De Nieuwe Stem. Algemeen onafhankelijk maandblad der jongeren
(1918-1919)– [tijdschrift] Nieuwe Stem. Algemeen onafhankelijk maandblad der jongeren, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |||||||||
De moderne wonderdokter
| |||||||||
[pagina 154]
| |||||||||
hij een wonderdokter van het zuiverste water, dan vertoont hij heel andere kunsten dan de telepaat Rubini! Hij vertelt het ons in zijn ‘Een woord vooraf’ van de ‘Waanzinnige Waereld.’ Dit boek n.l. is de omwerking en verdere uitwerking van een lezing die deze heer hield als tegengif tegen eene van mevrouw Roland Holst in de ‘Amsterdamsche Studentenvereeniging voor sociale Lezingen’ over ‘De proletarische revolutie en het intellekt.’ De titel van de voordracht des heren van Dieren luidde veelzeggend: ‘De proletarische revolutie en het onverstand.’ Met de klaarblijkelike bedoeling om zijn in zak en as zittende medeburgers een hart onder de riem te steken, geeft hij van deze bijeenkomst het volgende uiterst bescheiden relaas: ‘De stampvolle zaal was voor de helft door Bolsjewieken bezet; ik meen te mogen constateeren, dat ook déze lieden een gunstigen invloed ondervonden hebben van het door mij toegediende geestelijke tegengift; 3 uren lang hebben ze naar mij geluisterd, bijna voortdurend onder groote stilte; slechts 7 malen werd er geinterrumpeerd en als ik hierop antwoordde, dan gedroegen zij zich aanstonds weer fatsoenlijk. Het is, dunkt ons, een ernstig tekort in het Staatsmansbeleid van de Groot Inquisiteur Ruys de Beerebroeck, dat hij dit bolsjewiekentemmende wondermens nog altijd niet als opperste raads- en predikheer aan Zijn Hooge Stoel heeft verbonden. Waarschijnlik vreest Zijne Excellentie de konkurrentie. Het is ondertussen niet de eerste maal dat deze moderne geestenbezweerder zijn profetiese en psychologies-ontledende handen boven de socialisten en allerlei andere kwaje, niet goed gedresseerde jongens (en meisjes!) houdt. In het jaar onzes Heeren 1909 verscheen het in alle talen der WAEreld overgezette standaardwerk: ‘Het Socialistisch Gevaar’ ‘Een bijdrage tot de kennis der besmettelijke zielsziekten,’ sindsdien helaas totaliter uitverkocht. En in 1917 verscheen een al reeds in duizend oplagen de WAEreld in, door en overgezonden boek: ‘De Averechtsche Geestesrichting der zoogenaamde ‘Nieuwlichters’ op allerlei gebied, in het bizonder die der Kollewijners en hun verderfelijken invloed op Onderwijs, Taal en Volk’ prijs f 3.90. Verder zei genoemd uit een ontzaglike reeks van werken: ‘Darwinisme en Ongeloof. Een bijdrage tot de kennis der schijnwetenschap’ en een boekske: ‘De nadeelige invloed van fel Zonlicht en Sport op Lichaam en geest.’ Als U dan daarbij nog verneemt, dat deze van Dieren, arts, een druk beklante dokter is, die het volgens zijn eigen mededeeling alleen in zijn verloskundige praktijk tot pl.m. 1600 kinderen bracht, dan is het U duidelik, dat wij hier te doen hebben met een onvermoeibare geest, aangegrepen door een onweerstaanbaar verlangen naar de verlossing van mens en mensheid. U zoudt misschien zoo denken, dat met de vermelding van titels en ondertitels aan het oevre van van Dieren, arts, reeds voldoende eer is bewezen om het bij het geacht publiek te signaleren. En dat is ook zeker zoo bij hen, die de socialisten nog wel een beetje anders zien, | |||||||||
[pagina 155]
| |||||||||
dan als een stelletje kwaje jongens, maar wij beleven de wonderlikste tijden, tijden, die schrifturen als die van deze ‘intellectueel’ een zeer eigenaardige betekenis geven. Over heel de wereld gist het in de arbeidersklasse als een gevolg van de afschuwelike en ontzettende oorlogsellende. De produktie is ontwricht. De kapitalistiese grondslagen der maatschappij wankelen. De levensmogelikheden van het arbeidende volk zijn onnoemelik verzwaard, terwijl juist de oorlog de ogen van millioenen opende voor het uitbuitende, moorddadige en mensonterende karakter onzer samenleving. En terwijl de arbeidersklasse bloedend uit duizend wonden in een rauwe kreet van pijn en haat uiting geeft aan haar onverzoenlike afkeer van het kapitalisties-imperialisties régime, schrijft een man een boekje van nog geen tweehonderd pagina's en vertelt, dat de socialisten eigenlik net kwaje jongens zijn en dat ze de hand van de heersende klasse maar weer es goed boven zich moeten voelen, dan betert de kwaal wel! Eens als de mensheid door de ruwe stormen van het heden zal zijn gekomen in rustiger, zonniger tijden, dan zal de historicus, die de grote opwaarts strevende beweging in al haar grootsheid kan overzien, die de grote lijn blijft onderkennen temidden van verwarring en ongeloof, broedertwist en misverstand, misleiding en haat, dit boekje: ‘De waanzinnige Waereld’ beschouwen als een prachtig dokument van de geestesgesteldheid dier zichzelf overleefd hebbende intellektuele bourgeoisie, door een halsstarig en bot ongeloof bezeten als door een kwaadaardige ziekte, dat hen blind en doof maakte voor het grote wereldgebeuren en hen zich werpen deed op de analyse en de logica der peuterfeitjes, onmachtig tot het stellen van een eigen levens en gemeenschapsideaal, sputterend, scheldend, razend en tierend, bij God ja, net als kwaje jongens, die meemoéten, maar niet willen. En het doktertje van Dieren is één dier kwaje jongens en hij is een lefgoser in z'n soort - hij is nijdig op z'n medekwajongens, dat die hoe langer hoe meer zich buigen onder de onafwijsbare noodzakelikheid van de gang der historie, dat zij zoo nu en dan al proberen zich aan te stellen, als voelden ze ook wel wat voor de eisen dier ‘misdadigers en hyper-nerveuzen’ en dan al zuchtend over de geest der tijden konsessie na konsessie doen. Hij hoopt, dat zijn boek ook een gunstige invloed zal hebben op vele niet-besmetten, door zijn voorbeeld hoopt hij zijn mede kwajongens een beetje moediger te maken dan zij blijken te zijn. ‘Gelukt mij zulks, dan zullen de gevaarlijke dames en heeren wel tam worden; zóó zielsziek zijn ze niet, of ze weten zich heel goed te remmen; des te meer reden heb ik om dit van hen te verwachten, omdat ze lang zoo brutaal niet zijn, als velen schijnen te denken; stuiten ze op krachtigen tegenstand - ik bedoel geen physiek maar wel geestelijk geweld - dan binden ze ó zoo gauw in; dan vindt zèlfs hun leider Troelstra het geraden om veiligheidshalve het boetekleed aan te trekken en zich te verontschuldigen met het bekende smoesje, dat hij zich ‘vergist’ heeft. ‘Ik hoop, dat er zòòveel zegen zal rusten op mijn geestelijken arbeid, dat we het alleen met geestelijk geweld zullen kunnen klaar spelen. Dat hóóp ik niet alleen, maar ik heb er zelfs allen moed op; ik heb gelegenheid gehad om dit soort menschen goed te bestudeeren en weet precies wat ze waard zijn; als de meerderheid van ons volk ze even hoog (even | |||||||||
[pagina 156]
| |||||||||
laag is beter uitgedrukt) leert taxeeren, en daarvan openlijk blijk geeft, net als ik het doe en altijd gedaan heb, dan zal het gauw uit zijn met hun hóógst verderfelijken invloed, dan zullen ze zich vast en zeker voorgoed terugtrekken om te gaan uitzieken in het verborgene.’ De heer van Dieren is op dit punt toch niet gelukkig in zijn methode van socialistenbestrijding. Hij taxeert de socialisten zoó laag en komt daar zóó eerlijk voor uit, hij toont zoo'n volkomen talent tot het negeren van de oorzaken en de omvang, ja zelfs van het feit ener socialistiese wereldbeweging, dat geen van zijn klassegenoten de moed zal hebben hem openlik te volgen op dit glibberige pad, gesteld dat zij er lust toe hadden. De heer van Dieren hoopt namelik in zijn 200 bladzijden druks zooveel scheldwoorden, zooveel verdachtmakingen op, als zelfs de klerikale pers in geen vol jaar zal weten te verwerken. Dat is een fout van hem, hij heeft teveel van het goede ineens gegeven. De heer van Dieren vergete niet, dat onbevooroordeelden en vooral twijfelenden en die zijn er velen, niet veel voelen voor deze wijze van doodstrafvoltrekking. Onwillekeurig worden zij kriebelig en gaan duistere sympathieën voelen voor het slachtoffer. De heer van Dieren moet, wat dat betreft nog es in de leer gaan bij de zwarte provinsiale en plaatselike pers: iedere week één druppel gif, bij extra gelegenheden zoo es vier of vijf te gelijk, dat werkt absoluut zeker, maar van een kroes vol worden ze onpasselik en krijgen achterdocht. En het is niet alleen een fout met het oog op het menslievende doel van de heer van Dieren, het is ook jammer voor hem persoonlik, want wanneer hij zichzelf in zijn felle en meedogenloze toorn hadde kunnen bedwingen en de vele krachttermen in de pen had gehouden, waarmee hij nu zijn boek heeft doorspekt, dan had hij zonder pardon zichzelf benoemd gezien tot doctor honoris causa in de staatswetenschappen en de economie, dito in de paedagogie, en dito dito in de filosophie en misschien, je kan het nooit weten, dito dito in de biologie vanwege zijn verpletterende kritiek op Darwin en ja vanwege die schitterende reeks onderscheidingen maakten ze hem dan maar meteen doctor in de mediese wetenschappen en dan hadden zijn geesteskinderen in één adem genoemd geworden met het werk van de grote Treub, die immers volgens de eerste de beste economiese tinnegieter Marx's ‘Das Kapital’ volkomen ontzenuwde? Maar nu, nu gaat dat niet, nu halen zijn naaste geestverwanten wat verlegen de schouders op en zeggen: nou ja, maar je moet van Dieren ook niet au serieux nemen! en ik vrees met grote vreze, dat als ie niet oppast, zelfs het lintje hem nog ontgaat, of is het al binnen? ondanks dat tedere en ontroerende, alleen een beetje waanzinnige slot van ‘de Waanzinnige Waereld,’ waarin hij vertelt, dat we ééns ‘Wilhelmina van Oranje, De Moeder des Vaderlands op ëén lijn zullen stellen met Willem van Oranje, den Vader des Vaderlands, die Neerland heeft gered.’ En hij bezit een twede fout, deze wonderdokter en hij erkent die zelf zoo ruiterlik in zijn boek: hij is geen volksflikflooier, hij doet niet mee met de verderfelike geest van de tijd, die van alle op roem en eer en macht belusten eist, dat zij in het gevlei komen bij de gemene demos. Hij richt zich uiterst zelden tot de arbeiders en dan uitsluitend tot het geven van ernstige en vaderlike vermaningen, dat men zich geen gouden bergen moet laten beloven door de socialisten, dat men zijn kinderen | |||||||||
[pagina 157]
| |||||||||
