwijgend even aan, strijkt dan met een vermoeide beweging over de ogen. De Kluizenaar steunt het hoofd met de hand en staart peinzend voor zich uit. Korte pauze.
De Kluizenaar
(zacht voor zich heen):
Zo was zijn leven als een trieste tocht.... en de gaanstok is hier zijn vermoeide handen ontgleden.... Daar rust hij in de schaduw van dien groten eik: zijn eigen gekozen graf.... Vrede zij zijn asse.... Hij was een goed mens en een groot dichter.... Maar ook hij dronk den wrangen wijn, die valselik belooft, den levensdorst te laven.... en dan lichaam en ziel ontstelt door zijn verwoestende werking.... Hij was als wij, en zocht.... Maar gevonden heeft hij niet, want klagend is hij gestorven... eenzaam, in de naakte kluis, ver van de woelige wereld, met het hoofd op een steen....
De Pelgrim
(peinzend):
Ach.... het mensenleven is veel, veel te kort.... misschien als men met onverstoorbare energie zoeken kon, duizend jaren achtereen of nog langer.... als men geslacht na geslacht met eigen ogen kon zien opkomen en vergaan.... als men nieuwe gedachten onder jongere generaties zag levend worden, doorwerken en wegsterven.... misschien waren dan goede gevolgtrekkingen te maken.... misschien werd het dan mogelik, het enig juiste antwoord te vinden.... | |
[pagina 228]
| |
De Kluizenaar
(stug):
Kent men dan niet uit de boeken de geschiedenissen der vorige geslachten?.... En wanneer men er al het romantiese en fantastiese, dat slechts in den geest van den dichter ooit leefde, van wegneemt, en met scherp oog de waarheid enkel ziet.... zegt dan niet alles, dat in wezen alles hetzelfde blijft, dat het leven zich onder andere vormen steeds weer verkeert in wat het altijd was en blijven zal?.... Dat alleen de uiterlike tekenen anders worden, de kleding, de schijn der zeden, en de huiselike gewoonten? Maar al het andere, al het eigenlike, blijft steeds zichzelf gelijk en wijzigt zich niet, in geen enkel opzicht.... Het blijft eeuwig onverklaard en onverklaarbaar.... en niemand heeft ooit gezien, dat de innerlike woelingen in de mensenziel duideliker werden om te verstaan: de zucht naar andere dingen, dan die bestaan, de hartstochten, de ijdele schijn der vreugde en de schrikkelike werkelikheid der droefenissen.... het is alles, alles gelijk en het zal ook wel altijd gelijk blijven.. Het wordt nooit beter....
De Pelgrim
(zacht):
Is het niet een troostelooze gedachte, die gij daar uitspreekt, broeder?....
De Kluizenaar
(zonder ironie):
Dat is het pelgrim.... Weet gij een betere?....
De Pelgrim schudt mistroostig het hoofd en heiden verzinken in nadenken. Na een korte wijle hoort men een zingende stem, die uit het gebergte komt, en steeds naderbij klinkt. Beiden heffen het hoofd op en zien verwonderd en niet zonder onrust den kant uit, vanwaar het gezang komt. De Kluizenaar schudt het hoofd, de Pelgrim haalt de schouders op. Zij zien elkaar aan en staan op.
Eerst veraf, dan steeds dichterbij en bij de laatste regels vlak om den hoek van een groot rotsblok hoort men het volgende lied zingen:Ga naar voetnoot1) Mijn lieveken is er zo poezel en zacht!
Ik lag in haar armkens een zomersen nacht!....
Heur haren als 't rijpende koren zijn blond,
Een barstende krieksken heur vochtigen mond....
Het leven is schoon als mijn lieveken zoet!
Mijn liefken.... Mijn liefken....
De wachter zong hoog van den tinne zijn lied.
Het liefken, ach, schreide, maar 't landsknechtjen niet!
Och, schrei niet, mijn liefken, jouw schoon oogskens rood:
Te klein is de slaapcel - de wereld is groot,
En 't leven is schoon als mijn lieveken zoet!
Mijn liefken.... mijn liefken....
| |
[pagina 229]
| |
Adieu dan! schoon lief, en heb dank voor van nacht:
De wijn die was zoet en het beddeken zacht!
Ik zal van jou dromen en zingen een lied....
Maar treuren om jou, dat kan 't landsknechtjen niet!
Want 't leven is schoner dan 't lieveken zoet!
Mijn liefken.... Mijn liefken....
Bij het zingen van de laatste regel, verschijnt de landsknecht om den hoek van het rotsblok, afdalend het rotspad, dat naar de kluis voert. De kluizenaar en de pelgrim hebben ondanks zichzelf met aandacht naar de schone stem geluisterd en zien met belangstelling naar den zanger.
