| |
| |
| |
Het ravijn
door Maurits Dekker.
Fragment.
De gevangene.
Met een schok was het door hem heen-gevaren. Het had alle spiervezels van zijn hoekig-lang lichaam doen trillen. Als takken, in den winter stramgevroren, die moeilijk bewegen in den eersten voorjaarsstorm, had hij zijn armen uitgestrekt naar het blijde licht dat door de matglazen raampjes van zijn cel naar binnen viel. En hij had gelachen met een lach die dor en hol klonk tusschen de wanden van zijn cel, tegen dat nieuwe, lieve licht, van die jonge, verre zon, dat hem kwam vertellen dat het weer lente geworden was.
Meer zag hij tusschen de kale cementen wanden van de lente niet. Maar hij had genoeg; meer verlangde hij niet. Nu wist hij dat er weer leven kwam in die lange sombere lanen, nu wist hij dat er weer vogels vlogen in dien grooten vrijen hemel, dat er 's morgens weer vlammen stegen achter het wijde veld, waar niets achter was dan lucht, eindelooze lucht, waarachter de eeuwigheid verborgen was. Nu wist hij dat er weer jonge kracht door het kleine venster binnen zou stroomen, die hem sterken zou en moed geven om verder te leven.
En hij lachte weer tegen dat goede lieve licht en zijn lach was die van een wezenlooze, die lacht tegen wondere nevelgestalten, die, voor hem alleen zichtbaar, langs zijn verdwaasde oogen heenglijden.
En het was zoo stil en zoo wonderlijk blauw in zijn ziel.
Maar plots kromde hij zijn gespierden nek en wierp zijn beenigen kop voorover. En zijn gebogen rug drukte hij tegen den wand en zijn kromme vingers klauwden langs het harde cement.
En hij brulde tegen dat duivelsche licht en hij vloekte die gloeiende zon die zijn dorren kop kwam verbranden. Er uit wilde hij, uit die cementen doodkist, weg uit die kooi waar die vervloekte blauwe lucht achter de tralies kwam lachen. Hij brulde, want hij wist dat daarbuiten de vogels begonnen te vliegen. Er uit wilde hij, want hij wist dat buiten het woud was met donkere boomen, waaronder de zon haar lichtende engelen liet dansen.
En hij sloeg met zijn gele vuist tegen de deur van zijn cel, en vloekte en huilde.
Toen kwamen twee bewakers, groote stevige kerels, die hem grepen met hun sterke handen. En zij brachten hem naar een cel waar geen licht door het venster kon vallen. Want zij wisten het wel: al vijf jaar ging het zoo, altijd als de lente kwam.
In die duistere cel mocht hij schreeuwen en brullen en slaan met zijn handen en voeten, totdat het in hemzelf duister werd en het verdriet
| |
| |
bij hem kwam. Dan ging hij liggen op zijn brits en huilde met schokken, zijn magere vingers tegen zijn slapen gekromd. En hij huilde stil, want hij wist dat het verdriet voor hem alleen was gekomen, dat stille duistere verdriet, dat niemand begrijpen kon, dat alleen voor hemzelf was.
In zijn donkere cel, waar niets was dan ondoordringbare duisternis, daar mocht het verdriet bij hem komen, dat lieve donkere verdriet met haar gebogen vrouwen, die in witte doorschijnende sluiers gehuld, weenend langs hem heen gingen. Daar mocht zijn moe lichaam schokken van heftig bitter geluk, daar mocht hij droomen van zijn purperen eenzaamheid en van die eindelooze leegte die om hem heen was, en waarin hij stond zoo eenzaam als een kale boom zonder bladeren in een dorre vlakte. En hij zag zijn vlakte weer, zijn eigen vlakte, dat wondere vreemde land, waar nimmer iemand was geweest en waar nimmer iemand komen zou en waarin zijn ziel doolde als een eenzame zwerver onder een onmetelijken hemel.
O, maar waarom kwam dat wilde verdriet niet en sloeg hem, sloeg hem zóó, dat hij in zijn eigen tranen stikte.
