die ‘het volk’ niet kent, maar er du haut de sa grandeur op neerziet, heeft de heer Alberts er toe gebracht een soort ‘modern’ dierenepos te schrijven: ‘Idealistisch Dierendom.’ Er is daar maar een persoon in, die wijs en goed is: de schrijver. De hele rest is minderwaardig: de koning, tyrannieke, verwaten bulderbast, laf en wreed; de koningin, ijdel en wispelturig, ontrouw en grof van ziel, ondanks haar uiterlike fijnheid; de hoge diplomaat, Reinaert de Vos, eerste minister, gemeen intrigant, smeerlap naar alle kanten; de kroonprins, de ezel, dom en verwaand tot in het oneindige; geleerden, die zwetsen en mekaar het licht in de ogen niet gunnen; het lagere gedierte, het volk, dat zich laat bedotten, dat betoogt, schreeuwt en herriet, maar zich gemakkelik temmen laat en opnieuw de nek buigt onder het oude of nieuwe juk. Het is zuur, het is te oppervlakkig en te weinig eenzijdig om tot werkelik sarcasme te kunnen uitgroeien. Het bijt niet met felle tanden, het knaagt. Het toomt niet uit een groot gemoed, het kankert en schimpt uit een decadent gevoel-van-alleenlik-groot-en-wijs-te-zijn. En daarom is het klein en arrogant, zonder dieper inzicht, met enkel wat psychologie-van-individuen geschreven. Als dierenfabel is het bovendien zeer slecht, veel te ‘menselik’ en te willekeurig, slechter nog dan de vervelende Reinaert II, de slappe voortzetting van de enorm sterke oudste Reinaert. Dat huwelik b.v. van de Leeuw met de Pauw en het product van die echt: de ezel, is een belachelike willekeurigheid, die alle stemming verstoort en het verhaal plaatst buiten de sfeer, die het dierenepos omgeven moet. Het is veel te menselik geestig in mekaar gedacht, te gewild sarcasties en daardoor geworden tot een machteloosheidje.
En nu denke men niet, dat ik de heer Alberts wil afmaken, omdat ik niets aan zijn werk waardeer. Want heel veel in deze boekjes is er, dat ontroert en dat de schrijver toont als een fijn man, die ernstig de wereld aanziet en die haar fouten niet wenst te vergoeliken, maar er integendeel op wijst, ironies, sarcasties af en toe, met verontwaardiging soms ook. Hij heeft zelfs goede vonden, zoals in die kerkhofscène en in het gesprek met de duivel of in de ‘Synthese des Gemeenen Kwaads,’ dat echter ietwat grof lijkt. Maar au fond is de heer Alberts, ondanks zijn fijnen aard en zijn scherp onderscheidingsvermogen, niet sterk. Hij is min of meer decadent, een beetje ouderwets, een beetje Frans-en-Engels-op-z'n-Hollands, en erg ijdel. Hij behoort geestelik tot het uitstervend geslacht van atriesten, die zo zwaar artiest waren, dat ze maar half tot mensen uitgroeiden en die het overige deel van het mensdom bekeken met een stil-meewarige minachting, in de overtuiging, dat alleen zij en hun arbeid voor het leven iets betekenden. Dat het leven er was voor de kunst, en dat de kunstenaar alleen beschikte over de blik, die de waarheid zag en de weg, die de wereld op moest. En die ten slotte kasplanten gebleken zijn, zwak en weinig levenskrachtig, ondanks hun sterke groei.... meer virtuozen dan kunstenaars. Schrijvers, die men zou kunnen noemen: ‘Kamergeleerden van het leven.’ Morrend bekijken zij door de gekleurde vensteren van hun zielehuis het hartstochtelik woelen en streven van de wereld en spreken schone woorden, die gedoemd zijn evenwel te verklinken tussen de enge wanden hunner omslotenheid. En de wereld gaat haar gang, streeft, strijdt en lacht, daar buiten, waar de stormen de zware bomen buigen, waar de zon is en de regen. En ten