Hij is een rijzige jonge man van nog geen dertig, met een blonde, gekroesde puntbaard en een schrander, geestig gezicht. Z'n ogen zijn van een eigenaardig, lichtend blauw en kijken met een onbevangen blik de wereld in, gewoonlik sprankelend van vrolike, geestige spot. Z'n gezicht is gebronsd door weer en wind, maar zonder rimpels. Als hij lacht, ziet men twee rijen schitterend witte tanden tussen zijn rode lippen glinsteren, die niet geheel door knevel en baard bedekt zijn. Hij heeft een buitengewoon welluidende, klankrijke stem en zijn sonore lach klinkt onweerstaanbaar vrolik en hij lacht graag en dikwels. Hij draagt een leren wambuis en broek, een bruine Spaanse mantel, met half opstaande kraag, en gevoerd met gele zijde. Op zijn hoofd, schuin, staat een breedgerande, grijze hoed, met waaiende, witte pluim, de rand aan ene zijde opgetoomd. Zijn benen steken in lange, geellederen rijlaarzen met uitgestulpte rand, die tot halfverwege de dijen reiken. Hij draagt zware, zilveren sporen, een lang, breed rapier met van veel koper omkruid gevest en een brede dolk met rijk versierde schede en greep. Op zijn rug hangt een luit. Hij ziet de pelgrim en de kluizenaar en rijdt dadelik op hen toe. Vlak bij hen, springt hij uit den zadel en neemt met een zwierige buiging den hoed af, waarbij zijn lange, blonde haren hem over hals en schouders golven.
De Landsknecht:
Ik groet u, vrome heren!.... Kan een door honger en dorst geplaagd ruiter hier iets bekomen voor zich en zijn paard?....
De Pelgrim groet hem met een handbeweging.
De Kluizenaar:
Ik groet u, vriend.... Achter mijn kluis is een bron.... Ik kan u ook een stuk brood geven, en wat wortelen en kruiden uit het bos....
De Landsknecht
(lachend):
Het is geen koningsmaal, dat gij ons aanbiedt, vrome vader.... maar het wordt even dankbaar aanvaard....
Hij leidt zijn paard achter de kluis om naar de bron. De Kluizenaar gaat in zijn hut. De Pelgrim gaat hoofdschuddend weer zitten op den steen.
De Pelgrim
(voor zich):
Een vreemde gast....
De Landsknecht komt achter de kluis vandaan en wist zich de lippen af. Hij werpt zijn hoed op den grond, strijkt de haren van zijn voor hoofd weg en ziet den pelgrim lachend aan.
| |
[pagina 230]
| |
De Landsknecht:
Wel, dat smaakt als Rijnsen wijn na den slag, pelgrim!.... Het is onherbergzaam, dit gebergte.... Van den vroegen ochtend af heb ik mens noch dier gezien en water noch planten....
De Pelgrim
(hem opmerkzaam aanziende):
En toch zongt ge, toen ge aan kwaamt rijden....
De Landsknecht
(lachend):
Zou ik niet zingen, vrome pelgrim, omdat ik toevalligerwijze wat kleine onaangenaamheden ontmoette op mijn weg?.... Zolang ik nog niet van vermoeidheid neerval of dood ben, zie ik geen afdoende reden om te zwijgen.... En daarbij: ik hoorde uw stemmen en zag over de rotsen de boomtoppen van dat bos.... Zijt gij ook uit het gebergte gekomen?
De Pelgrim:
Ik kwam van gene zijde van het bos.... Ik moet het gebergte over....
De Landsknecht:
Alleen en te voet?
De Pelgrim:
Gezelschap maakt den weg niet korter of de gevaren minder groot.... en mijn voeten hebben mij nog nooit hun dienst geweigerd.... ik vertrouw ze volkomen.
De Landsknecht
(gemoedelik):
Gij hebt gelijk, vrome pelgrim.... Ieder moet gaan, hoe en waarheen hem goeddunkt...
De kluizenaar komt naar buiten met een stuk zwart brood, dat hij aan den landsknecht geeft.
De Kluizenaar:
Iets anders kan ik u niet geven.... landsknecht of zanger.... wat zijt ge?
De Landsknecht:
Ik ben wat ik zijn wil: hebt ge behoefte aan mijn zwaard, betaal mij goed en het staat tot uw dienst.... Wilt ge een goed lied, schenk mij een beker wijn, en ik zal u zingen, wat ge maar verkiest.... Ik ben een gevaarlik vijand, een goed vriend, een lustig tafelgenoot of een deugdelik minnaar, al naar de omstandigheden het eisen.... Uw brood is onchristelik hard, kluizenaar, maar het voedt ongetwijfeld beter, dan de berglucht daarboven.... Mag ik er een stuk van aan mijn paard brengen?....
De Kluizenaar:
Dat heb ik reeds gedaan.... en wat verse kruiden voor hem neergestrooid.... Het dier zag er afgemat uit... | |
[pagina 231]
| |
De Landsknecht
(slaat hem vrolik op de schouder):
Dat is welgedaan, vrome vader! Dat valt me waarachtig niet tegen.... (Hij ziet hem nieuwsgierig aan.) Gij hebt niet altijd de monnikspij gedragen! Wie zo om een beest denkt, moet er zelf te verzorgen gehad hebben....
De Kluizenaar
(met een flauwen glimlach):
Dat is niet geheel en al misgeraden.
De Pelgrim:
Het is een zeer schoon dier....
De Landsknecht
(trots):
Dat zou ik menen! Ik heb hem onder een Saraceens ruiter vandaan gehaald.... Gij ook, pelgrim, schijnt er verstand van te hebben.... (Hij kijkt belangstellend van den een naar den ander.) Ik had u beiden in uw vroegere gedaante willen zien!....