En als dat wilde krankzinnige verdriet was geweest, dan kwam zijn smart en dan werd het zoo wonderlijk rustig in hem. Dan voelde hij de ontzagwekkende ruimte die buiten zijn nauwe cel was. Dan steeg zijn geest op en zweefde door die wijde ruimte en hijzelf zat dan beneden op die kleine aarde en aanschouwde zijn ziel die zoo vrij in de ruimte zweefde. En al betastte hij dan zijn lichaam en al wist hij dat zijn handen dat deden, dan toch was alles weg, heelemaal weg, dan bleef er niets meer achter.
Als zijn blijde krachtige geest dan gelijk een vurig paard door de ruimte snelde, dan stond hij soms plotseling stil en bukte. Want hij voelde het ontzettend gewicht van die tallooze werelden op zijn schouders drukken. En hij begreep het leed van die eeuwig-duistere wonderen. Zijn fijne doorschijnende vingers strekte hij dan bevend in de ruimte en hij betastte stil die rythmen van machtige smart. En hij voelde zich hoog en blij als hij begreep dat die wereld van wonderen zich in zijn oneindige ziel openbaarde.
Maar plots viel hij dan terug en tastte bang-zoekend om zich heen en begreep, heel langzaam, dat hij de gevangene van cel 63 was.
Maar met een stillen innigen lach bedekte hij zijn borst met zijn beenige handen en beschermde de herinnering die daarbinnen verborgen lag. En hij luisterde, met zijn sterken kop terzijde gebogen en hij hoorde het zingen, héél zacht en héél ver. Ja, ja, hij hoorde het, dezelfde klank, hetzelfde rythme, héél zacht, daarbinnen in zijn ziel.
Dan lachte hij de milde weemoedstranen uit zijn oogen en snikte van smartvolle vreugde. Hij voelde het leven en strijden van die groote wereld daarbuiten en vond het terug in zijn diepste wezen. En het ‘waarom’ van dat alles rees voor hem en hij zocht het antwoord daarop in zichzelf, want hij wist dat zijn waarheid dezelfde zou zijn als die van de wereld daarbuiten. Maar als hij zijn vragen beantwoord had, dan zag hij dat elk antwoord op zichzelf weer een vraag voor hem was. En hij zag dat elk antwoord een weerlegging en een tegenspraak van het' vorige was.
En hij begon bang te worden voor het vreeslijk mysterie dat in zijn
| |
| |
wezen leefde en hij vreesde er voor om het evenwicht van zijn zoekende ziel te herstellen.
Hij haatte dan die wereld waarin elk wezen gekomen was om tegen zichzelf van leugen te getuigen. Hij vervloekte het uur waarin zijn geest begonnen was om in dien duisteren chaos te wroeten.
Maar zijn haat was niet persoonlijk: niet om zichzelf haatte hij die wereld. Niet omdat hij hier tusschen vier steenen wanden was opgesloten, haatte hij de menschen, die hem dat hadden gedaan. Hij vervloekte de zon niet, omdat zij scheen en omdat haar licht hem kwam herinneren aan de wijdheid en vrijheid, die buiten wachtten. Maar hij haatte het mysterie dat zijn ziel vulde en bedolf onder die eindelooze reeks vragen. Och en haten, het was geen haten wat hij deed: het was die chaotische wenteling van vragen en gedachten die een vloek over zijn lippen deed komen.
En zoo vond hij ten slotte zijn rust bij het kleine, waaraan hij nimmer wilde denken. Zijn herinnering bleef stilstaan bij de vrouw die zijn ziel had opgebouwd tot een ontzagwekkenden tempel van stilte en schoonheid. Hij wilde niet stilstaan bij dat wat hij klein noemde, zijn gehechtheid en liefde voor die wondere vrouwenziel. En hij schreeuwde dat zijn smart om het verlies van die eene vrouw te klein was, vergeleken bij het leed van die groote duistere machten. Hij schreeuwde, omdat hij de stem van zijn innigste heerlijkheid wilde verstikken en hij weende omdat hij wist dat telkenmale wanneer hij omkeek, hij de herinnering zag, die met stillen witten vinger de vrouw aanwees die zijn liefde op haar bleeke doorschijnende handen droeg. Dan vond hij ten slotte zijn rust in dat wat hij onbewust zoo lang gezocht had: zijn liefde.
