Als kind kon ik schreien van oprecht medelijden met de galmende helden en heldinnen uit ontzettende melo-drama's, of gruwel-romans-zonder-einde als ‘Anita de Mondeza of De strijd om Cuba,’ een aardigheidje in zes of acht lijvige deelen.
Als zestienjarige zat ik te worstelen met mijn tranen bij de romans van Werner.
Op mijn twintigste gebeurde het me nog, dat ik een floers voor m'n oogen zag onder het lezen van De Balzac's ietwat sentimenteel-tragische ‘Le Lys dans la Vallée,’ De Mussets ‘La confession d'un enfant du siècle’ of Wassermans ‘Der Niegeküste Mund.’
Die macht heb ik nu verloren.
Zelfs Jacobsen's ‘Niels Lyhne,’ waaronder ik indertijd dagen en dagen lang bijna fysiek leed, en welks laatste bladzijden mij als een obcessie vervolgden, kan mij nu niet anders meer bewegen dat tot een diep innerlijke ontroering, die zuiver intellectueel geacht moet worden.
Ziehier een der vruchten van ‘ontwikkeling en beschaving.’ Deze veelgeprezen dingen schijnen dus de fatale macht te hebben iemands fantasie te doen ineenkrimpen tot koel begrip, iemands mede-lijden-in-den-geest te doen verschrompelen tot een lichte rimpeling van intellectueel meevoelen, dat niet eens de macht heeft, tranen in de oogen te persen.
Men kan ontkennen, dat dit medelijden minder diep en minder breed geworden is, maar niet te ontkennen is het feit, dat het medelijden vlakker en minder evangelisch is. En dit is jammer en - gevaarlijk. Want alleen een evangelisch medelijden loutert iemand tot daden van groote menschelijkheid.
* * *
Daarbij is het een opmerkenswaardig verschijnsel, dat, waar het aanhoren en overdenken van de groote geestelijke en moreele nooden en rampen van de helden der hoogere litteratuur ons niet meer tot tranen kunnen bewegen, een onbeholpen schetsje van een arbeider in een zijner organen, waarin hij vertelt van zijn dwalen en zoeken naar een oplossing voor de wurgende raadselen van zijn leven, waarin hij stamelt van verrukking en geestdrift voor de eindelijke vondst van de groote broederschap der moderne organisaties, ons een brok in de keel geeft van waarachtige ontroering, zoo sterk als we in geen jaren ondergingen.... Het is nièt de stijl, nièt de ‘kunstwaarde’ van het schetsje, noch z'n natuurlijke schoonheid-van-taal, want het heele ding is één banale gemeenplaats, en gebrekkig tot in z'n geringste zinswending. Men zou er van uit de hoogte zijner bewuste grootheid om willen lachen, maar de aandoening overheerscht ons en de lach smoort in een snik.
Wellicht hebben wij alleen tranen voor de dingen buiten ons, die ons vreemd zijn of het zijn geworden.
* * *
Het is niet te ontkennen, dat elk mens en in sterker mate elk kunstenaar, in de eerste vijf-en-twintig à dertig jaar van zijn leven achtereenvolgens alle fazen doorloopt van de geschiedenis der evolutie van de menschheid. En zoodra hij intellectueel ontwaakt is, begint hij in een snel tempo ook de geestelijke evolutie door te worstelen van de laatste