niet moet leeren, dat ze recht hebben op een goede positie, maar dat ze moeten trachten, die te verwerven door hun best te doen. Heerlike troostwoorden spreekt hij nopens de betrekkelikheid van rijkdom, overdaad en weelde: ‘ik ken menschen, die in prachtige huizen wonen, maar die altijd bezig zijn, uiterst sober leven en zich nooit een ontspanning gunnen; en ik heb arbeiders gekend, die hun weekloon verdronken en versmulden (bijv. aan gerookte paling en dergelijke dure eetwaren) en wier vrouw en kinderen honger zouden geleden hebben, als vreemden zich niet over hen ontfermd hadden; daar zijn dienstmeisjes en winkeljuffrouwen, die meer uitgeven aan hoeden, corsetten, handschoenen, bloesjes en molliéres, aan snoeperijen in de lunchroom en voor bioscoopvertooningen dan hunne mevrouwen voor overeenkomstige zaken en genoegens.’ Frappante onthullingen over de circulatie van kapitalen doet hij zoo langs z'n neus weg in een noot: ‘Op grond van ervaring durf ik zeggen, dat er géén zegen rust op oneerlik verkregen geld, óók niet op geld, dat bijv. door speculatie verkregen is, dus zonder er iets voor te doen; “zoo gewonnen, zoo geronnen” zegt het spreekwoord -; waar het geld gemakkelik verkregen is, daar wordt meestal de levensstandaard al te hoog opgevoerd; en “waar de geldzak uit hangt, daar duurt de rijkdom geen honderd jaar,” - zegt een ander spreekwoord -; daar mislukken meestal reeds eenige kinderen, en ànders (vast en zeker) vele kleinkinderen!’ heerrijk en bemoedigend zijn zijn woorden als hij spreekt: ‘Wie staat, zie toe dat hij niet valle. Hoog blijven staan, is moeilijker dan stijgen. Vele arbeiders verkeeren in den waan dat de hoogergeplaatsten bijna allen afstammen van hoogergeplaatsten. Het tegendeel is waar, de meeste hooger-geplaatsten komen voort uit den z.g. werkenden stand; hoe langzamer de stijging plaats vindt des te aangenamer is zulks voor de betrokkenen (anders ontgroeien de kinderen zoo licht aan de ouders, niet alleen stoffelik, maar vooràl geestelik!)-, en des te grooter is de kans, dat de familie hoog zal blijven staan. Slechts weinige families blijken daartoe in staat; de meeste sterven uit of degenereeren. Vandaar ook, dat families, die eeuwenlang superieur blijven (adellijke of regentenfamilies) inderdààd recht hebben op onderscheiding en hoogachting.’ En in de volgende woorden typeert hij de kapitalistiese zegeningen - pardon! - toont hij de misdadigheid van het socialisties drijven naar luiheid en werkschuwheid aan: ‘Het aantal nietsdoeners - dat zijn parasieten op de samenleving - is mijns inziens in den hoogeren stand véél kleiner (óók in verhouding) dan in de allerlaagste klasse; Amsterdam alléén herbergt duizenden Pietje Pucks (die hun vrouwen laten werken, en zelf uit visschen gaan) en werkschuwe trekkers van het Steun-Comité; souteneurs bij hoopen (die royaal leven van de ontucht van een of andere vrouw); verder kwartjesvinders, zwijntjesjagers (fietsdieven), inbrekers, zigeuners, enz. daaronder velen die 's winters vaste klanten zijn van de “Toevluchten” en die 's zomers van de buitenlucht profiteeren, d.w.z. leven ten koste van de villa-bewoners en de boeren.’ Liefst richt de heer van Dieren zich tot zijn klassegenoten, tot de hele of halve intellektuelen, die uit standsvooroordeel, klassetrots en steunend op wat overgeërfde liberale slagwoorden vol zitten met socialistenhaat, tot de neringdoende kleine burgers, die aan stage nachtmerries van angst | |||||||||
[pagina 158]
| |||||||||
voor de socialen lijden en hij probeert ook de gelovigen nog es te overtuigen van de afgrijselike bedoelingen der socialisten met godsdienst en zedelikheid. Nogmaals herhaald, het is niet verstandig van de heer van Dieren, dat hij zoo weinig aandacht heeft geschonken aan de noden der arbeiders, ook der kristelike en der Koningin en Vaderland-getrouwe arbeiders. Met zulke handen kun je niet voor de rechter komen beste dokter, U wilt er niet aan, maar geloof me, een cadeautje moet je tegenwoordig meebrengen, steevast, anders kijken ze je finaal over het hoofd! Misschien vindt deze edelaardige redder der mensheid troost voor het uitblijven van meer openlike huldiging, in het feit, dat zijn woord daarom toch wel weerklank vindt in de harten van al die genen voor wie de geschiedenis tans wat al te zeer met zevenmijlslaarzen over de wereld schrijdt en die gewend waren gezellig en veilig zichzelf en elkander in intieme kring op te winden met de verhalen van de schanddaden der socialistiese leiders, van hun goed leventje ten koste van de bedrogen arbeiders, met hun beschouwingen over de lage bedoelingen dier lieden ten opzichte van Koningin en Vaderland, Godsdienst en zedelikheid, met hun verbluffend rake kritieken op de socialistiese heilstaat, zooals ze die eerst in elkaar hadden gefantaseerd. Voor deze sinistere naturen, voor deze armen van geest, is dit een heerlik boek. Hier wordt hen zonneklaar bewezen, dat alle socialisten, misdadigers of minderwaardigen of schoeljes of onbetrouwbare creaturen of sadisten of duivels of ezels of leugenaars zijn. Als de heer van Dieren, arts, een artikel citeert van de socialist Dr. van Dillen, dan doet hij dat, bevreesd voor al te grote indruk voor die doctorstitel op de volgende wijze: ‘Onlangs zijn door den apotheker van Dillen (Dr. in de artsenijbereidkunde)Ga naar voetnoot1) eenige artikelen gepubliceerd,’ en: hij spreekt in het vervolg over de apotheker van Dillen! Van Henri Polak schrijft de heer van Dieren, arts, o.a.: ‘Als de revolutie, die hij van ouds zoo gaarne scheen te wenschen, niet meer te keeren valt, dan verwacht ik, dat dit vreemdsoortig, onbetrouwbaar gebleken heerschap wel een baantje zal weten te vinden bovenaan bij de leiding, en dat hij er dan wel voor zal weten te zorgen, dat hij er niet bij te kort komt, dat zijn “landhuisje” niet in beslag wordt genomen door een proletariërsgezin....’ enz. enz. Ondanks het feit dat een vertegenwoordiger van de handel, de heer Harrenstein, bij de opheffing der levensmiddelenkommissie warme hulde bracht aan Wethouder Wibaut, van wie hij getuigde dat hij een open oog had voor de belangen van de handel en van wie hij zeide: ‘Als er één het eereburgerschap van Amsterdam heeft verdiend, dan is het wethouder Wibaut, ondanks dat zijn boek enkele maanden na deze openlike huldiging verschijnt, laat de heer van Dieren daarin ijskoud afdrukken: “als wethouder doet hij àl zijn best om allerlei soorten van producenten en handelaars te nekken; ik herinner aan de bevoorrechting van de arbeiderscoöperatie “de Dageraad” aan zijn gemeentelijke vischwinkels, aan de gemeentelijken winkel voor verlichtings- en verwarmingsbenoodigdheden op de Leidschestraat, aan den gemeentelijken lompenhandel (deze onfrissche zaak heeft ons eenige tonnen gekost!) en aan zijn voorloopig opgeborgen plan om een gemeentelijk groenten- | |||||||||
[pagina 159]
| |||||||||
bedrijf op te richten.’ Onder het opschrift ‘Maximale karakterloosheid. Sodalisties nepotisme’ vertelt meneer: ‘In de laatste jaren is er nog een hoogere rubriek bij (de partij) gekomen; menschen met titels, zooals geneesheeren, meesters in de rechten, leeraren M.O..; van de meesten mag men niet veronderstellen, dat zij zóó dom zouden zijn het socialisme in zijn vooschheid en krankzinnigheid niet te kunnen doorgronden. Op gevaar af van voor al te kwaaddenkend te worden aangezien, durf ik hier het vermoeden te uiten, dat deze menschen geen andere drijfveer hebben dan snel te willen slagen; want het valt niet te ontkennen, dat het in de laatste jaren in tal van steden, - ook in de hoofdstad - voor een zich socialist noemend “geleerde” maar een klein kunstje was om het spoedig veel verder te brengen dan een even knappe of zelfs veel knappere collega. De heer Marchand - het 2e Kamerlid - heeft daar reeds op gewezen, en dat is hem toen “vervloekt kwalijk” genomen; welnu, ik ben het ten deze gehéél met hem eens; en wie zijn oogen en ooren goed den kost geeft, die zal er gauw net zoo over leeren denken. Wie in Amsterdam tot de “vriendjes behoort, die.... komt er wel!” Het zal het 2e Kamerlid Marchand genoegen doen, dat de heer van Dieren, arts, het in deze geheel met hem eens is, hij heeft wel es een riem onder het hart van node! Het is natuurlik iedereen bekend dat Mr. Troelstra, Mr. Sannes, Mr. Mendels, Dr. van Leeuwen, Dr. v.d. Waerden, Dr. Stoop om slechts enkele kopstukken te noemen, in de laatste jaren pas bij de partij zijn gekomen en tevens is het voor een ieder duidelik dat deze volksverrajers bliksems goed in de smieze hadden, dat deze voze en krankzinnige beweging voor hen hét middel zou zijn om in de maatschappij te slagen. Maar wat nu toch eigenlik te denken van dit ploertje, die zich beklaagt terecht of ten onrechte (want dat doet absoluut niet ter zake), over socialities nepotisme, paladijn van een samenleving, waar iedere wisseling van ministerie in een ander volksdeel behalve in het socialistiese de eindelike hoop op het baantje weer levendig maakte? Het schijnt, dat meneer zóó verblind is door socialistenhaat, dat, nu het eindelik niet meer mogelik is, de rooien stelselmatig buiten iedere te vergeven hogere betrekking te houden, iedere benoeming van een sociaal-demokraat hem voort schijnt te komen uit nepotisme en dat, terwijl de socialisten nog pas in heel enkele gemeenten een meerderheid in de raad bezitten! Ondertussen zullen ze hard moeten werken om hun burgerlike konkurrenten in het baantjes uitdelen te evenaren, laat staan te overtreffen. En ten einde U bij het lezen van al deze trieste bombast toch nog een vroolik oogenblik te bezorgen, een laatste citaat als bewijs van het hoge plan van bestrijding des heren van Dieren, arts: “Men behoeft geen studie gemaakt te hebben van de schedelleer (Gall) en de gelaatskennis (Lavater) om te kunnen konstateeren, dat de dames en heeren, die thans in Oostelijk Europa zooveel macht uitoefenen, bijna allemaal misdadigers-typen zijn; het Weekblad “de Amsterdammer” van 10 Mei bevatte de portretten van de raddraaiers in München; in de politie-albums vindt men geen leelijker koppen en afgrijselijker tronies. Ook de revolutionairen van 1790 waren bijna allemaal afzichtelijke wezens (scheppers van de huidige onvolprezen staatsorde des heren van Dieren! K.V.) zooals duidelijk te zien is aan het ier hunner eere te Parijs in het Pantheón opgerichte monument. | |||||||||
[pagina 160]
| |||||||||