Zijn liefde: dan kwam er een trek van bitterheid om zijn bleeke lippen en hij lachte om de wrange herinnering die in hem ontwaakte. Liefde, waarom was dat in zijn bestaan gekomen? Waarom was zijn leven niet leeg gebleven, met niets anders om hem heen dan dat waarover hij zijn haat kon uitstorten? Maar 't had hem zoo zacht gemaakt en zoo rustig en hij had het leven, dat dorre krakende leven, van zich afgeworpen en zich glimlachend gegeven aan dat groote stille geluk. En hij had gelachen, altijd gelachen om dat jubelend wonder, als een kind, dat voor de eerste maal die groote wijde zee ziet. Hij wàs een kind geworden, een groot sterk kind, met krachtige vuisten en heftige ontroeringen.
Maar het leven had hem niet losgelaten, het had hem geknepen, zijn strot dicht, zóó dat daarbinnen alles dreigde te stikken. Met een ruk had hij zich losgemaakt en met opgeheven kop en gebalde vuisten het leven in de oogen gezien. Als een marmeren vuistvechter had hij gestaan, gereed om te strijden voor zijn geluk. Het leven had hem niet aangegrepen, het was weggeslopen als een jakhals, die zijn prooi niet durft bespringen. Toen had Arthenis zijn sterken kop geschud en zijn armen waren slap langs zijn lichaam gevallen. Want de twijfel had haar venijn over zijn helder wezen gestrooid en hij stond wankelend, droomend te waken.
Doch zijn wonder verliet hem niet en hij ging verder, met een glimlach om de lippen en zijn hoofd naar de zon gericht.
Eens kwam de tijd dat Meaveda, die hem het geluk had gegeven, het weder terug nam. Met een lach, alsof zij niet begreep dat zij zijn
| |
| |
hemel aan flarden rukte en een duisteren nacht wierp om zijn heilig licht. Met een lach waarvan de boomen in het woud kraakten en waarvan zijn lichaam boog. Zij was vergeten wat hij haar gebracht had en wat hij voor immer zou missen: zijn vertrouwen.
Toen hij haar sprak, met smart in zijn ziel die zijn woorden verstikte, had zij niet begrepen. Niet begrepen, zij hoorde geen klank van die wilde donkere zee die daarbinnen in zijn borst woelde. Een echo had hij gehoord, een echo van zijn woorden uit háár mond. Zij sprak met een andere stem, met een ander geluid, dat ver weg kwam, dat buiten zijn wereld behoorde.
Maar er was een vlam voor hem gerezen, die alles fel belichtte, met het licht van een purperen bliksemflits. En in zijn kop waren de klokken beginnen te luiden met donkere klanken van vreemden krankzinnigen lust. Toen had hij gegrepen, zijn krachtige vingers om haar weeken hals geklemd. Geklauwd, alsof hij zijn verloren geluk uit die benauwde keel wilde persen. Zijn kop had hij heen en weer geschud, heftig en lang, alsof hij hem van zijn romp wilde slingeren. Met een ruk had hij haar hoofd voor het zijne gebracht en lang, heel lang in die glazen oogen gezien. En toen viel haar lichaam aan zijn voeten en zijn geluk was voor immer verzonken in die doode borst.
En weer kromde hij zijn vingers, trok ze door zijn haren en omklemde zijn strot. En hij brulde en weende zacht: hij had Meaveda zoo lief.
Vijf jaren was hij nu al hier. Vijf jaren en hij telde vijf op zijn vingers. 't Scheen hem zoo vreemd, dat hij zoo langen tijd alleen tusschen die vier muren geweest was. In 't begin had hij gedacht het geen week vol te zullen houden, hij had verwacht spoedig te zullen sterven of krankzinnig te worden. Maar hij leefde nog; alsof hij niet reeds lang gestorven was. Ja, hij had het leven nog in zijn moe lichaam en zijn herinnering was bij hem gebleven. Dat was zijn leven, die verre herinnering; het heden stond naast hem, hij zag er op neer zooals hij op het bestaan van zijn wezen neerzag. Hij zag den gevangene Arthenis eten en slapen en werken, hijzelf was daar sedert lang niet meer. Die oude Arthenis was uit dit lichaam weggegaan en dwaalde door de leegte waar hij de sympathieën dier doode menschenzielen zocht. Maar hij vond ze niet, zij waren vreemd aan zijn vreemde ziekelijke ziel. Zij vonden hem een dwaas en een boosdoener. Maar wat begrepen zij van zijn ellende en wie hunner zag ooit dien stroom van bitterheid die door zijn ziel golfde?