De Kluizenaar
(hem in de rede vallend):
Hoe komt gij hier verdwaald?
De Landsknecht
(lachend):
Ik zou u hetzelfde kunnen vragen, denk ik!.... Ik zal als gast het eerst antwoorden: ik ben van mijn makkers afgedwaald voor een paar mooie meisjesogen, de ogen waar ik zoëven van zong.... Ik dacht een korter weg te nemen om hen in te halen, maar reed verkeerd in het gebergte.... Zo kwam ik hier.... En nu gij, vrome vader: hoe zijt gij hier verdwaald?
De Kluizenaar:
Het leven heeft mij hierheen gedreven, vriend....
De Landsknecht
(met vroliken lach):
Dat is geen antwoord.... dat heeft het ons alle drie gedaan.... den pelgrim zowel als mij.... Maar hoe?
De Kluizenaar
(onwillig):
Het was uit eigen vrijen wil.... Hier kan ik peinzen, en overwegen zonder stoornis, de dingen van het leven en van den mens....
De Landsknecht
(met vroliken spot):
Een zeer belangrijke bezigheid ongetwijfeld.... peinzen, en overwegen de dingen van het leven en van den mens.... Het klinkt verbijsterend diepzinnig, en ik ben niet weinig trots, u te hebben leren kennen!....
Hij legt de hand op het hart en maakt een diepe buiging voor den kluizenaar.
De Kluizenaar
(ernstig maar zonder wrevel):
Gij spreekt lichtzinnig, vriend....
De Landsknecht
(lachend):
Mogelik!.... Maar wat zou dat dan? zolang het niet ònzinnig is?.... (Wendt zich tot de pelgrim.) En gij, goede pelgrim, waarheen is uw bedevaart? Gaat ge het heilige graf bezoeken? of de graven der heiligen? | |
[pagina 232]
| |
De Pelgrim
(strak):
Noch het één, noch het ander.... Ik zoek beter dingen....
De Landsknecht
(met opgetrokken wenkbrauwen):
Ei! beter dingen nog? Is het onbescheiden, te vragen, wat dat zijn?
De Pelgrim:
Er is geen onbescheidenheid, in welke vraag dan ook.... Maar waartoe zou het dienen, het u te zeggen, daar ge mij toch niet helpen kunt, noch ook begrijpen?....
De Landsknecht
(glimlachend):
Probeer het eens, pelgrim.... Men kan nooit weten.... Ik heb veel gezien en gehoord.... ik ken alle volken tussen de kusten van den Oceaan en den Woesten Oeral.... En ook een ezel geeft wel eens een goeden wenk, al is het maar, u geen twee maal aan denzelfden steen te stoten....
De Pelgrim
(voorzichtig):
Ik houd u noch voor een onervaren knaap, noch voor een domoor.... Maar er zijn dingen, die zelfs òuderen van dagen, en grote geleerden niet begrijpen kunnen....
De Landsknecht:
Dat is zo!.... Kom, ik zal het zelf maar zeggen: gij zoekt de raadselen des levens op te lossen, zoals gijlieden dat noemt.... Gij zijt een filosoof.... zoals ook de kluizenaar is.... Heb ik het geraden?
De Pelgrim
(bedaard):
Het is, zoals gij zegt.... Welnu?
De Landsknecht
(lachend):
Welnu! wij zijn een schoon gezelschap!.... Een kluizenaar, een pelgrim en een landsknecht!.... de drie enig-mogelike filosofen dezer onwaardige wereld.... Want of gij wilt of niet.... gij zult mij in uw sfeer moeten erkennen, broeders.... Welnu.... wat zullen wij, filosofen, bespreken?
Hij zet zich met over de borst gekruiste armen op een steen, en ziet hen glunder aan.
De Kluizenaar
(de wenkbrauwend fronsend):
Gij zijt nog in de jaren der lichtvaardigheid, jonkman! Wie over het leven wil spreken met vrucht, moet veel doorleefd en veel doorleden hebben.... Wie nooit de raadselen zag, kan geen oplossingen geven.... Gij zijt te jong....
De Landsknecht
(vrolik):
Kom! kom! is dat nu wel geredeneerd voor een filisoof? En hoe oud moet men dan wel zijn, om te mogen beginnen? En gij.... zijt ge niet wellicht over de andere grens heen? Zijt ge niet te oud?.... te dor?.... is uw verstand niet wellicht te veel omfloersd? uw geest verzwakt en uw gemoed uitgedroogd?.... Mijn zeer waarde heren?.... | |
[pagina 233]
| |
De Pelgrim
(niet zonder wrevel):
Spaar uw spot, jonkman, en zie het leven aan.... Aanvaard uw deel van het lijden en de verdrietelikheden des levens en laten wij dan nog eens praten.... Leef uw blijde jeugd ten einde, en zie om u heen met spiedend oog....
De Landsknecht
(spottend):
Mijn blijde jeugd?.... Aha, goede pelgrim.... mijn blijde jeugd, zegt ge immers?.... Gij schijnt dus een blijde jeugd gehad te hebben, wijl ge dit als iets zo natuurliks noemt.... ik wens u geluk.... Nu, een blijde jeugd heb ik gehad, dat verzeker ik u! Ik heb ze mijzelf geschonken.... en, bij Sint Maarten, mijn patroon, een blijden ouderdom zal ik mij ook bereiden....
