De Nieuwe Stem. Algemeen onafhankelijk maandblad der jongeren
(1918-1919)– [tijdschrift] Nieuwe Stem. Algemeen onafhankelijk maandblad der jongeren, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |||||||||||||
De eenheidsmotie op het congres der S.D.A.P.Op het drie-en-twintigste Congres der S.D.A.P. in Nederland, gehouden 20, 21 en 22 April 1919 te Arnhem in ‘Musis Sacrum’ werd onderstaande resolutie, de algemeene politiek der Partij betreffende, met algemeene stemmen aangenomen.
| |||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||
Na uitdrukking te hebben gegeven aan het internationaal solidariteitsgevoel met de omverwerpers der autocratische regeeringen in Oost- en Midden-Europa, stelt de resolutie vast, dat het wezen der in gang zijnde revoluties, is een poging tot het grondvesten van het socialistisch stelsel. Voorts geeft zij de gronden aan, waarop een uitbreiding der revolutie naar West-Europa mogelijk moet worden geacht en verklaart, dat de S.D.A.P. de leiding zal hebben te nemen, zoodra ook in Nederland de mogelijkheid zich voordoet tot ingrijpende, in socialistische richting gaande wijzigingen van het maatschappelijk stelsel. Van de te volgen taktiek geldt in het kort: democratisch en wettig zoolang het mogelijk is, revolutionair indien het moet, met een diep besef van de gevaren, die, speciaal op economisch gebied, aan het hanteeren van het revolutionaire wapen zijn verbonden en met volmondige erkenning van de noodzakelijkheid, zoo spoedig mogelijk het volk zich te laten uitspreken over den nieuw te scheppen toestand. De resolutie vraagt een uitspraak van het aanstaand Internationaal Congres betreffende het vraagstuk der socialisatie, die vrij moet blijven van de fouten der Staats- of Overheidsexploitatie, en omtrent het radensysteem. Tenslotte wijst de resolutie erop, dat ook de bourgeoisie moet trachten de teekenen der tijden te verstaan, opdat de overgang naar het nieuwe stelsel zoo geleidelijk mogelijk kan geschieden.
Het was om drieërlei redenen, dat de S.D.A.P. zich ten opzichte van haar algemeene politiek moest uitspreken. In de allereerste plaats omdat het feit der revoluties in Oost-Europa een hevigen indruk heeft gemaakt op haar eigen leden, haar geestverwanten en natuurlijk ook op de uiterst-radicale elementen, wier opstaan en naar bedgaan bestaat in het spreken over de revolutionaire massa-aktie. In de Novemberdagen van 1918 ging er door alle socialistische arbeiders een schok van ontroering en naar aller lippen rees de vraag: Is het ook onze tijd nog niet? | |||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||
En in aller harten leefde de hoop: Mocht het zijn! Men leefde in spannende afwachting niet alleen van wat in het buitenland gebeurde, maar ook van wat de weerslag daarop zou zijn in het eigen land. Geplaatst voor het feit van deze heftige beroering had de Partij haar standpunt nog niet duidelijk bepaald, kon zij dat nog niet gedaan hebben. En toch was dit noodig, omdat onder den invloed van ieders verschillend temperament en van ieders persoonlijken kijk op de beteekenis van het gebeurde, de eenheid van opvatting en daarmee de kracht tot handelen dreigden te worden verzwakt. In de tweede plaats was een uitspraak noodig, omdat een partij als de sociaal-democratische in een allerbelangrijkst tijdsgewricht als het huidige niet volstaan kan met een negatieve critiek op het revolutionair systeem der Bolsjewiki en Spartakisten, maar positief aan moet geven en den arbeiders duidelijk maken, welke middelen zij wenscht te bezigen tot