Een dwaas, maar zij waren dood, zij leefden niet, omdat zij het leven niet begrepen, het niet aandurfden, niet wisten wat leven was. Nooit hadden zij geleefd, niet een oogenblik. Zij waren gekerkerd binnen de enge bewegelooze grenzen van hun doodgeboren zielen. Zij hadden hun mannen en zij hadden hun vrouwen om lief te hebben zonder liefde, om dwaas te doen en te kussen en om kinderen te teelen met doode liefdelooze zielen. Want zij begrepen niet die groote oneindige liefde waar de aarde en heel het heelal van sidderde en lachte en weende. Zij hadden kerken waarin zij hun gebeden zeiden zonder devotie, tot een schijngod, zonder den god in hunzelf te kennen. Zij lachten zonder vreugde en zij weenden zonder smart. O zij hadden het leven niet gevraagd, maar zij
| |
| |
hadden het ook niet ontvangen, zij waren er in neergezet als groote domme dingen, die alleen maar grijpen konden en trachten het leven met hun klauwen te verpletteren. En de enkelen, die het leven hadden ontvangen, werden uit hun harde lawaaiërige maatschappij van steenen huizen en dreunende machines verbannen. Dokters hadden zij met zielen van stroo, waanwijzen die het woord ‘krankzinnig’ voortdurend uitspraken met den regelmaat van een gramophoon, waarop onafgebroken dezelfde plaat werd geplaatst.
Hem hadden ze onderzocht, zijn ziel hadden zij begrepen! Zelf had hij nimmer uit den wentelenden chaos die in hem was wijs kunnen worden. Men had hem gevraagd waarom hij Meaveda moest dooden. Waarom, had hij daar het recht niet toe, had hij zichzelf niet gedood toen hij dat deed? De psychiater had hem verteld dat het een daad van egoïsme was. Zeker, het was een daad van egoïsme geweest, maar hadden zij het recht daarover te oordeelen? Begrepen zij iets van die wereld van levende gedachten waarin hij met Meaveda was opgegaan? Begrepen zij dat hij zijn eigen god aan haar gegeven had? En wat wisten zij van die eeuwigheid waarin zijn liefde met het sterven van Meaveda verloren was gegaan?
O neen, mijn god, dat was het niet, hij had haar liefgehad, in haar was zijn liefde voor alles herboren. Hij moest haar behouden en daarom had hij genomen wat zijn goed recht, zijn bezit was.
En die vreemde doode poppen hadden hun kille handen tusschen hem en het wonder van zijn gestorven liefde gewroet. Ze hadden gegrepen, getracht te grijpen in de purperen diepte van zijn heilig geheim, alsof het een hoop geldstukken was waarmede zij hun vingers besmetten. Ze hadden geloerd met scherpe oogen, die een valschen schijn van leven hadden, maar waarachter een doffe dood verborgen lag. Overtuigd waren ze geweest dat zij alles, zijn ziel, zijn leven en zijn liefde begrepen hadden, maar zij hadden niet begrepen dat zij met hun weeke vingers onmachtig waren om een gat in bazalt te boren.
En er kwam een lach om zijn lippen als hij dacht aan die horde van machteloozen, die getracht hadden met hun handen zijn geest te kneden naar den vorm door hen gedacht. Er kwam een lach om zijn lippen als hij dacht aan de rechters die een vonnis over hem hadden uitgesproken. Jaren moest hij verbannen worden uit die wereld van steen en lawaai. Alsof dat een straf voor hem was, een straf voor zijn groote liefde. Maar als zij één oogenblik zijn liefde begrepen hadden, dan zouden zij hem voorgoed uit hun midden verbannen hebben. Want het zou hun verpletterd hebben, zooals het hun verpletteren zou als zij een blik in de ruimte konden werpen.