De Kluizenaar:
Een blijden ouderdom! Dwaas! Waar is de blijheid in dit leven?
De Landsknecht:
Waar?.... Overal, vrome vader! zelfs hier.... Zie mij slechts aan.... Weet ge wel, waar ik mijn blijde jeugd doorbracht?.... In het leger!.... Mijn vader heeft nooit iemand kunnen ontdekken: de nacht, waarin hij deze waardigheid aanvaardde, was te donker, en hij heeft het nooit nodig geoordeeld, er zich op te verhovaardigen.... Mijn moeder was een van die vrouwen, die het leger volgen.... gij weet wel.... zij was dood, eer ik spreken kon.... Soldaten, die een niet minder groot genoegen vinden in het opkweken van kleine kinderen, dan in het doodslaan van volwassenen, hebben mij gewiegd in hun ransels, en mij in slaap gezongen met hun weinig delicate liederen.... Van het ogenblik af, dat ik iets dragen kon, heb ik dienst gedaan als trosboef en de slagen, die op mijn hoofd en rug neerregenden, waren talrijk als de zandkorrels aan het zeestrand.... Ik had altijd een vader onder de soldaten, die zich mijn lot aantrok, in wiens tent ik slapen mocht, die mij harder sloeg en meer voor zich liet zwoegen dan de anderen.... hoe vele van deze vaders, waaraan ik mij gehecht had, heb ik met afgehouwen armen of benen op het veld gevonden, na een slag, of zien bengelen aan een boom, glurend met een benepen gezicht door het hennepen vensterke.... Maar de zon, broeders, scheen overal even mooi, en de vogels zongen altijd hun zelfde lied en de regen ruiste altijd even vrolik over de bomen of op het tentlinnen, en de bloemen waren zo schoon, en de machtige stem van de zee en den wind....! En de broodkorst heeft me nooit ontbroken.... de weelde van de verveling is mij nooit gegund en over gebrek aan lichaamsbeweging heb ik nooit te klagen gehad.... Ik werd een sterke knaap en kon alle vogels nadoen en alle mensen eveneens.... Toen ik vijftien was, gaf ik eens een voorstelling van de manier, waarop een oude Zwitser uit ons vendel 's morgens vloekend uit zijn stro kroop.. Het was een boosaardige ouwe schurk, hij sloeg mij vaak onbarmhartig, en ik had een hartgrondige hekel aan hem; daarom lukte het zeker zo goed.... De mannen brulden, en wrongen zich van het lachen.... zij juichten mij toe, en ik was trots als een koning.... Maar ongelukkigerwijze zag de ouwe vuurvreter mij bezig en hij vond het helemaal niet ver- | |
[pagina 234]
| |
makelik, integendeel, hij werd razend, ongure nijdas, die hij was. Hij sprong op me toe; greep me bij de nek en sloeg me met de knop van zijn dolk in het gezicht, keer op keer, dat het bloed mij neus en mond uitspatte.... Ik werd dol van woede en zette mijn tanden in zijn hand. Met een schreeuw liet hij mij los, en zijn dolk viel op den grond. Ik zag alles door een rode nevel, greep het vlijmscherpe wapen, sprong als een kat op hem toe en stiet hem de brede kling in de keel, tot het gevest stuitte.... Wij vielen beiden, en ik alleen stond op.... Hij rochelde zelfs niet.... Hij was morsdood.... Er was trouwens niet veel aan hem verbeurd: hij was oud en vocht als een slak.... bah!.... Van die dag af was ik een man! De soldaten juichten en klapten in de handen als razenden, gaven mij het paard en de wapenen van den verslagene - en ik was landsknecht!.... Ziedaar het eerste bedrijf van mijn blijde jeugd! Ach, ik ben nog zo jong, nietwaar, mijn grijze broeders? Ik heb gezworven van Zuid naar Noord, van Oost naar West, over land en over zee.... Ik heb gevochten tegen de Moren in Spanje, tegen de Sarasenen in Afrika, tegen de Turken in Palestina, tegen de Duitsers onder den Fransen koning en tegen de Fransen onder den Duitsen keizer.... Ik ben viermaal gewond geweest en tweemaal krijgsgevangen, maar telkens ben ik den dans ontsprongen.... De hele wereld is mijn vaderland en alle mensen zijn mijn broeders, zolang ze niet in het leger van den vijand staan, geen liefje hebben, dat ik begeer, of te veel kijken naar het liefje, dat mijn is.. Ik weet wel, evengoed als gij, o diepzinnige peinzers, dat er veel dingen zijn in dit leven, die uitlokken tot schreien, maar ach! men wordt daar zelf zo wee van en veranderen kan men er niets mee, laat staan dan verbeteren!.... En er zijn veel en veel meer dingen, die doen lachen.... en dat doet goed, lachen, weet ge!.... En aan alles, ook aan de zogenaamde droevige dingen is een kant, die lachen doet, al was het alleen maar, omdat niet iedereen er