| |
| |
| |
Spartacus.
Spartacus, koningszoon uit Thracië, ontvluchtte met ongeveer zeventig lotgenooten uit de Gladiatorenkazerne te Capua in het jaar 73 v. Chr. Hij wist, dat tienduizenden slaven zwoegden op de latifandia (groote landgoederen) der Optimaten en Equites (de twee hoogste standen in de Romeinsche Republiek). Hij wist, dat de vijfde stand, dat de slaven bij tienduizenden zouden toestroomen. Hij nestelde zich op den Vesuvius, waar hij de slaven verzamelde. Hij wilde met hen over de Alpen trekken, daar waar Hannibal was overgegaan; hij wilde hun de vrijheid geven, de vrijheid, die hij zoo zeer liefhad, de vrijheid van zijn wildschoone Thracië.
Maar de slaven wilden wraak op hun meesters en begeerden naar Rome te worden geleid.
Rome werd voor hen, wat de vlam voor de insecten is: de dood.
Crassus, de rijkste Romein, en Pompejus, de machtigste, hebben hen uitgeroeid met hun legioenen in het jaar 71 v. Chr.
Spartacus, staande op de helling van den Vesuvius, ziet naar 't Noord-Westen. De avond daalt. Sophos, een oud man, zit bij hem. Lager op den berg het kamp der gladiatoren en slaven. Men hoort het verwarde geruisch van hun stemmen.
Voor het laatst zie ik de zon nu dalen
Van den Vesuvius, den gastvrije
Voor ons, vogelvrij verklaarde slaven,
Wier vurig hart de trotsche Romein vreest
Als 't gloeiend ingewand van dezen berg.
Reeds zeven malen was het volle maan,
Sedert wij ontvluchtten uit de Cosa
Der gladiatoren. Zwaard in de vuist,
Zeventig sterke jonge mannen, baanden
Wij ons een weg en plantten hier
Ons teeken, den bronzen stier op standaard,
Die wolvin en adelaar verwinnen zal.
En tot ons stroomden slaven dag aan dag;
Duizendvoudig is ons eerste aantal
Gestegen. Hoor den verren, zachten donder
Van de menschenzee aan onze voeten!
...................................................................
Soms voer een diepe gromming uit den berg,
Den reuzigen slaper, wien het vuur in 't hart
| |
| |
Brandt, en kwam ons begroeten, de opstandigen!
Voorwaar, hij was ons wel genegen,....
Hij bood ons verschansing in ravijnen -
En had het moeten zijn - een heldendood
Door donk'ren sprong in zijn lichte hart.
...................................................................
Reeds zie ik de adelaars blinken
Voorbij Neapolis in 't avondlicht.
Morgen gaan wij - zij zullen zinken
De trotschen - ha! hoe zal ik mijn gezicht
Heffen dan naar Iovis' hoogen hemel,
...................................................................
Mijn vader is een koning, ik ben een koningszoon,
Het schoon en wilde, verre Thracië was mijn woon.
Piraten hebben mij gevangen en verkocht;
Een lastdier aan den ketting, slapend in een krocht
Met de arme makkers, gedoemd tot woesten strijd
Voor meesters oogenlust in laffe veiligheid.
Ik mende eens de paarden zoo wild als de wind,
Ik leefde in vrijheid, ik, een koningskind.
Wanneer ik stond op het bloembestrooide zand
Van d'arena, voelde ik weer aan mijn hand
Het rukken der teugels - ik hijgde van den hoon,
Ons aangedaan en zon in onze sombre woon
Op verlossing. Heil Eros, dat die helle dag
Zich loswond uit der Moiren schoot en met een lach
Òplichtte. Ik ben Spartacus, een koningszoon;
Ik zal duizenden voeren voor den troon
Mijns vaders. Waar de groote Paniëve ging,
Dien Rome hevig vreesde - over kring
Van hemelhooge Alpen - daar zullen wij gaan -
Ik heb de vrijheid lief, ik voer hen allen aan!
Edele Thraciër, eens was ik jong
Als gij, al vaart geen fonklend koningsbloed
Mij door 't lijf. Goed was de meester,
Dien ik diende en wiens blanke landhuis
Buiten Syracuse stond. Daar lokte
Zoettonige dwarsfluit in den avond
Wijd en hoog, zooals het lachen lokt
Der rijpe vrouwen, tot ademhalen
In 't tijdloos meer, waar vergeten schemert
En dat men wel geluk noemt.
...................................................................
Maar ik zeg u, ik ken hen, de slaven....