Zijn straf had hij zichzelf gegeven. Hij wilde het zelf niet weten en hardnekkig schudde hij zijn woesten kop als de gedachte daaraan bij hem opkwam. Hij wist dat zijn liefde breeder en hooger was en meer omvatte dan Meaveda's tengere gestalte. En 't was te klein om bij Meaveda's doode lichaam weenend stil te staan. Want hij wist dat zij het mooiste wat in hem was op witte handen de eeuwigheid had ingedragen. Maar als de herinnering achter hem stond en met stille woorden de taal van Meaveda sprak, dan wist hij dat er voorgoed iets van hem heen was gegaan, dan wist hij dat de eenige vrouw die hem zijn groote liefde kon
| |
| |
openbaren, uit zijn leven verdwenen was. Dan betastte hij zichzelf en zag dat hij een lichaam met zich mede droeg en hij sprak tot zichzelf en hoorde dat hij een stem had om zich te openbaren. En dan weende hij, want hij begreep dat hij een mensch was, een levend mensch, die leven, juichende liefde en geluk vroeg.
Dan weende hij bij de herinnering aan dat donkere uur, waarin zijn twijfel daarbinnen alles kapot had gerukt en zijn geluk met een hevigen slag had vernietigd.
En dat zou nimmer iemand begrijpen, want ieder mensch heeft zoo zijn eigen chaos en menschenoogen zijn zoo klein en er zijn zoo heel, heel weinig menschen die een plaatsje in hun lichaam hebben om een levende ziel mede te dragen.
Een enkele maal vliegt er een vogel langs Arthenis' cel. Zoo'n kleine vogel, die goudgloed op zijn wieken draagt en een zilveren belletje in den harden snavel. Zoo'n kleine vogel, die den ether met zijn fijne trillende wiekjes in beweging mag brengen. Zoo'n kleine levende, tjilpende vogel in dien oneindig grooten stillen ether.
Een klein geluidje uit dat spitse bekje is als een blauwe schittering van diamant. Een klein argeloos liedje van zoo'n deinend levend vogeltje, is als een donkerroode bloem, die op haar ranken stengel, door den wind bewogen wiegt in de schaduw van een duister woud.
Arthenis hoort die liedjes, nog lang nadat het vogeltje ze zong. En dan ziet hij met gesloten oogen, de fonkeling van blauwe diamanten en groote roode bloemen die wiegen op hun stengels.
Dan ligt hij met gevouwen handen en gesloten oogen op zijn brits en om zijn mond is een stille lach. Dan is hij als een gestorven god.
| |
| |
| |
Tweede hoofstuk.
De gevangenen.
Fragment.
Iederen dag liepen de gevangenen buiten, een half uur lang. Ze mochten niet spreken en liepen stil, in rijen van twee, langs de hooge witgekalkte muren de groote binnenplaats rond. Arthenis liep niet veel meer, meestal stond hij stil en staarde met groote oogen, waaruit alle belangstelling verdwenen was, naar de rij gevangenen, die stil langs hem heengingen en niets anders meedroegen dan het doffe geluid hunner schreden.
Arthenis kende de gevangenen, allen.
De kleine met z'n wit gezicht, die de tering op z'n afgezakte schouders meedroeg. Soms kon hij Arthenis zoo lang en stil aanzien, dat deze er verdrietig van werd. Dan was het hem of er muziek uit die groote glanzende oogen kwam, stille verre muziek, een geluid alsof hooge boomen ruischten in een nachtelijk woud. Er was iets vreemds in dien blik, 't was Arthenis of hij in de ziel van dien jongen keek en daar iets heel moois en smartelijks zag, iets dat hij niet begrijpen, maar alleen aanvoelen kon. In die oogen blikken ging er iets in hem open en hij zag iets waarvan hij dacht het reeds lang vergeten te zijn. Heel ver en heel zacht hoorde hij dan de stem van Meaveda.