om schreit.... Het leven!.... Ach kom, wat is nu het leven, waarover filosofen als gijlieden altijd den mond vol hebt?.... Gij denkt u blijkbaar iets, dat daar is in de ruimte, en waar men tegen aan moet zien als weldenkend mens.... En dat leven beschouwt gij dan als een probleem, als een raadsel, als een ganse zak vol vragen, die in radeloze verwarring over u worden uitgestort.... Dat is nu wel zeer diepzinnig, men kan er dikke, onverstaanbaar moeilike boeken over schrijven en er zware, gewichtige gesprekken over voeren, avonden lang.... men kan er zelfs jaren en jaren over gaan lopen of zitten nadenken, en er simpel bij worden.... Welzeker, waarom niet?.... Men kan zelfs wel bij avond met een netje uitgaan om de maan te vangen, of de handen uitsteken om de sterren van den hemel te plukken, zoals zuigelingen doen.... en dan verzinken in diepe en zware gepeinzen over de onbegrijpelike en ondoelmatige menselike zwakheid, die niet eens in staat blijkt, zulke kleinigheden te volbrengen.... O, mijn diepzinnige vrienden de wijsgeren!.... het is alles zo raadselachtig en zo moeilik, nietwaar?.... Kom, lach toch eens mee! Voor enen keer!.... Zal ik u het lied zingen van het verliefde molenarinneke en haar onnozele vrijer?.... Ik heb het in Hongarije van een Walloon geleerd, die ik de volgende morgen de hersens heb moeten inslaan, omdat hij brutaal was tegen mijn zigeunerinnetje.... Maar, enfin, we hadden broederschap gedronken, dus wil | |
[pagina 235]
| |
ik niet boos meer op hem zijn, of kwaad van hem spreken.... Wat is uw brood duivels hard, kluizenaar, ik bewonder uw gebit....
De Kluizenaar
(na korte pauze):
Vriend, gij hebt veel gezien.... maar heeft het leven u dan nooit voor onoplosbare raadselen gesteld?.... en hebt ge nooit uw ziel in wanhoop vervloekt in machteloze woede over uw onvolmaaktheid?.... Hebt ge nooit nagedacht over het ‘hoe’ en het ‘waarom’ der dingen en hun aanwezigheid? Hebt ge u nooit afgevraagd, of gij zelf, als mens, als redelik wezen, daar zijt als middel tot iets anders of alleen om daar te zijn?.... Vanwaar alles komt en waarheen alles keert?.... Heeft dit trieste, ondoorgrondelike leven u nooit volgestort met geestelike kwellingen, zo dat het u doelloos geschenen heeft, het ten einde te leven?
De Landsknecht
(in vrolik gelach uitbarstend):
Doelloos? Om het ten einde te leven?.... Maar, mijn lieve broeder, wat dwaasheid is dit? Gesteld van wel: wat dan nog? Moet men het dan bij geval niet ten einde leven?...
De Pelgrim:
Maar hoe kan men blijde zijn, als men op al zijn vragen geen schijn van antwoord krijgt? Als alles in dikke duisternissen gehuld blijft?
De Landsknecht:
Ja, als men dan op geen enkele van zijn vragen een antwoord krijgt, of vindt, moet men ophouden met vragen, want dan zijn de vragen natuurlik onredelik geweest, goede pelgrim! Op elke redelike vraag is een redelik antwoord.
De Kluizenaar:
Is er dan niets onbegrijpeliks in het leven, landsknecht?
De Landsknecht
(overtuigd):
Neen, kluizenaar, niets.... voor den wijze niets.... Maar men moet begrijpen, dat alles twee zijden heeft, en soms meer en soms talloos vele.... Men moet een geoefend oog hebben, om spoedig de juiste te ontdekken.... En men moet niet vragen, waarom de mens de zee niet leeg kan drinken, of waarom zout niet zoet smaakt.... waarom water geen ijzer is, of een man geen vrouw.... Want op zulke vragen is geen antwoord mogelik, omdat ze nooit gesteld moeten worden.
De Pelgrim:
Verklaar mij dan eens, vriend, hoe een vrouw haar echtgenoot, van wien zij kinderen heeft, kan verraden voor een vreemden knaap, en hem ter dood zien brengen zonder enige ontroering?
De Landsknecht
(glimlachend):
De liefde is wispelturig als een vlinder, zwak en zachtmoedig als een lam, sterk als een leeuw en wreed als een tijger.... Zijt gij zo oud geworden zonder dat te leren, pelgrim?.... En gij noemt u filosoof?
De Pelgrim:
Maar is het goed, dat dit gebeuren kan? | |
[pagina 236]
| |
De Landsknecht
(lachend):
Is het goed, dat de duif wordt verscheurd door den valk en deze op zijn beurt door den adelaar? En waarom niet? Uw geval was zeker onaangenaam voor den echtgenoot, maar denk u liever in de plaats van den knaap en stel u als wijsgeer niet te voren aan welke zijde dan ook.... Welnu, hoe slaat de weegschaal over? Hebt ge moed genoeg, juist te zien?
De Pelgrim
(wrevelig):
Zo kan men alles verklaren.