Ik was bij hun strijd, dertig jaar gelêen,
Op Sicilië.... Ik heb den dank
Gezien voor meesters goede daden
| |
| |
Aan wonden diep en bloedend. Zijn kind,
Dat 'k liefhad en vaak kustte, lag
In 't platgebrande veld, een arm, klein lijk.
Zij waren erger dan de meesters;
Zij waren doller dan de wolven,
...................................................................
Zang der slaven van omlaag:
Stookt de vuren, stookt de vuren,
Laat de volle bekers ommegaan!
Voort snellen de nachtlijke uren,
De dag, de vrijheidsdag breekt aan!
Vult de bekers, vult de kannen;
Mars en Bacchus zij den dronk gewijd!
Plengen wij als vrije mannen....
Morgen roept ons de helle strijd!
Morgen zal de adelaar zinken,
Morgen trekken wij op Rome aan!
Wij zullen ons een roes daar drinken,
Wij richten bacchanalen aan!
Slijpt de zwaarden, slijpt de zwaarden!
Wij slaan niet meer elkander dood;
Maar de meesters dezer aarde,
Wien ons sterven feestvreugde bood.
Hun vrouwen zullen ons dienen,
Bloedige dolk dwingt tot den kus....
Bij Bacchus, bij Mars, dien wij dienen,
Dood aan de meesters - hun vrouwen een kus!
Wij zijn de kinderen van zon en maan,
Wij zijn de Hyperboriërs,
De ijzervreters, oude Doriërs;
Wij zullen de kaalkoppen bloedend slaan.
Wij zeilen zorgloos op iets blinkends aan.
Bloedige toga's zijn onze zeilen.
Zegelringen zullen we veilen
Van machtige vingers, die sterven gaan.
Zij willen naar Rome, hun verderf.
Uw bloed vloeit niet in hun aad'ren.
| |
| |
Uw licht licht niet in hun oogen.
Zij voelen niet uw hartekloppen,
Zij zien uw gang naar vrijheid niet
En zouden dien gang niet willen.
Zij willen naar Rome en gij zult
Voor hen moeten zwichten.
Welaan, als ik dan niet kan geven
De schoone vrijheid in het geboorteland,
Dan zullen wij naar eigen wetten leven
En temmen hun tochten met manlijke hand.
Edele Thraciër, in Thrurië
Wilde hetzelfde de wijze Pericles.
De edelsten der eedle Hellenen
Stroomden naar de nieuwe kolonie.
De Olympiër zelf, wien de donder
Zetelde op den tong en de honing
De lippen zoet maakte, smeekte Pallas
Om steun bij dit ondernemen,
Opdat glansrijk mocht staan op aarde
Wat in het klare hoofd geboren was.
...................................................................
Geen jaar bleef uit de vete om gewin....
Het heerlijk pogen stierf - zooals sterft
De kleurige schuimbel - een druppel
Valt en donkert in het zand een rouwvlek....
Zoo was 't eind van Thurië....
Zóó zal 't eind van deze mannen zijn,
Die nooit heerschers waren en geen maat
Kennen, waanneer hun lippen den rand
Der volle bekers raken....
In verren Kaukasus aan barre rots gekluisterd,
Lijdt Prometheus, die het vuur van den Olympus stal,
Zijn heldenmoedig oog door 't bloedig leed verduisterd,
Het leed van den vretenden gier, dat eeuwig duren zal.
Maar de goddelijke fakkels zullen blijven branden;
O, twijfel niet, wanneer ze schijnbaar zijn gedoofd.
Heller lichten zij òp weer in krachtiger handen,
In diepere harten en kalmer, klaarder hoofd.
Telt gij, o Sophos, dan alleen het nut der daden,
Ziet gij dan niet der schoone daden klare pracht?
O, verwonnen - de lippen met een klacht beladen
Te varen in den duisterdiepen Hadesnacht -
| |
| |
De klacht te dragen en te zeggen - heel alleen
Desnoods - te slingren haar in 't aangezicht der goden,
Omdat het ja een ja is en het neen een eeuwig neen,
Omdat ons ik het zóó ons heeft geboden.
Edele Thraciër, ik raad u goed,
Spoed u voort naar 't land uws vaders.
Ik zal met u trekken. De tijd spoedt.
Hartstochten zullen hen verteren,
Die aan uw voeten zijn....
Wel oude man, uw raad is goed gemeend.
Ik ben een koningszoon. De vrijheid
Heb ik lief. Gij wilt alleen het slagen
Of anders de vlucht. Welaan, luister:
Ik spil geen woorden meer aan u;
Mocht uw sombre tong de waarheid spreken,
Ik zal mijn lot niet van de mannen scheiden.
Edele Thraciër, ik heb u lief
Als een zoon. Welnu, het zij zoo.
24 Mei 1919.
Philipp Exel.
|
|