Er was een groote sterke kerel, met kort, donker krullend haar op zijn krachtigen kop. Hij had breede schouders en een sterke bruine nek, waarop de spierstrengen lagen als ornamenten op een bronzen vaas. Zijn handen waren als klauwen waarmede hij een boomstam had kunnen breken. In zijn oogen lag een vreemde glans, een geheimzinnige kracht, waar alles, waar hij zijn blik op richtte, voor zou moeten beven. Er lag een lamgeslagen, heftig verlangen in die oogen, een geweldige hartstocht, die alleen met geweldige middelen bedwongen kon worden. In dien grooten, breeden kop was altijd iets hevigs aan het gebeuren, daar wroette een geweldige kracht, die zich niet kon uiten in vreeselijke daden en nu daarbinnen de loome hersenen aan het kapotvreten was.
Die man had gemoord, twee menschen had hij gedood. Arthenis kon het begrijpen: veel meer menschen had die kerel moeten dooden, daarvoor was hij geboren. Hij had handen om te worgen, om leven te verstikken en armen om te beuken en brandende oogen om het leven te verteren. Arthenis kon begrijpen dat die kerel met eén slag een hersenpan te pletter sloeg, dat hij in één greep zoo'n weeke kop van een romp kon knijpen.
Soms had Arthenis een gevoel van vreeselijken afkeer van dien geweldigen moordenaar, hij was bang voor die vreeselijke zich niet bewuste kracht, die maar immer wilde vernietigen. Maar in andere oogenblikken voelde hij een stil medelijden met dat groote, domme menschdier, dan voelde hij de zuiverheid van die ziel, waarin slechts een groot
| |
| |
verlangen was: het verlangen om te vernietigen. Hij begreep dat die kerel ook smart moest hebben, een smart die in schijn gelijk was aan de zijne, maar die in wezen en oorzaak geheel anders was. Die man mòest vernietigen, muren moest hij te pletter slaan met zijn geweldige klauwen, ijzer moest hij breken; die enorme spieren moesten gespannen worden, tot berstens toe, zijn oogen moesten uit hun kassen puilen en de aderen op zijn kop moesten zwellen. Vernietigen moest hij, breken, zoolang totdat hij zichzelf brak, totdat in uiterste krachtsinspanning, de aderen op zijn kop zouden barsten en hij met schuim op zijn mond in doodskramp de gebalde vuisten kapot sloeg.
Maar hij zou moeten wachten, zijn lang, taai leven uit, totdat hij zou sterven, zonder die vreeselijke kracht van zich af te hebben geschud. Want die kerel zou zijn verder leven tusschen vier steenen wanden moeten leven en zijn eten, waar geen zout in was, zou hij moeten vreten uit een houten nap en van zijn vingers zou hij geen vet kunnen likken.
Eens per maand kwam een geestelijke bij Arthenis. 't Was een groote magere man, die kalm van de eene cel naar de andere ging, om in ieder hokje een beetje ellende te halen. Die man moest veel ellende kennen, want er waren in de gevangenis veel deuren en achter ieder deurtje zat een mensch en ieder mensch had zoo weer zijn eigen verdriet. 't Was wel vreemd, dat één het verdriet, al was het van ieder maar een klein beetje, van zooveel menschen kon dragen. Maar hij kende God, en dien God kenden de meeste gevangenen niet. En als je God ken, breng je hem al het leed van allen die hem niet kennen. Maar de gevangenen gaven den geestelijke niet veel verdriet, zij waren altijd alleen en als je lang alleen bent, ga je het verdriet kennen, dan weet je dat het alleen van jezelf is en dat niemand, ook God niet, het begrijpen kan.