bereiking van haar ideaal en hoe zij zich voorstelt deze middelen (b.v. de revolutie) daaraan dienstbaar te maken. In de derde plaats zijn in het bijzonder de redevoeringen van Mr. P.J. Troelstra, die eigenlijk alles omvatten wat tot de ‘Novembergebeurtenissen’ moet worden gerekend, aanleiding geweest tot een zoo heftigen meeningsstrijd in de Partij en zijn bovendien door de regeering van Groot-Inquisiteur Ruys de Beerenbroek zóó demagogisch-ophitsend geëxploiteerd, dat een rechtzetting van allerlei misverstand en een eensgezind stelling nemen tegenover de tegenstanders geboden was. De motie moest dus in alle opzichten zijn een eenheidsmotie, geschikt om de partijgenooten te plaatsen op een gemeenschappelijke basis en aldus een onverzwakt front te bieden aan de tegenpartij. Vooral Troelstra heeft in zijn rede van drie en een half uur en ook nog weer in zijn repliek krachtig de noodzakelijkheid en de mogelijkheid van eenheid aangetoond. ‘De eerste voorwaarde voor een revolutie is een eensgezinde partij en een eensgezinde leiding.’ ‘Er zijn er, die in hun geest een scheiding maken tusschen reformistische en revolutionaire elementen in de partijleiding. Daartegen kom ik op. Het is niet genoeg revolutie te maken; het groote is ze te doen slagen.’ ‘Als het socialistisch proletariaat eenmaal door een eigen sterke beweging aan de macht is gebracht, dan komt het werk voor de geschoolde krachten, dan moet zoo spoedig mogelijk worden volbracht, wat de arbeiders eischen, dan moet de produktie doorgaan, opdat niet honger de revolutie demoraliseere. Daarom, laat ons niet verdeelen de mannen, die willen aanvuren tot het grijpen naar de macht en de mannen, die de verworven macht moeten gebruiken ter verwezenlijking van de arbeiderseischen. Elke revolutie, die zal slagen, moet beginnen met te vermijden een scheuring tusschen practici en propagandisten.’ Het was vooral de Amsterdamsche afgevaardigde R. Kuyper, die het samenbindend karakter van de resolutie zeer sterk in twijfel trok en vooral meende, dat zij in geval van een revolutionaire situatie van weinig nut zou blijken te zijn. Hij was van meening, dat ieder erin lezen kan, wat hij van zijn gading acht, zelfs dat hiermee iedere revolutionaire beweging den kop kan worden ingedrukt, gezien het feit, dat als voorwaarde wordt gesteld: voldoenden steun in de arbeidersklasse en daarbuiten. Alhoewel uit zijn beschouwingen dit geen enkel oogenblik bleek, | |||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||
gaf hij te kennen eigenlijk nog verder te willen gaan dan Troelstra en zeide o.a.: ‘Wij revolutionair-gezinden, kunnen de motie niet zoo amendeeren, dat zij geheel beantwoordt aan onze inzichten. Het hangt van de leiding af, hoe de motie zal gehanteerd worden. Daarom is 't van belang, wie in de partijleiding zitten, wie er hoofdredacteur van “Het Volk” wordt.’ Het mag ondertusschen wel zeer sterk betwijfeld worden of Kuyper na de twee dagen lange besprekingen de practische gevolgen der resolutie niet heel wat gunstiger moet achten. Wij komen daar zoo dadelijk op terug. Vanuit een gansch ander gezichtspunt oordeelde Mr. W.A. Bonger: ‘Wat zegt zij (de resolutie) als men haar in het Hollandsch vertaalt? Zij zegt, dat alles blijft als het 25 jaren lang in onze Partij was. Niets nieuws!’ En evenzoo A.H. Gerhard: ‘In 1893 plaatste de Partij zich op den wettigen weg, tenzij de tegenpartij haar daarvan afdrong. Bij dat standpunt zijn wij jaren lang goed gevaren. Dat standpunt staat ook in onze motie van nu.’ Voor wie dit Congres heeft bijgewoond en de besprekingen nauwkeurig heeft gevolgd is deze resolutie ongetwijfeld veel meer dan een handig in elkaar geschroefd politiek compromis tusschen ‘vóór- en tegenstanders van revolutie’ of zooals een afgevaardigde het zeer plastisch uitdrukte een weer netjes in elkaar gepaste gebroken koffiepot, die nu nog wel in de kast te pronk kan staan, maar straks uit elkaar valt, als de koffie moet worden gezet. De waarde der gevoerde besprekingen lag zeker allereerst in het naar voren plaatsen van de verschillen in ieders opvattingen omtrent de beteekenis en draagwijdte der Europeesche gebeurtenissen van het oogenblik en in het aangeven van de houding der verschillende sprekers bij eventueel mogelijk geachte revolutionaire situaties. Zeer zeker hadden de discussies, hoezeer ook zoo nu en dan gelijkend op een soort cursusvergadering, buitengewoon weinig theoretische waarde en heel vaak was het gemis aan juiste definities betreffende de voornaamste, telkens opnieuw gebruikte begrippen, zooals: revolutie, democratie, wettigheid, aanleiding tot langs elkaar heen praten en het voeren van spiegelgevechten. De afgevaardigde van Utrecht, Bakker, wees daar zeer terecht op toen hij betoogde, dat men sprekende over de revolutie, de rechtsvraag en de nuttigheidsvraag niet uit elkaar had gehouden, dat men verder de revolutievraag moet beschouwen uit een oogpunt van wenschelijkheid, noodzakelijkheid en mogelijkheid, of men revolutie moet beschouwen en dus ook behandelen als een epidemische ziekte of dat het ook mogelijk is daar een quarantainestation tegen op te richten, of men m.a.w. het revolutionair sentiment door vage redevoeringen moet versterken of met nuchterheid moet tegengaan. Ondertusschen was in hooge mate belangwekkend uit de besprekingen af te leiden de absoluut verschillende wijze van beschouwing der plaats grijpende revoluties door de onderscheiden sprekers. Het komt ons voor dat. Troelstra en Van der Goes de gebeurtenissen inderdaad uit een breeder gezichtspunt bezien dan zij, die hun ‘tegenstanders’ worden genoemd, Vliegen, Schaper, Bonger. Als Vliegen en Bonger beweren, dat er niet van een Europeesche revo- | |||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||
lutie kan worden gesproken, dat er alleen revolutie is in de tot voor kort heel of half absolutistisch geregeerde staten van Oost-Europa, dan is dit dieper verschil met Troelstra's inzicht dan gelegen zou kunnen zijn in een verschillende opvatting van het begrip revolutie, doelende op het al of niet gewelddadige, maar moet dit gezocht worden in het feit, dat Troelstra al de aanvallen der arbeidersklasse op de bestaande maatschappelijke orde ziet als een groot, onverbrekelijk geheel, ja dat voor hem ook de mogelijkheid niet uitgesloten is, dat zeer zeker in Frankrijk en misschien zelfs in Engeland, het proletariaat zijn eischen slechts zal kunnen verwezenlijken door een greep naar de macht, dat is langs revolutionairen weg. Evenzoo getuigt de uiteenzetting van Van der Goes van de beteekenis der actie van den Engelschen driebond van mijnwerkers, spoorweg- en transportarbeiders, waarbij hij tegenover de wat heel erg sterk gekleurde ophemelarij van het Engelsche parlementaire stelsel door Bonger, betoogde hoe de uitspraken van het parlement van steeds minder beteekenis worden en het geen besluiten meer kàn nemen tegen den wil der georganiseerde arbeiders in, zonder met hen in het scherpste conflikt te komen, van een breeder opvatting en een scherper kijk op de diepere beteekenis der feiten. Evenzoo, wanneer Bonger na