Voor anthropologen en psychiaters is dit een zeer dankbaar tot dusver zoo goed als onontgonnen studieveld! Het resultaat zou - vooral als ook de schedelruimte bepaald werd, waarbij de Röntgen-photographie goede diensten zou kunnen bewijzen - vast en zeker verpletterend zijn voor de z.g. wereldverbeteraars; (voor anthropologen en psychiaters is het een dankbaar studieveld, niet alzo voor de alwetende arts van Dieren - hèm is bij Godsoordeel het verpletterende resultaat reeds vast en zeker bekend! Een fijn stuk representant van het intellect deze meneer! K.V.) ik geloof zelfs, dat op deze wijze het snelste een einde gemaakt zou kunnen worden aan het respect, dat zij, helaas, bij de massa genieten. Ook de Redacties van onze geïllustreerde bladen zouden zich ten deze zeer verdienstelijk kunnen maken door telkens weer een reeks photographieën van “socialisten” ten beste te geven en daarnààst die van werkelijk verdienstelijke menschen uit hetzelfde land. (b.v. de heer van Dieren, arts! K.V.) Ook voor de Nederlandsche socialisten zou dit onderzoek alles behalve vleiend uitvallen; en dit zal iedereen moeten beamen, die onlangs in het Stedelijk Museum de tentoonstelling gezien heeft van werken, vervaardigd door de socialistische mevrouw de Roode-Heijermans. Tegelijkertijd waren in hetzelfde museum de portretten te bezichtigen, die mevrouw Thérèse Schwartze gemaakt had uit de kringen der zoogenaamd “absoluut leelijke en vervloekte bourgeoisie” (Dr. v.d. Berg v. Eisinga) Wat 'n verschil!’ Na lezing, wat zeg ik? na een simpel doorbladeren van dit overzwaar, ja top-zwaar gedokumenteerde boek, voelen de spitsburgers zich weer kip-lekker en is er voor hen geen vuiltje meer aan de lucht. En dan, het zal de heer van Dieren ook een troost zijn, dat zijn boek, zooal niet openlik in hunne bladen geprezen, op de redactiebureaux der zwarte leugen- en lasterkrantjes toch een zeer gewaardeerd ‘naslagwerk’ zal zijn en een bron om stof uit te putten voor meer dan één volksvóórlichtend artikeltje. Vanuit een zeker gezichtspunt beschouwd, is deze man een soort heros van een beetje kleine afmeting, een herosje. Zegt hij niet luidkeels en openlik wat ze zwetsen op de societeiten, op de kaartavondjes en Zondagmiddagvisites? Zegt hij niet brutaal en uittartend, zonder eenige restrictie wat allerlei persriddertjes en lugubere politiekertjes, handlangers van het machtige kapitaal, denken, maar niet durven te zeggen, uit angst voor het slinkend beetje invloed, dat zij nog uitoefenen op het volk? Dat alles met elkaar vormt de eigenaardige betekenis van zoo'n boek en het gehalte der bestrijding van het socialisme te signaleren is voor een socialist een aangename taak, omdat daaruit overduidelik blijken kan, hoe het er in de verdedigingswerken en arsenalen onzer tegenstanders begint uit te zien. | |||||||||
[pagina 161]
| |||||||||
II.De heer van Dieren, of in dit verband moet ik eigenlik zeggen dokter van Dieren heeft een ontdekking gedaan. Niet maar zoo vandaag of gisteren; o nee, reeds jaren geleden heeft hij haar gepubliceerd in zijn reeds genoemd standaardwerk. Alleen de waereld heeft er niet erg veel aandacht aan geschonken, tot haar eigen onherstelbaar nadeel. Maar hij is er de man niet naar, om het op te geven, hij heeft de oude wijn in nieuwe zakken gedaan en hij presenteert ze ons opnieuw. Hij heeft ontdekt, onnozele lezer, dat het Socialisme een besmettelike zielsziekte is en dat er in de samenleving van dit ogenblik een psychiese epidemie woedt, die snel en krachtig ingrijpen noodzakelik maakt. In ‘de Waanzinnige Waereld’ toont hij aan met een overstelpende hoeveelheid citaten uit de geschriften van allerlei binnen- en buitenlandse socialisten, dat deze lieden met elkaar niet meer zijn dan een stelletje misdadige zenuwlijders, gespeend van ieder begrip van logica, zich hullend in een waas van quasi-wetenschappelikheid, bouwers van een luchtkasteel, steunend op de navolgende elf (zoals u zich gelieft te herinneren, een veelzeggend getal!) door hem bedachte steunpilaren: ‘ontevredenheid, begeerte, afgunst, haat, wraakzucht, verregaande domheid, leugenachtigheid, maximale hoovaardigheid, fanatisme, ongeloof en schijnwetenschap.’ Precies op de kop af elf, geen meer, geen minder! Deze man heeft meer socialistiese literatuur geslikt dan menig vooraanstaand leider in de socialistiese - en de vakbeweging en desondanks bewijst hij met zijn citaten maar één ding waarlik en afdoende en dat is, dat hij van de bevrijdingsstrijd der arbeidersklasse niets heeft begrepen, niets van zijn oorzaken, niets van zijn methodes, niets van zijn reeds bereikte resultaten en niets van zijn idealen. Deze man, die zich erop beroept in een veeljarige dokterspraktijk veel ervaring te hebben opgedaan onder arbeiders en kleine burgers, deze man, die een Troelstra, Wibaut, Roland Holst en anderen hun maatschappelike welstand verwijt, die geen flauwe notie heeft van wat deze socialisten zonder ooit een woord van openlike waardering daarvoor te ontvangen en te verwachten met hun geld hebben gedaan én voor de zaak, die zij dienen én voor een groot aantal mensen afzonderlik, deze man, die geen het geringste vermoeden ervan schijnt te hebben wat het socialisme moet betekenen voor deze mensen, voor wie alle weeldegenieten bereikbaar is of zou kunnen zijn, maar die van dag tot dag hun leven zien opgaan in de strijd der arbeiders, deze man, die zelf behoort tot de goed gezeten burgerij, deze man heeft in zijn langjarige dokterspraktijk nog niet geleerd zich te schamen over een samenleving, die zijn arbeidersklanten laat leven, zooals zij leven. Dit harteloze meneertje, als ie waarlik in de arbeiderswijken de zieken heeft bezocht, keert daaruit terug in zijn bourgeois-milieu en inplaats van een noodkreet uit te stoten over wat hij zag aan mensonterende woningtoestanden, ten opzichte van hygiène, zedelikheid en levensgeluk, over wat hij zag, zag met z'n eigen deskundige ogen aan de afgetobde lichamen der arbeiders, aan de voor hun tijd vervallen lichamen der arbeidersvrouwen, aan de vale lichaampjes der arbeiderskinderen, over wat hij zag in hun moeie, doffe, uitgeteerde ogen, of in hun wilde, wanhopige, woeste ogen, over wat hij hoorde uit | |||||||||
[pagina 162]
| |||||||||
hun zwaar, triest en somber arbeidersleven, inplaats van dat alles, slaat deze arrogante, eigengerechtigde meneer de volgende wartaal uit over de achturendag: ‘En daarom verwacht ik het heil van vermeerderde productie (alsjeblieft! K.V.), dat wil zeggen niet van een te langen, maar ook niet van een te korten arbeidsdag; voor de meeste menschen zou het, mijns inziens, lang niet goed wezen, als ze minder dan acht uur werken moesten; en ik sprak tal van arbeidersvrouwen, die er net zoo over denken; “wat moet mijn man met al zijn vrijen tijd beginnen” zeiden ze, en één voegde er bij: “de mijne timmert nog al graag, maar dan werkt ie ook, en dan heb ik nog liever dat ie werk doet, waar ie wat mee verdient, want dat geknutsel kost nog meer dan u denkt; en hij kan toch niet iedere week aan een nieuw kippenhok beginnen!” In sommige beroepen vind ik 8 uur zelfs te weinig (concierge, brugwachter) maar voor een steensjouwer en een mijnwerker vind ik het weer te lang, en ten deze heb ik wel eenig recht van meespreken, want als druk-beklante dokter (de eerste 27 jaren oefende ik er ook de verloskundige praktijk bij uit, en ik bracht het tot pl. m. 1600 kinderen!) heb ik harder gewerkt met lichaam èn geest, onregelmatiger geleefd, en méér nachtrust gemist dan één arbeider, en ik heb dus wèl geleerd te beseffen, wat een mensch toekomt, doch daarom nog niet altijd verkrijgt (de farizeeër! K.V.) Maar voor volksflikvlooier (in verband met de huidige door luizen overgebrachte vlektyphusepidemie is de uitdrukking “volksflikluizer” meer up-to-date!) bezit ik de vereischte ondeugden niet.’ Ziethier dus een gestudeerd man, die vrijwel de hele socialistiese literatuur heeft doorgesnuffeld, maar die niets afweet, altans voorgeeft er niets van af te weten, hoe het industriele kapitalisme zijn zegetocht heeft gehouden over de waereld, die niets af weet van de afschuwelike kinder- en vrouwenexploitatie, van de onmenselikste werktijden, van huisindustrie, van de beroepsziekten van mijnwerkers, loodwitwerkers, wevers en anderen, die niets afweet van het slavenleven der landarbeiders, die helemaal niet weet, dat als er in de laatste halve eeuw iets is bereikt tot bescherming van het individu tegen de al te grote zegeningen van het ondernemende, energieke, wilskrachtige kapitaal, dat dat het uitsluitend gevolg is van het ongeorganiseerd, wild-opstandige verzet eerst en daarna van het groeiend georganiseerd, gedisciplineerd en welbewust verzet der arbeiders zelve, maar die het nuttiger vindt in zijn domme malheid, om wat sitaatjes bij elkaar te vissen, waaruit overduidelik blijkt, dat de socialisten van hervormingen niets moeten weten en alleen en uitsluitend aansturen op de grote kladderadatsch!! Het gaat natuurlik zijn kleine verstandje te boven, dat in de allereerste perioden, toen alle krachten nog moesten besteed worden aan een indrukwekkende machtsvorming, de socialistiese leiders alle redenen hadden om de brokstukken, die de heersers zoo nu en dan van hun vette tafel lieten afvallen voor het hongerig gepeupel omlaag, teneinde te pogen ze daarmee weer een tijdje zoet te houden, met groot wantrouwen bekeken en overwogen, wat de eigenlike arbeiders-vijandige bedoeling van deze plotselinge mildheid was. Wanneer al eens het verband tussen de toestand der arbeiders en hun groeiend verzet tegen hun uitbuiting hem een ogenblik voor de geest staat, dan haast hij zich de mogelik te trekken konklusie, dat dit verzet | |||||||||
[pagina 163]
| |||||||||
toch een gevolg moet zijn van de behandeling, die deze arbeiders van de heersende klasse ondervinden, te bestrijden met de volgende bakerpraat: ‘In mijn jeugd was er in de buurt van Zutphen een jonge vrouwspersoon, die een voorzeggenden geest héétte te hebben omdat er telkens een boerderij afbrandde, kort nadat zij zulks voorspeld had; wonderlijk genoeg kwam aanvankelijk niemand uit haar omgeving op de voor de hand liggende gedachte, dat zij het vuur zelf had aangestoken! Welnu, van Marx, wiens wereldbeschouwing volgens Werner Sombart (volstrekt geen socialistenvreter!) het best wordt uitgedrukt met de volgende woorden: “de aarde behoort aan den kwaden en niet aan den goeden geest,” van Marx kan m.i. terecht gezegd worden, dat hij heeft aangestuurd op wat wij thàns beleven; en wij zouden dus verkeerd doen met hem te beschouwen als een profeet, die door de gebeurtenissen in het gelijk werd gesteld.’ Aldus werd Karl Marx in het jaar 1919 door een zekere van Dieren, arts te Amsterdam, verklaard tot oorzaak van de klassenstrijd, van de kapitalisties-imperialistiese wereldoorlog, tot oorzaak van het naderend bankroet der burgerlike wereldorde. Het is waarachtig al te veel eer!