Zoo eens per maand kwam die man bij Arthenis. Toen hij de eerste maal in de cel kwam, had Arthenis hem zijn stoel geboden, maar met een ‘neen broeder, blijf maar zitten,’ had de geestelijke zijn aanbod afgewezen en was blijven staan. Toen was hij beginnen te spreken over God en naastenliefde. In 't begin had Arthenis niet naar den zin der woorden geluisterd, hij hoorde slechts de klanken en die maakten een zachte muziek in zijn ziel. O, nimmer had hij geweten dat er zooveel mooie muziek in een menschenstem was. Nimmer had hij geweten dat die vooze monden, die immer leugen braakten, een wondere ontroering in hem konden storten. En zwijgend zag hij op tot den man die zoo zacht en met zooveel liefde voor hem stond te zingen. Hij zag een levend beeld van wit marmer met doorschijnende albasten vingers, die bevend iets liefs scheen te betasten. En in de blauwe zachte oogen van dien priester, die voortdurend naar het lichte celraam keken, zag hij een groot, stil verdriet. 't Werd hem zoo wonderlijk te moede, toen hij zijn smart in die lieve, stille oogen zag. Hij voelde iets beven in zijn borst, hij greep het vast en boog zich voorover. Want het mocht daarbinnen niet beven, dan beefde alles kapot. Maar hij vermocht niet met zijn krachtige handen de ontroering van zijn ziel vast te grijpen. Zijn oogen werden vochtig en zijn sterke vingers begonnen mee te trillen. De smart omving hem met haar zachte armen, hij begon te glimlachen en sprak zacht: ‘ja, 't is zoo goed, zoo goed.’ Het leed met haar eeuwige
| |
| |
liefde openbaarde zich aan hem, en die levende stille man werd voor hem een monument, een symbool waarin zich al die liefde openbaarde. Zacht nam hij het zwarte kleed van den priester in zijn handen en verborg daarin snikkend zijn hoofd.
En toen hoorde hij:
- Wees deemoedig broeder en bid tot God, want hij zal U sterken en vertroosten.
Toen de priester was heengegaan, hoorde Arthenis zijn stem nog en hij hoorde de woorden die hij gesproken had. Maar zij gaven hem de kracht niet om tot God te bidden: zij waren dof, alleen herinnering. Zij hingen in de leegte als doode dingen, zij trilden niet mee met zijn ziel. En Arthenis begreep dat het de klank van die stem was, die hem troost had gegeven en niet de woorden. Die man had over doode dingen kunnen praten, 't was hetzelfde geweest, als hij er maar met liefde over gesproken had. Och, 't was voor Arthenis hetzelfde, want zijn God leefde niet meer, hij leefde alleen voor dien priester en daarom was er liefde in zijn stem geweest, toen hij over zijn God sprak.
Die priester kwam zoo eens per maand. En toen hij voor de tweede maal kwam, bood Arthenis hem weder zijn stoel en weder bleef de ander staan. En Arthenis begon te begrijpen dat die man in iedere cel bleef staan, dat hij in iedere cel naar het raampje zou kijken, en dat hij overal zijn witte vingers op dezelfde manier bewoog en dat hij immer met dezelfde woorden over zijn God sprak.
Toen de priester voor de derde maal kwam, begreep Arthenis dat in dien man geen liefde was. Ja, misschien was een liefde in hem, maar dat was eigenlijk geen liefde meer, want het was gestorven, koud geworden. Die man had zijn God lief, zijn doode God die in hem versteend was als een onwrikbare rots. Die man kende het leed en de liefde der menschen niet, hij wilde hen leeren God lief te hebben, want hij had zijn God lief en hij had zijn geluk in God gevonden. Het Godswonder had hem opgeslokt, hij was in zijn wonder gestorven. De smart van een menschenziel, die het medevoelen van een andere, levende ziel zoekt, was hem vreemd.
Nu wist Arthenis waarom die man hem de eerste maal had ontroerd; nu wist hij waarom het zoo stil en zoo goed in hem geworden was, toen die man sprak. Hij had gemeend in den klank van die stem de trilling van een menschenziel, een levende, lijdende ziel te hooren. Maar het was een waan geweest. Eens, toen hij voor de eerste maal die groote liefde voor zijn God voelde, was er misschien iets moois en iets goeds in dien priester geweest. Maar nu was het dood en 't was alleen de herinnering aan het ontwaken van die liefde geweest, wat Arthenis had ontroerd.
En Arthenis sloeg met zijn hand op het harde tafelblad en hij schudde zijn beenigen kop. En zijn blik dwaalde door zijn cel, die zoo leeg, zoo leeg was. En hij legde zijn hand op zijn hart, dat zoo stil was. Hij perste zijn lippen op elkander en proefde den bitteren smaak van het leven. Hij sloot zijn oogen en schudde zijn hoofd heen en weer, steeds maar ‘neen.’ Hij werd niet hard en niet bitter en leefde zijn eenzaam leven verder.
|
|