De Landsknecht
(gemoedelik):
Het is inderdaad de enige bevredigende manier.... Men kan natuurlik in heiligen toorn ontsteken en zijn banvonnis slingeren naar de zogenaamde ‘schuldigen,’ waar waar is daarvan het resultaat? Wat maakt dat goed? Want de wijze doet nooit iets, dat zinloos heeten mag.... En bovenal: waar is van deze houding het resultaat voor onszelf?.... Wat moet men doen voor zichzelf?.... Moet men niet zijn eigen leven leven, en dit zo schoon doen worden als bij mogelikheid zijn kan? En kijk slechts met onbevangen ogen om u heen; dan vraagt ge me nooit meer, waar hier ter wereld blijheid mogelik is! Abah!.... gij moet blijkbaar uw ogen opzettelik sluiten om triestig te kunnen blijven.... Kijk maar de lucht en hoe overmoedig de wind de witte wolkjes langs den hemel jaagt.... kijk naar een kind, hoe het lacht en waggelend naar zijn moeder loopt en hoor het vertellen van zijn grote ongelukken en verblijdingen in zijn krom taaltje.... luister naar de vogels, en naar de winden, die door het bos suizen en hun eeuwig lied spelen om uw hoofd.. zie, hoe de knapen en de meisjes elkaar naderen, sidderend elkaars handen grijpen, en schaamrood van elkaar snellen.... begeef u onder de mensen, als mens, en hoor hen praten, zie hen werken en slaven, hoor hen zingen en zie, hoe ze elkaar ten reidans leiden, hoe ze elkaar liefhebben als goden, en elkaar bevechten als demonen, met prachtigen haat.... En geef toe, dat dit het leven is, en dat dit het voornaamste is ook, voornamer dan al uw hoogmoedig en eenzelvig gebazel over uw droeve fictie: Het Leven, waarvan ge allerlei diepzinnige griezeligheden en zenuwachtigheden zit te vertellen en te overpeinzen.
De Kluizenaar:
Maar het is toch schoon en goed, te schouwen naar de kern van het leven.
De Landsknecht
(spottend):
Het kan mij niet schelen of het schoon en goed is, maar het moet niet alles zijn, weet gij. Het leven voor den wijsgeer is als een beker parelenden wijn in de hand van een kenner: hij houdt hem tegen het licht en zijn geoefenden blik verheugt zich in de helderheid van de kleur, in de diepte van den glans, in de smijdigheid, waarmee het edele nat opstaat tegen het kristal; zijn neus snuift vol genot de fijne bouquet in en hij verheugt zich over al de goede kwaliteiten, die de fonkelende wijn belooft?.... Dat is goed en schoon, want het is een fijn genot vooraf al!.... Maar dan? mijn zeer waarde kenners?.... Dan zet hij den beker aan zijn mond en | |
[pagina 237]
| |
proeft de wijn achter op de tong en laat eindelik de ganse inhoud als een vloeibare verrukking door zijn fijn bewerktuigde keel naar binnen glijden.... Zo ook doet de ware wijsgeer met het leven.... Maar wat zou men zeggen van den dwaas, die maar aldoor met het glas in de hand bleef staan, in beschouwing verdiept?.... Hij zou niet weinig de lachlust wekken en ik zou hem spoedig het glas uit de hand nemen en het zelf ledigen, uit vrees, dat het edele vocht eens mocht verschalen.... Het leven, lieve broeders, is daar, om, behalve wijsgerig beschouwd, ook nog geleefd te worden, en genoten, want het is inderdaad schoner, dan gij beiden ooit zult willen toegeven, omdat ge het nooit wel verstaan hebt.... Ik heb er niets tegen, zoals ge ziet, om er eens over mee te praten, maar slechts van tijd tot tijd, en dan nog liefst niet al te lang, want daarmee gaat zoveel tijd verloren, die beter besteed had kunnen worden aan het zingen van een goed lied....
De Pelgrim:
Maar als mens hebt ge toch gevoel van verantwoordelikheid.... Wat denkt ge u wel als uw plicht?.... Wat als uw plaats in de wereld?....
De Landsknecht
(vrolik):
Wat dikke woorden gij toch gebruikt! en wat ge een komiese vragen doet! Mijn plicht?.... Te zorgen, dat ik niet omkom, zolang ik daartoe geen neiging voel, en van het leven devotelik alles te nemen, wat het mij biedt.... En mijn plaats? (Trekt een bedenkelik gezicht.) Ja, mijn plaats!.... Dat is minder gemakkelik te zeggen.... Maar een ding is zeker: een plaats hebben moet ik, en als nu iemand op die plaats wil gaan staan, die zwakker is dan ik, werp ik hem op zij; is hij sterker bij toeval, dan zoek ik een ander plekje.... Dat is toch zeer eenvoudig?
De Kluizenaar:
Lost gij alles op deze wijze op, vriend?
De Landsknecht:
Weet mijn vrome vader een betere manier?
De Kluizenaar
(stroef):
Ik weet er in 't geheel geen.
De Landsknecht
(lachend):
Welnu, ziet ge wel! dan ben ik u toch voor, al ben ik niet zo oud van jaren!.... Want als wijsgeer wil men, gij hebt het al zo vaak herhaald, een oplossing, nietwaar? Een zo goed mogelike oplossing zelfs.... En de mijne, welnu, zij is goed, want zij is logies.... en zij is nogmaals goed, want men behoeft er zich niet om te beangstigen, maar kan er bij blijven lachen. Bij alles, wat redelik is, broeders, en werkelik diepzinnig, kan men blijven lachen, met den lach van zijn kinderjaren.... Daarom ben ik zo jong, ondanks mijn baard....