Het is zoo aardig, dat deze vlijtige snuffelaar in de socialistiese boekerij, de rooie broeders met lum eigen beweringen te lijf gaat. Van zijn ontelbare citaten zijn die het meest frappant, waarin hij de socialistiese skribenten met zichzelf of met elkaar in tegenspraak brengt. Goed gerubriseerd blijkt dan, dat deze sitaten betreffen het standpunt ten opzichte van de klassemoraal, de denkbeelden omtrent de socialistiese heilstaat, omtrent de proletariese revolutie en diktatuur en het optreden van de socialistiese leiders beurtelings als volksflikvlooier en als volksophitser. Het is niet wel mogelik, waar wij ons nog hebben bezig te houden met de aanvallen in grote stijl op het Darwinisme, Marxisme en Histories Materialisme en bovendien liet verschijnsel: de christen van Dieren nog wat nader willen bekijken, ook deze sitaten nog te gaan behandelen. Voor zover zij betreffen de kwestie van de klassemoraal, hoop ik reeds in het volgende nummer aan de hand van een resent reëel geval wat uitvoeriger daarop terug te komen. Het is ondertussen een zeldzaam genoegen een zoo wel gewapend verdediger der bourgeois-maatschappij als meneer van Dieren na vier en een half jaar oorlog, na de schaamteloze praktijken van gekroonde en ongekroonde staatshoofden, ministers, diplomaten, oorlogstuigfabrikanten, schacheraars en knoeiers in levensmiddelen, oorlogswinstmakers, smokkelaars en ander tuig, na een onmeedogende vervolging der social stiese ijveraars voor een spoediger en waarachtiger vrede door alle machthebbers der wereld, te horen spreken over moraal en zich verontwaardigd te horen aanstellen over de klassemoraal der socialisten. Bij de reeds eerder in uitzicht gestelde bespreking van belangrijke socialistiese literatuur komen ook de andere punten als vanzelf aan de orde. Het zij hier alleen reeds dadelik gezegd, dat het de bekrompen kijk van de heer van Dieren op een sterk groeiende wereldbeweging als het socialisme òf zijn bewuste misleiding afdoende demonstreert, dat hij niet gevoelt en ook niet erkent, dat binnen het raam van deze internationale agitatie allerlei opvattingen mogelik | |||||||||
[pagina 164]
| |||||||||
moeten zijn, die zelfs min of meer met elkaar in tegenspraak zijn, dat hij verder meent socialisten en kommunisten te mogen beschouwen als één pot nat, alleen uit het feit, dat ze voort zijn gekomen uit dezelfde oude beweging, die (voor ieder nuchter mens) natuurlik een andere propaganda en een andere taktiek voerde, met andere aksenten dan de huidige tot een ware wereldmacht aangegroeide beweging. Was toen het tot maatschappelik inzicht en klassebesef brengen der arbeiders het eerste en voornaamste punt, tans nu een millioenenleger is geformeerd, neemt de praktiese arbeid tot het voorbereiden en het opbouwen der socialistiese samenleving alle aandacht in beslag. Dit kan altans gezegd worden van de sociaal-demokraten, die zich de geweldige moeilikheid van die taak terdege bewust zijn en met hunne stap voor stap verder gaande eisen de bourgeoisie in het nauw hebben gedreven, en die, door hun besef van de samengesteldheid van het economies leven een hartgrondige afkeer hebben van de fraseologie en de methodes der fanatieke z.g. revolutionairen en idealistiese naievelingen. En het past toch eigenlik een representant van de burgerlike staatsorde, die zijn klassegenoten oproept tot wat meer doelbewust en krachtig optreden tegen de socialisten niet, te schimpen op de meningsverschillen in de boezem der partij, of op de ontwikkeling der denkbeelden bij de leiders, wraar hij in zijn legerkamp van Marchand tot Nolens schuilend onder de tedere vlerken der heilige demokratie telkens als Ruysje alarm blaast voor het rooie spook, honderd en een verschillende partijen en partijtjes elkander op leven en dood ziet bevechten, zodra maar even de socialen en derzelver snoodheid zijn vergeten. Als de heer van Dieren vindt dat Troelstra en anderen zoo weinig te vertrouwen zijn, omdat zij bij verschillende gelegenheden voor en na niet altijd in dezelfde geest spraken, maar nu eens de arbeiders aanvuurden in de strijd, dan weer hen vermaanden, heden poogden hen te doordringen van de grootse en heerlike taak, die de historie op hun schouders laadde en morgen hen vertelden, hoe weinig de grote massa tot het vervullen daarvan nog geschikt was, dan moet de heer van Dieren eens proberen zich in te denken in de gemoedsstemming der socialistiese arbeiders en hun leiders tegenover de kopstukken der bourgeoisie, wanneer zij zo eens naast elkander plaatsen het hoongelach waarmee deze lieden de voorstellen tot bekorting van de arbeidsdag tot 8 uur luttele jaren geleden hebben begroet en het laffe gehuichel waarmee zij tans een rooms minister met de wettelike invoering daarvan complimenteren. De heer van Dieren snuffele eens even ijverig in de schrifturen der burgerlike partijen als hij het deed in de socialistiese en hij schrijve dan eens een werkje over de psychologische ontleding van de politieke kopstukken van het liberalisme en clericalisme van de laatste vijftig jaren en hij vrage dan eens waar het geloof aan de toekomst, het idealisme, het initiatief en de daadkracht zijn, bij zijn zatte, zichzelf overleefd hebbende bourgeoisie of bij de omhoogstrevende arbeidersklasse. Hij leze er eens op na, wat Prof. R. Casimir (nou niet direct een type die van meneer van Dieren, arts, zal hebben te leeren wat moediger te zijn, als het er op aankomt voor zijn meening uit te komen) schrijft over de arbeidersbeweging: ‘Men kan tal van bezwaren hebben tegen strijdwijze en uiting, men kan onmogelijk de oogen sluiten voor den grooten invloed, die | |||||||||
[pagina 165]
| |||||||||
in z'n welhaast vijf en twintig jarig bestaan van de S.D.A.P. is uitgegaan. Hij heeft door onvermoeide en bezielde arbeid van zijn voormannen; door offervaardige toewijding van zijn eerste aanhangers, die leed, nadeel, achteruitzetting, broodeloosheid, ja gevangenisstraf over hebben gehad voor hunne overtuiging; door organisatie en stelselmatigen opbouw een stelling in Nederland verkregen, die geheel eenig is. Zijn onverzwakte kritiek op wat gebrekkig en onvoldoende was in onze samenleving riep zeker de geesten van onheilige, maar ook die van heilige ontevredenheid op, was een gedurende prikkel tot herziening, verbetering en vooruitgang. Zijn organisatie bracht in het leven van duizenden arbeiders een bezield ideaal, hergaf ze verloren levensmoed en levensvertrouwen. De straffe leiding en goede tucht veranderde het ekonomische guerilla-wezen in een machtigen ekonomischen strijd, verving de kleine saboteerende relletjes door goed opgezet, organisch strijd voeren, en opende daarmede den weg tot onderhandelen en overleg, tot opstelling van in onderlinge overeenkomst geregelde arbeidsvoorwaarden. Zoo heeft de S.D.A.P. met het N.V.V. samengewerkt, om het ekonomisch, maar ook het geestelijk leven van den Nederlandschen arbeider op hooger peil te brengen. Zij wist schrijvers en dichters te bezielen en oefende aldus invloed, ook op het geestelijk leven van wie buiten haar stonden. Zij werkte ook stuwend op andere partijen. Haar eischen zag ze langzamerhand overnemen: zoo die van algemeen kiesrecht en den achturigen arbeidsdag. Haar beteekenis is misschien onlangs kernachtig geschetst door “Het Handelsblad” toen het sprak van de groote direktieve beteekenis der S.D.A.P. Hij overwege eens wat het Unie-liberale “Vaderland” o.m. ten beste gaf over de S.D.A.P. Na geconstateerd te hebben, dat velen haar stemmen uit zuiver egoistische overwegingen gaat het blad verder met te zeggen: “dat neemt niet weg dat zij onderdeel is van de partij, die internationaal, ten allen tijde, en niets ontziende, opkwam voor de slachtoffers van de misstanden in de maatschappij, dat daarin hare bestaanskracht ligt en dat zij daarin, al werd zij als internationale door den oorlog uiteengeslagen, weer den grondslag zal vinden tot verbroedering over gansch de wereld, en dat zij alle andere partijen gedwongen heeft en ook de velen, die tot geene partij behooren, zichzelve te herzien. Zij was voor ons burgerlijken de verjongingstinktuur, die niet altijd, misschien zelfs nooit door zoetheid bekoorde, maar die heilzaam werkte, al moesten wij dan ook er tegen waken, dat wij in de fout vervielen van de bekende Annet van Staring, die teveel van het goedje nemende, zuigeling werd, die te wachten lag op een luur. Marx is een man van buitengewone beteekenis geweest en zijn invloed op den loop der dingen was overweldigend. Het ware inderdaad het toppunt van dwaasheid dat de burgerlike partijen zich door dat avontuur (n.l. van November) zouden gaan verbeelden, dat zij de wording der nieuwe maatschappij zou kunnen voorbereiden zonder hulp van de sociaal-demokratie, die reeds zoo grooten invloed heeft geoefend op de samenstelling van haar eigen program, wat | |||||||||
[pagina 166]
| |||||||||
natuurlijk in dien goeden zin bedoeld is, dat zij ons en anderen dwong onze gedachten te laten gaan over vraagstukken, die wij vroeger niet als binnen onzen sfeer liggende hadden beschouwd.’ | |||||||||
III.Maar de heer van Dieren heeft nog andere pijlen op zijn boog, dan elkaar tegensprekende, de stommiteit en onverantwoordelikheid der socialisten demonstrerende sitaatjes. De Inhoudsopgave vermeldt o.a. de navolgende titels van hoofdstukken: Ongeloof en Schijnwetenschap; Darwinisme, Atheïsme, Materialisme, Historisch-Materialisme, Marxisme (Socialisme); Jean Jacques Rousseau; De Kern van het Marxisme; Het een en ander over psychiese epidemiën; Nog eens de Marxistische epidemie. Een teere kwestie (Joodsche Socialisten); Marx had wel eens vrij heldere oogenblikken; Aanteekening over den Oorlog, de vredesvoorwaarden en de Socialisten. De heer van Dieren blijkt buitengewoon ingenomen met de zegeningen, die door het kristendom de mensheid is deelachtig geworden. Waar het Evangelie zijn verkondigers en oprechte aanhangers vond (hij houdt van verstandige restrikties K.V.) daar schreed het langzaam maar zeker voort over de ruïnes van negen grote maatschappelike ongerechtigheden, te weten: veelwijverij, kindermoord, gewettigde prostitutie, lichtzinnige echtscheiding, bloedige en mensonterende spelen, onrechtvaardige oorlogen, dood en strafoefening door pijniging, kastengeest en slavernij, ja overal waar het waarachtige christendom beleden werd, daar vluchtten die verdorven instellingen en gewoonten als nachtuilen voor de aanbrekende dageraad. Het spreekt natuurlik geheel en al van zelf, dat de als kristenen in de kerkregisters ingeschreven vlijtige bezoekers van publieke vrouwtjes, onderhouders van mainteneetjes, gebruikers van N.M. middelen, overspelige echtgenoten, hovaardigen op hun adelstitel of hovaardige geldprotsen, exploitanten van vrouwen- en kinderarbeid, fabrikanten en grootgrondbezitters - uitzuigers van hun arbeiders, honderdduizenden Spanjolen, die zich vermaken bij de stierengevechten, groot- en kleininquisiteurs, beulen, beulsknechten en andere handlangers van wereldse en kerkelike politie en justitie uit die gelukzalige vervlogen kristelike eeuwen van vóór de verdoemde Franse revolutie, toen ze je armen en benen uit het lid trokken of je rug roosterden om je een schuldbekentenis af te persen, of je straften tot doodhongeren of tot de drup of tot een simpel kop-afhakken, dat al deze lieden behoren tot de niet-oprechte aanhangers van het Evangelie en het spreekt absoluut vanzelf dat er sinds de vestiging van de kristelike Staatsgodsdiensten in Europa een duidelik onderscheid is geweest tussen rechtvaardige en onrechtvaardige oorlogen, de eerste ontketend door oprechte, de laatste door onoprechte aanhangers van het Evangelie. 't Is alleen jammer, dat de geleerde auteur van de Waanzinnige Waereld deze materie niet wat verder heeft uitgewerkt, dan in die kinderlike zinsnede, waarin hij beweert, dat al de oorlogsfrases, als: wij strijden voor de heilige rechten der mensheid, de beste aanbeveling zijn voor de kristelike leer, omdat, als de wolven zich hullen in schaapsvachten, zulks niet pleit tegen de schapen, maar wel tegen de | |||||||||
[pagina 167]
| |||||||||
wolven, en het bewijst, dat de schapen.... gèèn kwade bedoelingen hebben en dat het dus het grootste onrecht zou zijn hen deswege te veroordelen. De heer van Dieren in ieder geval is een kristen. (Hij vertelt ons zelfs ergens, dat hij lid is van de Ned. Herv. Kerk.) Dit blijkt duidelik uit zijn diep-zedelike verontwaardiging over de vrije liefde en over de weerzinwekkende plannen der socialisten met het gezin in de toekomststaat. Het blijkt ook duidelik, wanneer deze alleslezer ijskoud tot tweemaal toe in geuren en kleuren het verhaal der gesocialiseerde vrouwen in Rusland ophangt, ondanks de afdoende tegenspraak ook van onverdacht burgerlike zijde vernomen. In een noot op pag. 70 erkent meneer, dat hij voor de waarheid ook niet kan instaan, maar het zou hem sterk verwonderen, als het in R. niet hier of daar zo zou toegaan en op pag. 83 zijn alle restrikties vergeten en staat er weer vierkant: ‘in R. is deze gevaarlike proef (alle individuen vrij en gelijk) genomen, met het gevolg, dat in Saratow de vrouwen van 17-35 jaren “blanke slavinnen” zijn geworden van àlle wellustelingen. Die klemtoon op àlle beduidt zeker, dat ze in Holland en meer dergelike beschaafde wereldstreken alleen maar de blanke slavin kunnen worden van één wellusteling, n.l. door middel van een al of niet kerkelik ingezegend burgerlik huwehk. Ook zijn ijverig onderzoek van de Schrift of Jezus van ons eiste dat wij kommunisties zouden leven ja of neen, doet de kristen kennen, d.w.z. de schriftgeleerde en de farizeër: “Christus zèlf, die de menschen dòòr en dòòr kende, heeft het communisme dan ook niet verlangd, maar Hij heeft het evenmin verboden; had Hij gemeend, dat de geheele menschheid gebaat zou zijn bij een of ander systeem, dan zou hij dat wel duidelijk geopenbaard hebben.” En bij meneer van Dieren wil het er dan ook niet in, dat het kommunisme mogelik zou zijn. “Het plan is te groot en te mooi.” (dit keer kursiveer ik es K.V.) Tolstoï en een heleboel andere kristenen dachten en denken er anders over. Tolstoï beriep zich op de tekst: “Gij zult den booze niet weerstaan”, maar de heer van Dieren acht het verkeerd zich op één tekst te beroepen, temeer, daar we niet van elk woord weten of het tans nog dezelfde betekenis heeft als vroeger. Ook de tekst: “Heb God lief bovenal en uwe naaste als uzelf” hebben we met een korreltje zout op te vatten en in ieder geval niet uit te gaan van de veronderstelling, dat alle mensen onze naasten zouden zijn. Herinnert gij U een tekst: “Gij zijt allen broeders en zusters?” Ook dàt dan maar opgevat met de nodige reserve. Herinnert gij U iets van de gelijkenis van de rijke jongeling?’ Hoort naar de levenswijze woorden, gelijk zij vloeien uit de pen des heren van Dieren: ‘Het is volkomen juist, dat Jezus telkens weer met minachting sprak over wereldsche grootheid en rijkdom en dat hij vooral de armen tot zich trok, maar het is àl te dwaas om uit den raad, dien Hij gaf aan den rijken jongeling (“ga heen, verkoop wat gij hebt, en geef het den armen, en gij zult een schat hebben in den hemel, en kom herwaarts en volg mij”) af te leiden, dat iedereen zóó zou moeten handelen; deze raad werd gegeven aan iemand, die aan zijn rijkdom hing, die er door in beslag genomen werd. Zulke mensen heb ik òòk wel eens ontmoet; ze voelden zich ò zo ongelukkig, en dan heb ik zo iemand òòk weleens in dienzelfden geest geraden, mààr.... nog nòòit met succes!’ Hij heeft wel eens mensen ontmoet, die aan hun geld hingen! en zijn | |||||||||
[pagina 168]
| |||||||||
pogingen om ze er wat losser van te maken hadden net zo min sukses als die van Jezus - nou dan is het geval in het vervolg bepaald hopeloos! Gij herinnert U, dat er geschreven staat: ‘het is lichter dat een kemel ga door het oog van eene naald, dan dat een rijke in het Koninkrijk Gods inga?’ De heer van Dieren herinnert het zich niet. Pas in zijn volle grootheid leren wij de heer van Dieren kennen, wanneer hij als een herboren David, de moderne Goliath van het ongeloof en de schijnwetenschap verplettert. Hij gevoelt zich namelik ernstig bezwaard door de verderfelike invloed van de teoriën van Darwin en Marx. Darwin was een knap natuuronderzoeker, maar bezat niet de vermogens waarover een natuurfilosoof dient te beschikken, n.l. om feiten te overzien, te verwerken en er deugdelike konklusies uit te trekken, welke konklusies vanzelf pas deugdelik kunnen worden genoemd, wanneer ze niet al te zeer in tegenspraak komen met kristelike dogma's en Bijbelse wonderverhaaltjes, in Darwins geval spesiaal met het scheppingsverhaal en het geloof aan een persoonlik, Alziend, Alwijs en Albesturend God. Zooals bekend, hebben de natuuronderzoekers na Darwin diens evolutieteorie, gebaseerd op de natuurlike teeltkeus, vaak ernstig bestreden en heeft b.v. Prof. Hugo de Vries zijn mutatieleer daar tegenover gesteld en het is Dr. Lotsy, die de stand van het erfelikheidsvraagstuk en het evolutievraagstuk aldus samenvat in zijn lezing voor de ‘Amsterdamsche Studentenvereeniging voor sociale lezingen:’
In de punten 2 en 3 legt Dr. Lotsy zijn eigen overtuiging neer, in punt 4 is uitgedrukt de mutatieleer van de Vries. Ieder een klein beetje ‘verlicht’ mens wéét, dat de moderne wetenschap de autoriteit van de Bijbel als het onfeilbare woord Gods volkomen heeft vernietigd en hem heeft verklaard als feilbaar (en ook feilend!) mensenwerk. In de allereerste plaats is dat het gevolg van de ontdekkingen van Copernicus, die de onjuistheid aantoonde van het op de Bijbel steunende dogma als zou de aarde het middelpunt zijn van het heelal en vervolgens van de onderzoekingen van Darwin en zijn leerlingen, die de Bijbelse leerstelling, welke de mens voorstelt als middelpunt der schepping, als haar hoogste en laatste doel, volkomen onaannemelik maakten. Hiermee was de mens (dus niet geschapen naar Gods beeld) niet langer buiten en boven de natuur geplaatst, maar vormde slechts een schakel in de oneindige veelheid van haar verschijningen. En ver- | |||||||||
[pagina 169]
| |||||||||
volgens tastten de klassieke literatoren, de historici en de moderne teologen zèlf de autoriteit van de Bijbel van gans andere zijde aan en bewezen met hun bijbelkritiek en tekstonderzoek, dat hij een verzameling van geschriften is, uit wijd uiteenlopende perioden, van zeer verschillende historiese en literaire betekenis, waarvan geen enkel oorspronkelik autentiek stuk meer in ons bezit is en waarvan wij slechts kopieën van kopieën kennen, die elkaar op vele en vaak zeer belangrijke punten niet dekken en zelfs tegenspreken, terwijl de verschillende delen onderling eveneens met elkaar in konflikt komen. Dat is de betekenis voor de moderne mens van de moderne wetenschap ten opzichte van zijn godsdienstig geloof. Volgt hieruit, dat men niets ‘gelooven’ moet? Volgt hieruit, dat de Bijbel niet de minste betekenis meer heeft voor de moderne mens? Volgt hieruit, dat er dus van de kristelike leer en van het kristelik geloof geen spaan is heel gebleven? Volgens tal van kristenen, die de resultaten van de moderne natuurwetenschap en van de moderne bijbelkritiek hebben aanvaard - geenszins! Alleen is aangetoond, dat de oude opvattingen van een honderd jaar geleden niet meer de opvattingen kunnen zijn van een denkend modern mens, die niet àl te bang is en niet àl te bekrompen om de vlucht der moderne wetenschap met wat vertrouwen en wat eerbied voor het genie van de menselike geest te volgen. Maar niet een ieder is het gegeven zijn gezonde verstand te laten werken. Er bestaan helaas nog enige millioenen, die voor hun hele verdere leven door een wanstaltig, onwetenschappelik en onvoldoend onderwijs, ongeschikt zijn gemaakt tot logies denken, omdat zulks synoniem is gesuggereerd met zondig denken. Erger is het, dat er gestudeerde mensen bestaan zooals meneer van Dieren, die alles en alles wat zij als wetenschappelik mens presteren, hebben te danken aan de positivistiese en empiriese school, zich er toe lenen, uit geestesbekrompenheid en dogmaties wantrouwen in de voortschrijdende ontwikkeling der wetenschap, haar geniale voorgangers te bekladden met de modder van hun malle eigengerechtigheid en malle bedenksels. Ieder, die voelt hoe de vorsende geest van de moderne geleerde sinds Darwins teorieën krachtiger en krachtiger doordringt in het probleem der evolutie, ieder die voelt, hoe b.v. Dr. Lotsy's mening weer een ander en nieuw licht werpt op het vraagstuk, ieder die slechts even geneusd heeft in de eenvoudige feiten der embryologie, voelt het rood der verontwaardiging zich naar de wangen stijgen als hij deze hansworst grijnzend hoort wauwelen over het afgedankte Darwinisme, of hem hoort vertellen, dat de mutatieleer van Prof. de Vries eigenlik niet bijster veel verschilt van het Mozaïese scheppingsverhaal, die deze volksvoorlichter het algemeen aanvaarde feit, het fundamentele, wetenschappelik van revolutionaire betekenis zijnde feit der evolutie onder het breed-uit colporteren van de verschillende meningen der geleerden omtrent de wijze waarop de evolutie plaatsgrijpt, hoort wegmoffelen, die hem van Darwin ziet siteren: ‘Wij leeren dus, dat de mensch afstamt van een behaard dier, voorzien van een staart, met puntige ooren, waarschijnlijk in de boomen levend en een bewoner van de oude wereld. Dit schepsel zou - indien zijn geheele | |||||||||