Hij lacht luid, het hoofd achterovergeworpen. De Kluizenaar neemt de rol perkament van den grond.
| |
[pagina 238]
| |
De Kluizenaar:
Kunt gij lezen?
De Landsknecht
(overmoedig):
Zou er iets zijn, dat ik niet kan?
De Kluizenaar
(steekt hem de rol toe):
Welnu, lees dan dit gedicht, en zie of u het lachen niet vergaat.... En of dit niet redelik is en werkelik diepzinnig....
De Landsknecht
(neemt het perkament aan):
Zijt gij de dichter?
De Kluizenaar:
De dichter is dood.... Daar bij dien eik is zijn graf. Hij is hier, gebroken door het leven, aangekomen.... en na weinige dagen gestorven.. Het is zijn laatste woord, dat ge daar in de hand houdt.... zijn laatste snik....
De Landsknecht:
Ei!.... dat klinkt interessant zou ik menen.... Laat zien....
Hij rolt het perkament open en leest. De Kluizenaar en de Pelgrim zien hem aandachtig aan. Spoedig laat hij het blad zinken, en ziet de twee anderen aan met zijn zonnigsten glimlach.
De Kluizenaar:
Lees toch voort, landsknecht!.... gij lacht nog.... lees slechts voort....
De Landsknecht
(het blad neerleggend):
Ik dank u, vrome vader!.... ik weet al genoeg.... ik ken het genre, waarvan dit een specimen is.... O, ze kunnen zeer schoon zijn van stijl en van gebaar, deze gedichten.... schoon als uitbeelding van een houding.... En sommigen nemen met een buitengewonen ernst en natuurlikheid deze houding aan.... Maar, eilieve.... er is toch in het werkelike leven nog wel iets anders te zien.... O, die belangwekkende zwartgalligheid!.... Zal ik u eens wat zeggen? deze dichter was òf een aansteller, òf een lafaard, òf een dwaas!.... En in al deze gevallen ongetwijfeld beklagenswaardig....
De Pelgrim
(geërgerd):
Is iemand, die eerlik de mislukking van zijn leven opbiecht dan een dwaas, òf een aansteller, òf een lafaard?....
De Landsknecht
(gemoedelik):
Neen, de pelgrim, maar wel als hij zìjn leven, hèt Leven durft noemen!.... Deze heeft toevallig de kunst van leven niet verstaan.... zeker jammer voor hem.... maar dat geeft hem nog niet het recht, en zeker niet de plicht om te zingen: ‘Zo lijkt het leven wel een trieste tocht....’ Zal ik u eens een gedicht voorlezen? Het is ook de laatste snik, of als ge liever wilt: de laatste lach van een dichter. Hij was wellicht niet | |
[pagina 239]
| |
zo groot en zo diepzinnig als uw zanger, kluizenaar.... Hij was een landsknecht als ik en mijn trouwe vriend.... Een maand geleden is hij gevallen. Ik vond hem liggen in een halfdroge sloot.... een lemmet, een weinig breder dan het mijne, was hem in de zijde gedrongen.... die het gevoerd had, lag met gekloofden schedel broederlik naast hem.... Het gat was te groot en te diep. Hij is in zijn stroleger in onze tent langzaam doodgebloed, en moet zeker veel pijn hebben geleden.... Ik heb zijn laatste lied, dat hij dichtte den laatsten nacht.... Klinkt dit niet zeer ernstig?.... Wilt gij het horen?....
De Kluizenaar:
Lees.
De Landsknecht haalt een stuk perkament uit zijn tas en leest op overmoedigen, zangerigen toon het volgende lied.
De Landsknecht:
Het leven was mijn enig lief,
Haar heb ik uitverkoren!
En alle meiskens hebben mij
Om haar verloren!
Ik heb gelegen in haar arm
Zo vele, zoete nachten!
En niemand kan het raden ooit
Hoe luid wij lachten!
Wij hebben in de zon gestoeid
En dansend rondgesprongen;
Wij hebben duizend lied'ren zoet
Tezaam gezongen!
Nooit heb 'k mijn lief genoeg gezien
In al die vele dagen:
Ik vatte al de schoonheid niet
Die d'ogen zagen.
Haar minne was mij als de wijn,
En ik was altijd dronken!
En daarom heeft mijn minnelied
Nooit vals geklonken.
Want alle lied'ren, die ik zong,
Was minnekout voor 't liefken!
En alle vreugd, die ik bedreef
Was vreugd om 't liefken!
Ik las de bloemen langs mijn pad
En liet den dwaas de doornen.
Ik heb mijn eigen deel gehad
Als uitverkoorne.
| |
[pagina 240]
| |
Reik, broeder, mij den beker wijn,
De dag is om, 'k ga slapen.
De zon was schoon, de hemel blauw....
Adieu, gij knapen!....
En hoor mijn laatsten goeden raad:
Mistrouw de somb're grijzen!
Lach tot het eenmaal avond wordt,
Den lach der wijzen!....