[pagina 170]
| |||||||||
maaksel door een hedendaagsch natuuronderzoeker onderzocht was - door dezen tot de Apen of Vierhandige Zoogdieren zijn gebracht’.... ‘Hoezeer deze gevolgtrekking ook onzen trots moge kwetsen, toch moeten wij tot het besluit komen, dat onze voorouders met recht apen van de oude wereld zouden genoemd zijn’ maar hem niet ziet siteren de woorden van dezelfde Darwin: ‘Wij moeten niet in de dwaling vervallen van te veronderstellen, dat de oorspronkelijke verwekker van den mensch identiek was met, of zelfs maar van nabij geleek op eenige bestaande apensoort.’ (Dit laatste natuurlik niet uit reference voor de gevoeligheid van de arts van Dieren en konsorten, maar uit zuiver wetenschappelike overtuiging, wel eens aldus geformuleerd: Wij kunnen aannemen, dat de oermens en de hogere apen eenzelfde stamvader hebben gehad.), die hem voorts hoort vertellen, dat de geweldige bioloog en natuuronderzoeker Prof. Abraham Kuyper (zoo nu en dan treedt ie op als politieke kristen) heeft beweerd, dat we rekening moeten houden met de mogelikheid, dat de hogerstaande wezens plotseling zijn voortgekomen uit reeds bestaande lager ontwikkelde wezens en niet zoo maar uit het niets, omdat het Scheppingsverhaal ons daaromtrent in het duister laat!! en dat ook de Kerkvader Augustinus, die omstreeks 400 nà Christus leefde (dat is meer dan 1400 jaren vóór Darwin, geachte lezer!) daar al Ahnung van had! natuurlijk weer op grond van de leringen van Aristoteles, die 350 jaren vóór Christus leefde, maar dat vertelt meneer van Dieren er niet bij. Na lezing van het bewuste hoofdstuk over allerhande ismen, waarin iedere lijn ontbreekt, waaraan een scherp geformuleerde gedachte ten eenenmale vreemd is, komt men tot de konklusie, dat meneer van Dieren eigenlik zoo gebeten is op het Darwinisme, omdat de socialisten er volgens zijn sitaatjes zulke verwoede aanhangers van zijn. Zoals hij het Darwinisme bestrijdt, zoo bestrijdt hij het Marxisme d.w.z. het wetenschappelik socialisme en het histories materialisme, of eigenlik nog veel onnozeler. Volmaakt ongeschikt tot een helder exposé van de kern van de teorieën zijner tegenstanders, omdat hij, als een schoenflik in een pothuis, die nooit anders dan de voeten en de benen van de voorbijgangers te zien krijgt, zich blind tuurt op vermeende of heuse onvolledigheden of tegenstrijdigheden, ieder begrip van het grote geheel mist, ontbloot is van het vermogen de grote gedachte van enig wetenschappelik stelsel los te maken van de grotere en kleinere gebreken, die het aankleven, wordt zijn bestrijding een ongenietbaar, onwetenschappelik stuk werk. Het ontgaat deze intellectueel of hij weigert het te erkennen, dat de grote betekenis van Marx is gelegen in het feit, dat hij de evolutie door Darwin zelf, zijn voorgangers en zijn leerlingen aangetoond in de levende natuur, ook heeft aangetoond in het maatschappelik leven van de mens, dat het aloude: het is altijd zo geweest en het zal altijd wel zo blijven berustte op een foutieve, onhistoriese beschouwing van het verleden en daarom geen grond had als profetie voor de toekomst, dat het economies leven gebonden is aan bepaalde ontwikkelingswetten en dat de economiese bestaansvoorwaarden van een mensengemeenschap in een bepaalde periode van grote invloed zijn op het geestesleven en de ideologieën van die periode. Het economies verschijnsel der overproduktie en de somtijds daarmee gepaard gaande warenver- | |||||||||
[pagina 171]
| |||||||||
nietigingGa naar voetnoot1) ontkent de heer van Dieren op de volgende originele manier: ‘Hoe gering de voorraad was, dat hebben we in de oorlogsjaren kunnen bemerken, toen overal gewerkt moest worden voor de legers en dus de gewone productie grootendeels stilstond; zelfs in ons kleine landje met zijn twee groote havensteden en hare geweldige stapelplaatsen waren we ò zoo gauw door den overvloed heen en moesten we ons met minderwaardige of bijna waardelooze vervangartikelen tevreden stellen. In de laatste 30 jaren vóór den oorlog heb ik mijn zomervacantie meestal gebruikt om ook in het buitenland rond te kijken; maar nog nooit heb ik ergens waren zien vernietigen; wèl heb ik mij er dikwijls over verbaasd, dat bijna alles gebruikt kan worden, dat er zoo goed als niets verloren gaat;’ enz. Hij is 30 jaren achter mekaar op reis geweest in het buitenland en nog nooit heeft ie ergens waren zien vernietigen!! Nou dan is het ook bepaald nooit gebeurd, want dan hadden ze hem d'r wel bij geroepen. En zo is het natuurlik ook weer een socialistiese leugen, dat op dit ogenblik in Frankrijk parken met militaire vrachtauto's worden in brand gestoken, omdat overdoen van deze vervoermiddelen aan het particulier bedrijf, de prijzen tot ongerief der fabrikanten al te zeer zou drukken. De ‘allerdomste bewering van Troelstra, ‘dat de door de arbeiders voortgebrachte rijkdommen ten goede komen aan de bezitters van de arbeidsmiddelen’ ontzenuwt hij met de zeer eenvoudige mededeling: ‘Men behoeft heusch geen college over Staathuishoudkunde geloopen te hebben om dit te kunnen inzien. De magen van de zg. bourgeois en van hunne handlangers zijn niet grooter dan die van de arbeiders en dus even spoedig gevuld, hun kleerkasten zijn geen pakhuizen en hun woningen bevatten maar zelden meer dan 6 à 10 vertrekken (voor familieleden en personeel)-, welnu, als hùn overloed verdeeld werd over de massa, hoe groot - neen, hoe klein - zou dan ieders portie wezen? Als de arbeiders op het resultaat van déze verdeeling aangewezen zouden zijn om het behóórlijk te krijgen, dan zou het hun - om nu maar eens een typische volksuitdrukking te bezigen - ook in de toekomst ‘dun door de ribben blijven loopen.’ Welke socialist heeft ooit die kruieniersonzin over de verdeling van de weelde der rijken gedebiteerd? en waar zijn de sitaten des heren van Dieren, die het bewijzen? Wij hebben de arbeiders er op gewezen hoe de bezittende klasse leeft ten koste van hun zweet en bloed en wij hebben hen er op gewezen hoe dat slechts mogelik is door het feit dat de mensheid verdeeld is in twee groepen, de eene verreweg kleinste groep die de grond en de productiemiddelen bezit en de andere de grootste, die om te kunnen bestaan gedoemd is zijn arbeidskracht aan de eerste te verkopen. En ons dacht verder, dat al zijn de magen der bezitters niet groter dan die der arbeiders, zij toch wel gewend zijn, ze met wat anders en meestal ook wel wat beters te vullen (al overvullen ze hun magen wel es met het betere), dat hun kasten inderdaad een ietsje groter zijn dan die der arbeiders en inderdaad met wat anders en wat beters en kostbaarders gevuld, dat hun huizen vaak meer dan 6 à 10 | |||||||||
[pagina 172]
| |||||||||
vertrekken bevatten, zekerlik als ze er ‘personeel’ op nahouden en dat de arbeiders gewend zijn het met 1 tot 4 vertrekken te doen, ‘uitgezonderd zij die met twee of meer families in één ‘villa’ huizen of zij, die behoren tot de gezegende kategorie der daklozen. Wij meenden ook inderdaad te weten, dat door beter onderwijs en betere opvoeding, door de tijd en het geld, die beschikbaar zijn voor ontwikkeling en ontspanning, de bezittende klasse door een diepe kloof gescheiden is van die in haar loondienst zwoegen vanaf hun vroegste jeugd tot op hogen ouderdom. En wij socialisten hebben de arbeiders leren vragen met welk recht leeft de ene mensch in overdaad ten koste van de ellende van de ander en zij hebben uw praatjes dat er bij Gods ordonnantie armen en rijken moesten zijn niet geloofd en wij hebben hen tevens geleerd dat uw kapitalistiese economie niet het alpha en omega van alle wijsheid is, maar dat een andere, nieuwe betere productievorm komen mòet. Afgescheiden van het persoonlike leven der bezitters steekt juist de funeste werking van het kapitalisme in het feit, dat het geld en de automatiese vermeerdering daarvan in de handen van beperkte groepen, de overgrote meerderheid der mensen gevangen houdt in een toestand van economiese lijfeigenschap, die onze liefelike samenleving heeft gevoerd tot die zenuwslopende strijd om het bestaan, waarin, o kristelike meneer van Dieren, lichaam en ziel te gronde gaan. In een zeer lang maar oppervlakkig relaas poogt meneer van Dieren Marx's meerwaardeteorie tot apekool en kabbalistiese onzin te verklaren, door ons mee te delen, dat meerwaarde precies hetzelfde is als winst! Voor iemand, die slechts oog heeft voor de uiterlike resultaten van een proces kan dit misschien het geval zijn. Marx gaf aan hoe door kapitalistiese warenproduktie de kapitalistiese winst ontstaat, n.l. door aan de totale waarde van een waar (bestaande uit grondstof, verbruikte arbeidsmiddelen, dus machines enz. en arbeidskracht) toe te voegen een ‘meerwaarde.’ Die meerwaarde wordt verkregen in de uren, die de arbeider meer werkt dan die equivalent zijn met de waarde van zijn arbeidskracht, voor een zeker tijddeel, uitgedrukt in de arbeidsuren, nodig voor het scheppen van de middelen tot zijn levensonderhoud gedurende eenzelfde tijddeel. Vorderen dus de levensmiddelen voor een arbeider voor 24 uren 6 arbeidsuren, dan heeft hij met een zesurige arbeidsdag zijn levensonderhoud tegen zijn arbeidskracht geruild. Wat hij langer arbeidt, wordt hem niet betaald, behoeft de kapitalist hem volgens de wetten van de warenruil ook niet te betalen. ‘De omstandigheid, dat het dagelijksche onderhoud der arbeidskracht slechts een halven arbeidsdag kost, en de arbeidskracht nochtans een geheelen dag werkzaam kan zijn, arbeiden: dat derhalve de waarde, welke haar gebruik gedurende een dag voortbrengt, dubbel zoo groot is als haar eigen dagwaarde, is een bijzonder voordeel vandenkooper (den kapitalist) maar volstrekt geen onrecht tegenover den verkooper (den arbeider).’ (Het Kapitaal, I vertaling F. v.d. Goes, pag. 184). Tengevolge van het arbeidsproces dus, wordt niet alleen katoen in garen omgezet, maar krijgt het garen een hogere waarde dan overeenkomt met het totaal daarin gestoken kapitaal, bestaande uit grondstof, gereedschap en arbeidskracht. Deze hogere waarde is de meerwaarde en, zoodra de waar wordt verkocht, realiseert deze meerwaarde zich als | |||||||||
[pagina 173]
| |||||||||
winst. Van allerhande bizondere omstandigheden op de warenmarkt hangt het af, of de kapitalist van een bepaald product de meerwaarde, daarin aanwezig, presies vermag te realiseren als winst, maar het totaal van kapitalistiese winst is gelijk aan het totaal van de door de arbeiders gekweekte meerwaarde. Liggen dus de waren in de pakhuizen, dan is de meerwaarde daarin reeds aanwezig, maar van winst is pas sprake, wanneer zij worden verkocht. Het zal een ieder duidelik zijn, dat voor de teoretiese verklaring van het kapitalistiese produktieproces het onderscheiden van meerwaarde en winst noodzakelik is, waar de meerwaardevormende arbeider immers voorwaarde is van de kapitalistiese warenproduktie. De middeleeuwse kasteelheer hield er lijfeigenen en horigen op na, aan wie hij natuurlik ook niet de volle opbrengst van hun arbeid afstond. Toch vormden dezen geen meerwaarde, die ontstaat pas, wanneer er sprake is van produktie van waren bestemd voor verkoop. Natuurlik kan in een enkele alinea niet een volledige uiteenzetting worden gegeven van het meerwaardeprobleem, maar hoe moet men nu alweer een individu aanduiden, dat kortweg neerschrijft: ‘op deze wijze slaagde Marx erin de eenvoudigste aller kwesties als een schijnbaar ingewikkeld, zelfs geheimzinnig proces voor te stellen.’ Er moet een geslacht leven, dat de persoonlike herinnering mist aan de verbijsterende ontwikkeling van de industrie en het moderne kapitalisme, gepaard gaande met de achteruitgang van het handwerk en het kleinbedrijf, om dergelike van alle wetenschappelik begrip gespeende onzin zonder hoongelach aan te horen, nog geheel afgescheiden van de vraag, wat eigenlik de zedelike motivering is van ‘deze eenvoudigste aller kwesties’, dat de arbeidersklasse de winstvormende meerwaarde voortbrengt voor de kapitalisten. Over het histories-materialisme, zoo nadrukkelik boven een zijner hoofdstukken aangekondigd, beweert hij niets, dan dat het.... materialisties is! en hiermee bedoelt hij natuurlik de geniale ontdekking van Marx, de methode der economiese geschiedenisverklaring als een teorie des satans te disqualificeren. Toch zou ook hier dezelfde metode heel goed bruikbaar zijn geweest, als die hij toepaste op het Darwinisme. De hele historiese wetenschap heeft de invloed van Marx ondergaan, is daar zóó mede vertrouwd, dat ook geen harer burgerlike beoefenaars het onderneemt, enig tijdperk der geschiedenis te bestuderen en te verklaren, zonder een overwegende plaats toe te kennen aan de economiese verhoudingen en de economiese ontwikkeling van en in dat tijdperk.Ga naar voetnoot1) maar even zoo goed staan ook de socialistiese geschiedschrijvers (en die zijn er, meneer van Dieren, onder deze ezels, misdadigers en hypernerveuzen, o.a. een zekere meneer Jaurès, die een boekie schreef over De Fransche revolutie!) niet allen meer op een uitsluitend histories, materialisties standpunt, maar erkennen de medeinwerking van andere faktoren dan de economiese op de maatschappelike ontwikkeling. Nietwaar? het resept ligt voor de hand, ook het marxisme, voorzover het betreft het histories-materialisme is volkomen ondeugdelik gebleken, heeft afgedaan, net als het Darwinisme, wànt, die en die en die, zelfs uit het socialistiese kamp hebben er die en die en die bemerkingen tegen | |||||||||
[pagina 174]
| |||||||||
gemaakt. Misschien heeft de heer van Dieren dat niet gedaan, omdat hij zelf een beetje aanleg heeft voor histories-materialist. Hij verklaart immers, dat de oorlogen bijna allen zijn voortgekomen uit begeerte, nou dat is een beetje kristelike uitdrukking voor de histories-materialistiese term: ‘economiese oorzaak’. Voor de oorlogen der Engelsen kunnen we nog iets verder gaan, die voeren ze allemaal uit begeerte, dus uit economiese motieven, dat zijn door de eeuwen heen de vurige materialisten bij uitstek geweest, lees et maar in de ‘Aanteekening over de Oorlog, de Vredesvoorwaarden en de Socialisten.’ Het vermoeden ligt voor de hand, dat daar geen ‘oprechte aanhangers van het Evangelie’ worden gevonden en een spesiaal kwaadaardig soort socialisten. Ook voor de arbeidersbeweging laat de heer van Dieren zich in een argeloos ogenblik verleiden tot een verklaring, die waarachtig naar historiesmaterialisme riekt!: ‘Het was te begrijpen, dat de mindere man zijn bestaan met het leven van de beter-gestelden vergelijkend en bedenkend, dat deze van hetzelfde maaksel waren als hij - ontevreden werd, want wat vóór en dóór deze lieden noodzakelijk werd geacht, dat kon hij zich en den zijnen immers nimmmer verschaffen; zijn leven wàs en blééf weinig anders dan werken, want hun arbeid was eentonig en vervelend; bovendien bestond weinig vooruitzicht, dat kinderen, kleinkinderen, enz. een beter lot beschoren zou zijn! De tegenstelling was dus àl te groot; en wie zou dan niet in verzet komen?’ Maak je maar niet ongerust teerhartige lezer, hierop volgt regelrecht een scheldpartij op Marx....! Deze kristen en anti-materialist haalt, onder het uitroepen ‘Bravo Bolland! Korter en raker kàn en zàl het nooit gezegd worden!’ het volgende moois van Prof. Bolland aan uit ‘Het Maatschappelijk vraagstuk in zijn slechte oneindigheid’: ‘Het Marxisme leeft met alle andere hedendaagsche omwentelingspartijen (aldus marxisme = omwentelingspartij! K.V.) uit het door verloopen intellektueelen grinnekend bevorderde en aangevuurde geloof van Jan Rap, dat het rechte komen moet, als een toestand, waarin de vlijtigen en de luien, de snuggeren en de dommen, de bekwamen en de onkundigen zoo ongeveer hetzelfde leven zullen leiden.’ Dat arbeid en juist arbeid in het belang eener kommunistiese gemeenschap, losgemaakt van iedere materiele waardebepaling, nog een andere, een hogere, in deze maatschappij schier onbestaanbare waarde zou kunnen bezitten, dat vermag deze onmaterialistiese kristen zelfs niet te vermoeden. Verschillende arbeidsprestatie is slechts op één wijze realiseerbaar voor het begrip van deze aanbidder van de geest en wel door verschil in geldelike beloning. Zijn geestverwant de Savornin Lohman dacht er anders over, toen hij in de Twede Kamer beweerde, dat al verdient een putjesschepper meer dan een onderwijzer, hij toch nog liever onderwijzer was dan putjesschepper. Het is een merkwaardige rol, die het kristendom heeft gespeeld in de nieuwere geschiedenis. Zonder eenige direkte invloed op de ontwikkeling van het politieke leven was het en is het tot op deze dag voor een belangrijk deel nog gebleven, een machtsmiddel in de handen der heersende klassen om ‘het gewone’ volk te biologeren met zijn machts- | |||||||||
[pagina 175]
| |||||||||
spreuken en wissels op de eeuwigheid, teneinde zoodoende deze heren vrij spel te laten bij hun al of niet bloedige verdeling van de wereldbuit. In een tijd, dat het kapitalisme de grootste verschrikkingen uitstort over millioenen en millioenen door een onmenselike uitbuiting; in een tijd, dat hetzelfde kapitalisme de mensheid door een wereldoorlog aan de rand van de afgrond voert, in zo'n tijd is het kristendom, deze grote wereldmacht waarvan de vurige belijders zoo hoog opgeven, volslagen onmachtig om iets, ook maar het geringste te doen, dat strekken kan tot redding der mensheid, want het valt als droog zand uiteen in een legio aantal sektes en sektetjes, en deze bezitten in zichzelf, gezien de machtigste representant, de Katolieke Kerk, niet de minste daadkracht juist doordien zij nooit of te nimmer de zedelike moed bezitten rond en eerlijk partij te kiezen voor de verdrukten en onterfden. En tegenover de wetenschap staat het kristendom als een ridicule, onwillige mopperaar, die zich tot uitsluitende taak heeft gesteld, vanaf Copernicus en Gallileï, om iedere stap voorwaarts te belemmeren, zo mogelik te verhinderen en altijd de betekenis daarvan te verkleinen en altijd de konsekwenties voor het menselik denken in zijn geheel te verleugenen of te verdonkeremanen voor het volk. En als het dan eindelik ingezien heeft, dat de oude dogma's toch niet meer worden aanvaard, dan laat het ze los met een traan in het oog en mummelt als een oude best over de zondigheid der tijden. En zoo stond het kristendom tegenover de opkomende arbeidersbeweging, fel vijandig en onvoorwaardelik partij kiezend voor de traditie en de heersende klassen, ondanks dat er enkele moedige belijders waren die zich als volgelingen van de liefdepredikende Nazarener meenden te moeten scharen aan de zijde der verdrukten. De dienaars der kerk, kapitalistenknechten als ze zijn, hebben zolang en zo vaak de arbeidersklasse haar worsteling voerde tegen de overheersers, de gelovige arbeiders opgehitst tegen de socialisten. De kerk stelde zich tegenover de soc. arbeiders, niet stelden de soc. arbeiders zich tegenover de kerk. Zeer zeker was het feit, dat tal van soc. leiders vurige aanhangers waren van de Darwinistiese teoriën en grote verwachtingen koesterden van de moderne wetenschap in het algemeen, mede oorzaak, dat de kerk, die zich door die teoriën bedreigd zag in haar geestelike machtspositie, vijandig stond tegenover de socialisten. Maar daar staat weer tegenover, dat juist de socialisten behoefte hadden aan een wapen, waarmee zij de door de kerk tegenover de arbeiders misbruikte autoriteit van bijbel en dogma's konden breken en dat wapen hebben zij gevonden in de Darwinistische teoriën en de vorderingen der moderne wetenschap. Men kan zeggen: de kerk had haar zedelike plicht moeten kennen. Ook de kerk als macht in staat en maatschappij was en is histories-materialisties gedetermineerd en kon zich natuurlik niet losmaken van de plaats waarin zij door de eeuwen was vastgegroeid - maar daarmee is tevens aangeduid, waarom zij in haar wezen steeds reactionair moét zijn, arbeiders-vijandig, waarom zij gedoemd is in de grootste bevrijdingsstrijd der mensheid, die de Aarde ooit aanschouwde, een rem te zijn eerst, een latente toeschouwster daarna en ten slotte een aarzelende, schoorvoetende volgster, totdat zij eindelik, indien ze alsdan nog niet aan bloedarmoede mocht zijn overleden, dezelfde teksten, die ze eens bezigde om het socialisme te verdoemen, zal hanteren om het te verheerliken. | |||||||||