Hij bergt het lied weer in zijn tas en ziet lachend van den een naar den ander.
De Kluizenaar
(somber):
En als het dan avond wordt?
De Landsknecht
(luchtig):
Welnu, dan gaat men slapen.... zoals hij deed....
De Pelgrim:
En daarna?
De Landsknecht
(glimlachend):
Daarna?
De Pelgrim:
Zeker, daarna!.... Is het niet mogelik, dat het eigenlike dan eerst begint? Is het laatste, het allerlaatste gezegd met het overmoedige woord: ‘dan ga ik slapen?’
De Landsknecht:
Dat weet ik niet, pelgrim!.... Maar in ieder geval is daar toch een deur, waar niemand ooit achter heeft kunnen zien, en die nog niemand ooit geopend heeft om er door terug te keren.... Waarom zal ik mij bezorgd maken om de duisternis van den aanstaanden nacht, zolang ik nog midden in den glorievollen dag sta?....
De Kluizenaar:
En waarheen zal uw overmoedige adoratie van de lichtzinnigheid u leiden, vriend?
De Landsknecht
(lachend):
Naar hetzelfde eindpunt als uw mistroostige adoratie van de zwartgalligheid, vrome vader: naar de dood. Want beeld u niet in, dat gij vinden zult, wat gij zoekt met zoveel vernuft en wanhopige volharding: gij zult niets vinden dan den dood.... Gij wacht hem hier af; de pelgrim zoekt hem met gebogen hoofd langs de wegen der wereld; ik ga hem tegemoet met een lachend gezicht, en als hij mij roept zal ik hem begroeten als een goed kameraad, en welgemoed met hem gaan: wie weet, wat hij mij voor nieuw schoon tonen zal, en welke nieuwe vreugden wij samen beleven zullen.
De Pelgrim
(opstaande):
Ik begrijp u niet.... hier is een nieuw raadsel. | |
[pagina 241]
| |
De Landsknecht
(lachend):
Ach! dat spijt mij! goede pelgrim.... maar spaar u de moeite de oplossing te zoeken: ik zal ze u zelf geven.
De Pelgrim:
Geef ze!
De Landsknecht
(plagend):
Nu nog niet.
De Pelgrim:
Wanneer dan?
De Landsknecht:
Als wij elkaar weer ontmoeten!
De Pelgrim
(twijfelend):
Wanneer zal dat zijn en waar?
De Landsknecht
(lachend):
Over luttel tijds, broeder, en aan de andere zijde van de deur!.... Nu moet ik voort.... ik praatte al te lang.... Maar uw gezelschap was goed, en al wat nieuw is, is belangwekkend en verkwikkend.
De Kluizenaar
(somber):
Er is niets nieuws.
De Landsknecht
(spottend):
Behalve nieuwe raadselen dan....
Hij zet zijn hoed op en gaat achter de kluis om zijn paard te halen.
De Pelgrim
(tot de Kluizenaar):
Ook ik ga heen, broeder.... Vaarwel!.... (Tot de Landsknecht, die met zijn paard terug komt.) Vaarwel broeder.... leef gelukkig....
De Landsknecht
(luchtig):
Maak u daaromtrent geen zorgen, pelgrim.... Waar gaat gij heen?....
De Pelgrim:
De wereld is wijd en de wegen zijn vele....
De Landsknecht
(overmoedig lachend):
En alle zijn ze schoon en veel te kort.... vaarwel!.... Ik dank u, kluizenaar!.... tot weerziens.... (Hij springt op zijn paard.)
De Kluizenaar
(groetend):
Vaarwel, broeders!.... God zij met u....
De Pelgrim beklimt, steunend op zijn staf, het rotspad, dat naar het gebergte voert, de Landsknecht rijdt het bos in. De Kluizenaar zit met beide handen onder het hoofd, de wenkbrauwen gefronsd, op zijn steen, en verzinkt in diep gepeins. Men hoort de zich snel verwijderende Landsknecht het volgende lied zingen:
| |
[pagina 242]
| |
De Landsknecht
(onzichtbaar):
Mijn zwaard is mijn heul,
En mijn paard is mijn vrind!
't Gedruis van den krijg
Is als 't lied van den wind!
Ik hou van den strijd
En ik hou van mijn paard!
Ik hou van den wind
En ik hou van mijn zwaard!
Halli-hi! Halli-ha! Halli-ho!
De Landsknecht is braaf
En zijn leven is schoon:
Want de lach is zijn dienst
En de liefde zijn loon!
Halli-hi! Halli-ha! Halli-ho!
Halli-hi! Halli-ha! Halli-ho!
Als de laatste klanken van het lied weggestorven zijn, zegt de kluizenaar zacht voor zich heen:
De Kluizenaar:
Zo zoekt elk op zijn wijze.... Welke is de ware?.... En zal het einde niet voor allen zijn, onvermijdelik: een trieste ontgoocheling?
Hij schudt mistroostig het hoofd, neemt het grote hoek, dat hij in 't begin op den grond heeft laten vallen, weer op, zoekt, waar hij gebleven was, buigt zich over het blad, en verdiept zich in zijn studie. De wind suist door de blaren der bomen, de vink slaat luid en overmoedig zijn vrolik lied.
Het Einde. |
|