[pagina 176]
| |||||||||
De heer van Dieren heeft gepoogd de indruk te vestigen, zoals velen zijner mederidders van de droevige figuur, dat het socialisme vijandig staat tegenover het kristendom, door te bewijzen, dat tal van socialistiese leiders er vijandig tegenover staan. Het bestaan van socialistiese religieuse kristelike sektes, zelfs politieke partijen, van allerlei richting (natuurlijk weer van ‘allerlei richting’) negeert hij en bespreekt maar helemaal niet, hoe het komt dat de in kristelike dogma's gedrenkte kristelike arbeiders bij duizenden en tienduizenden de gelederen der broeders in den Heere, (maar niet op aarde) verlaten en in het rode kamp belanden. Het zullen wel allen ‘onoprechte belijders van Jezus leer’ en.... ‘begeerders’ zijn, zoals hij het elders zoo kies uitdrukt. En toch blijft het een feit, dat het socialisme, dat immers als maatschappelike beweging, niet meer is dan de strijd om een economies stelsel (het communisme) geen enkele reden heeft om vijandig te staan tegenover het kristendom. Er kan hoogstens van gezegd worden, dat het wat praktieser en wat meer gericht op ons aardse leven de liefde-prediking van Jezus wenst te verwezenliken. Het is evenwel vanzelf sprekend, daar waar de Kerk zich plaatst op de weg der strijdende arbeiders om hen te verdelen en te verzwakken en tegen elkaar op te hitsen, het socialisme verplicht is deze arbeidersvijandige politiek der kerk en van haar dienaren te signaleren en als het gevolg daarvan is, dat de arbeiders zich afwenden van haar, dan heeft zij dat aan zichzelf te wijten. De Kerk heeft haar hoogste troef tegen de arbeidersbeweging uitgespeeld door de stichting en bevordering der kristelike vakbeweging en door haar kristelike z.g. arbeiderspolitiek. Op deze wijze hoopt zij nog iets van haar invloed in maatschappelike aangelegenheden op de gelovige arbeiders te behouden. Dat gelukt haar slechts in zoverre, als zij de eisen der socialisten kan overnemen in een verdunde oplossing, waardoor de heersende klasse in haar nog de weldadige rem kan zien, die her al te snel opdringen der socialisten tegenhoudt en een deel der gelovige arbeiders in de mening gaat verkeren, dat ook de Kerk wel iets voelt voor hun lotsverbetering. Naarmate de socialistiese ideeën veld winnen, kapitalisties verzet gebroken wordt, kan zij mee haar program uitbreiden en verscherpen, maar altijd is zij gedoemd, kool en geit te sparen, is zij gedoemd achteraan te komen. In revolutionaire periodes als wij tans doormaken, wanneer met grote schokken het maatschappelik leven zich ontwikkelt, voelt zij intuïtief het grote gevaar, dat hele groepen arbeiders tegelijk van haar vervreemden en stelt zij in hevige benauwdheid des harten het allerzwaarste geschut op van godsdienst en zedelikheid, van koningin en vaderland. Het zal niet baten! De historiese noodwendigheid van het socialisme demonstreert zich dageliks scherper en onontkoombaarder voor de ogen der mensheid. Het vraagstuk der socialisatie dringt zich naar voren in de praktiese politiek en de arbeiders verzamelen hun gegevens voor de strijd. In het geruchtmakende rapport van de Engelse Steenkolenkommissie staat te lezen: ‘dat reeds het voorhanden bewijsmateriaal het duidelik maakt, dat het tegenwoordig stelsel van bezit en arbeid in de steenkoolnijverheid veroordeeld is, en een ander systeem ervoor in de plaats moet komen, hetzij nationalisatie, hetzij een methode van unifikatie door nationale aankoop | |||||||||
[pagina 177]
| |||||||||
of (en) gemeenschappelijke kontrôle en waarin over de exploitatiewijze van de Engelse nationale kolenrijkdom de volgende onthullingen worden gedaan: “Zó ongeveer is de situatie bij de kolenmijnen. Er zijn 3300 kolenmijnen in Engeland, die geëxploiteerd worden door 1500 maatschappijen. Dat alleen al belet ekonomiese exploitatie. Hoeveelheden steenkool blijven zitten als grenswanden tussen twee mijnen; in sommige streken zou gekombineerde afwatering veel kool uitwinnen; overal staat de versnippering in de weg aan onafgebroken werk het gehele jaar door. Maar even erg is het gebrek aan organisatie bij de distributie. De 700.000 kolenwaggons, die Engeland rijk is, zijn het particulier eigendom van een zeer groot aantal distributiemaatschappijen, die niet samenwerken, zodat die waggons rijden over de spoorwegen ook alweer van vele maatschappijen, veel nutteloze reizen doen en ook veel werkloos staan. 700 millioen ton - mijlen werden hierdoor nutteloos verreden in een jaar; dit feit werd door de steenkoolregelaar der Regering gedurende de oorlog ontdekt. Millioenen ponden worden op deze wijze jaarliks verkwist. Deze decentralisatie maakt de steenkool bijv. in Londen verscheiden shillings duurder dan nodig is.”Ga naar voetnoot1) Zietdaar de voorlopige resultaten van de opstandigheid der Engelse driebondleden, die met een staking moesten dreigen, zooals Engeland nog niet beleefde, vóór de heersende klasse begreep, dat er een tijd is aangebroken, waarin de arbeiders weigeren willoze slaven te zijn van het kapitaal. En een beweging als de socialistiese, die haar teoretiese verklaring en rechtvaardiging heeft gevonden in de leer van Marx en Engels, die verplettert men niet door het bewijs van de onjuistheid of de betrekkelikheid van sommige harer leerstellingen, die herziet haar teorie, wanneer zij met de feiten niet in overeenstemming blijkt te zijn en die duldt ook de kritiek en de scherpste binnen het engere partijverband, wanneer haar volgelingen slechts hun plicht jegens de beweging vervullen: de klassenstrijd te voeren tegen de bourgeoisie, zooals eens de Lübeckse motie het eiste van de scherpe kritikus maar ook de trouwe socialistiese kameraad: Eduard Bernstein.
En zoo heeft de heer van Dieren, arts, opnieuw zijn hand boven ons gehouden om ons wat tam te maken in een boek getiteld: “De Waanzinnige Waereld”, dat voor minstens de helft een overdrukje is van “Het Socialistisch Gevaar” van 1909, een boek, dat zóó allertreurigst in elkaar is gegooid, zonder enige logiese struktuur, omdat de schrijver zich nooit bepalen kan tot het onderdeel, dat hij bespreekt, maar zich altijd weer laat verleiden op zijpaden, waar een of ander monster en passant moet worden afgemaakt, dat het na eerste lezing een verbijsterende indruk als van een scheldend viswijf achterlaat. In mijn onnozelheid heb ik me telkens weer afgevraagd, maar wat wil die man nou eigenlik? Voelt hij nu heus niet, dat men zich van het socialisme in onze dagen niet meer af kan maken met wat sitaten en wat scheldwoorden? Voelt hij niet, dat de wereld, bij God toch niet door de schuld der socialisten, maar door de oorlogverwekkende regerende klasse, tans staat voor een ontstellend bankroet, materieel, moreel en geestelik? Voelt hij niet, | |||||||||
[pagina 178]
| |||||||||
dat slechts een algehele levensverjonging de mensheid van ondergang kan redden? Wat wil hij dan, als hij het socialisme niet wil? En hij wil niets - niets - niets! hij bazelt zoo hier en daar wat, waaruit moet blijken, dat hij de arbeiders een heel best hart toedraagt, maar waar is het program van deze man, die de socialisten verwijt, dat hun program van de toekomststaat zoo vaag is? Hij vertelt het ons niet! Over de oorzaken van de oorlog geeft deze meneer (uitvoeriger in een geschrift tegen de schrijver van J'Accuse, die hij voor een minderwaardigheidstype uitmaakt!!) enkele schelderige beweringen op grond van sitaatjes (natuurlik! hij bewijst wat ie zegt!!) tegen Engeland ten beste en tegen Wilson. En hij sleept er de socialisten nog even bij in de volgende schone tirade: “O zeker, de socialistische, quasi internationale bende heeft de débâcle voltooid! En ook nù nog meenen deze ezels en erger, deze “vaterlandslose Gesellen” het heil te mogen verwachten van de “kameraden” buiten de grenzen; zelfs nù begrijpen zij nòg niet, dat aan den oorlog de bedoeling ten grondslag heeft gelegen “Engelands welvaart te verzekeren” door aan de welvaart van Duitschland en daarmede aan de welvaart van de Duitsche arbeiders een einde te maken (“Germania delenda est” Saturday Review Sept. 1897)’ Maar waar staat in ‘de Waanzinnige Waereld’ een kritiek op de socialistiese beschouwingswijze omtrent het ontstaan van de oorlog? Waar staan besproken de (natuurlik gebrekkige) maatregelen, die de autoriteiten moesten nemen op het gebied van distributie, prijszetting, inbeslagneming van voorraden, vaststelling van de produktie, teeltdwang enz.? maatregelen, die lijnrecht indruisen tegen het kapitalisties dogma van de vrijheid van het partikulier bedrijf? Waar heeft de heer van Dieren in dat hele boek van 200 pagina's ook maar met een enkel woord bewezen, dat hij, die zoo knap is in de leer der psychiese epidemieën, deze gruwelike oorlog met zijn over millioenen uitgestorte rouw en ellende, heeft begrepen als te zijn een krachtbron van geweldige psychiese schokken, waardoor hij begrepen zou hebben, dat wat tans in Oostelik en midden Europa gebeurt, het logies gevolg is van de militaristiese en nationalistiese waanzin, die zijn mede kristenen van de heersende klasse in 1914 over de wereld ontketenden. Nergens spreekt de heer van Dieren enigszins uitvoerig over de oorlog en over het militarisme en daarmee alleen reeds is zijn boek volkomen veroordeeld. Wat zou hij er ook van zeggen? Hij kan zich alleen erover schamen, hij de kristen, hij de verdediger der burgerlike Staatsorde. Langzaam wordt ‘het verschijnsel van Dieren’ je duidelik en bespeur je, dat een grote belezenheid, een nog grotere bekrompenheid van geest en een alles overheersende blinde haat tegen het moderne levensbegrip in dit boek tot een onverteerbare rats zijn dooreengestampt. Dit peutermannetje praat over de grote wereldbewegingen, zoals een mol praat over de zon. In z'n blinde ogen voelt hij wel iets van het grote licht, maar het doet hem zeer en hij keert zo snel hem mogelik is, weer naar de duisternis van zijn onderaardse gangen en holen. Het komt ons voor, dat het overbodig is en zelfs een beetje ongevoelig hem beterschap toe te wensen. De kwaal zal wel ongeneeslik zijn.
Juli 1919. Koos Vorrink. |
|