Troelstra's bittere woorden, uit het hart gegrepen van toch welhaast ieder socialist, ja, van hoevelen niet daarbuiten: ‘Wat daar te Parijs gebeurt is een hoon op volkerenbond en ontwapening,’ de partij der Entente opneemt en zegt: ‘Ik kom er tegen op, dat Troelstra nu al weet, wat er voor soort vrede te Parijs gesloten zal worden,’ waarna Van der Goes weer opmerkt. dat, als de uiterst reactionaire klieken van Frankrijk en Engeland zich matigen, dat zijn zal wegens den donder der naderende revolutie, Troelstra en Van der Goes het wereldgebeuren beter en dieper begrijpen dan Bonger. Als Vliegen beweert, dat in een democratie, revolutie slechts kan beteekenen regeering en Kamer door andere vervangen en dat deze waarschijnlijk hetzelfde beeld zouden vertoonen, zoodat het precies even moeilijk bleef om het socialisme in te voeren, dan is de haast vanzelfsprekende opmerking dat toch anders tusschen de oude en de nieuwe regeering en Kamer het feit der revolutie staat, die men toch niet heeft op te vatten òf als een relletje òf als een partijoproer en voelt men de juistheid van Van der Goes' woorden: ‘Als er eenmaal een revolutionaire wind door een volk is gegaan, dan is het 't oude volk niet meer. Zoo zal het ook hier gaan, als de revolutionaire situatie ontstaat, die de resolutie voorziet.’ In dit verband was ook merkwaardig, hetgeen de Amsterdamsche afgevaardigde Rozelaar aangaf als de taak van de sociaal-democratie tijdens de kortstondige proletarische dictatuur tusschen het oude en het nieuwe langs democratischen weg gekozen bewind. Wij moeten dan, zoo zei hij ongeveer, dien tijd benutten tot het opstellen van ons program, waaruit den christelijken arbeiders duidelijk wordt, dat wij onze macht niet willen gebruiken om ons te vergrijpen aan hun geestelijke goederen, zooals hun thans wordt wijs gemaakt, maar dat zij juist meer geestelijke vrijheid zullen genieten en onze eischen slechts sociaal-economische hervormingen behelzen, waarvoor ook zij warm kunnen voelen. En als laatste voorbeeld: Tegenover Schaper's, de kwestie wat al te eenvoudig stellende opmerking: ‘Wat er aan het parlement mankeert, dat mankeert aan elke vergadering; | |||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||
de Berlijnsche arbeidersraad is ook al een klets-college geworden,’ legt Troelstra de vinger op de wonde, wanneer hij zegt, dat het parlementarisme in miscrediet is geraakt, doordien het in den overgang van den uitsluitenden rechtsstaat naar den socialen staat overbelast is geraakt en daardoor niet meer behoorlijk functioneert en grijpt Van der Goes het vraagstuk weer van een gansch anderen kant aan, wanneer hij, over den ouden Rijksdag in Duitschland sprekend, die toch ook volgens algemeen kiesrecht was gekozen, zegt: ‘De revolutie was een uiting van den volkswil tegen dat parlement, dat nimmer een conflict met het keizerisme heeft gewild.’ Naast en ook wel door dit verschil in inzicht van de beteekenis der revolutie, was er een diepgaand verschil van geloof in de revolutie, het best getypeerd door Troelstra's woorden tot Bonger gericht: ‘Vooral Bonger heeft alles gedaan om de beteekenis der Europeesche revolutie te verkleinen. Is dat de taak van den sociaal-democraat?’ En toch was er op de punten waar het op aankwam een zeer groote eenstemmigheid. Troelstra's afkeuring van de soldatenraden met het groote gevaar voor een soldatenheerschappij, zijn eisch dat eventueel te vormen arbeidersraden niet eenzijdige klasseorganisaties mogen zijn, zijn verklaring dat de massa-actie slechts élan aan de beweging vermag te geven en zij zonder leiders slechts zelf-vernielend werkt, Kuypers woorden: ‘Ik wil tot het uiterste den democratischen weg bewandelen. In een tijdperk van burgeroorlog toch, dat gevolg kan zijn van een revolutie, valt het socialisme niet te verwerkelijken. Zelfs zullen we kapitalistische bedrijfsleiders in den overgangstijd noodig hebben,’ de afwijzing van het Bolsjewisme door Van der Goes en zijn afkeuring van het schrikbewind eener partij zooals dat in Rusland thans bestaat, vertolkten de gevoelens en de denkbeelden van het heele Congres. Treffend manifesteerde zich evenwel de eenheid in de Partij, ondanks alle verschil van theoretisch inzicht, wanneer inleiders of debaters de mogelijkheid eener revolutionaire situatie bespraken. Ook Vliegen, ook Schaper, ook Bonger, ook Van Dillen achtten deze denkbaar en aanvaarden daarvan de consequenties. Vliegen sprak van een regeering, die zich vergrijpt aan de meest essentiëele rechten der arbeiders. Hij denkt aan de regeering Kuyper van 1903, die de stakingswetten bracht. Wettelijk geoorloofd verzet der arbeiders daartegen kan geweld van de regeering uitlokken. Dan kan hij zich een omverwerping dier regeering door revolutionair optreden voorstellen. En verder betoogt hij: ‘Een ander geval: een inval van een buitenlandsch leger. In zoo'n geval zouden wij met alle macht naar de regeering kunnen grijpen om een oorlog af te wenden.’ En ten slotte: ‘Dit zijn echter uitzonderingen.’ Troelstra ziet de revolutie als iets dat niet te vermijden is. Als dat zoo wasGa naar voetnoot1), dan zou de S.D.A.P. de leiding moeten nemen. In dat geval zou niemand zich aan medewerking willen onttrekken.’ Schaper wees er in zijn rede nog even terloops op, dat ook onze tegenstanders het recht van revolutie zich voorbehouden. Dr. Kuyper zegt in ‘Ons Program’: ‘hij wil omwenteling tegen “Goddelooze tyrannie,” en in het Katholiek | |||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||
Sociaal Weekblad’ schrijft F. W(ierdels), dat revolutie b.v. mogelijk zou zijn, als een sociaal-democratische meerderheid de godsdienstvrijheid zou aantasten. (Ziet hier de roomschen als palladijnen voor de godsdienstvrijheid! K.V.) Hij beschouwt democratie niet alleen als meerderheid door het volk, maar ook voor het volk. Hij eischt ook, dat de meerderheid voor het algemeen welzijn buigt. Schaper betoogt, dat dit feitelijk een rechtvaardiging is van een soc.-dem. revolutie tegen knevelwetten, b.v. tegen werkstaking, als men ons die zou willen opdringen. In de N.R.Ct. werd het goed genoemd, dat de Scheidemanns de macht grepen, toen het gevaar dreigde, dat Spartakus aan het bewind kwam. Daarin ligt ook een erkentenis van het recht van revolutie. Tegenover een strooming in het congres, die Vliegen en Schaper slapheid van optreden tegenover de bourgeoisie wilde verwijten, wees Schaper er terecht op, dat hij reeds in October in de Kamer heeft gezegd: ‘als de rechterzijde onze aanspraken negeert, doen wij niet mee aan roekelooze avonturen, maar hun standje zullen wij niet redden, als de storm der revolutie over onze grenzen komt.’ Dr. van Dillen stelde even duidelijk vast, dat er ook bij een revolutie zoo iets als een schuldvraag is en als de tegenpartij door zijn optreden de revolutie onvermijdelijk maakt, dan aanvaarden wij haar noodgedrongen en ook hij kan zich als uitzondering revolutionaire situaties denken, waarin de S.D.A.P. de leiding heeft te geven, b.v. als de regeering het wezen der democratie. het recht van vrijheid van pers, van vergaderingen enz. aantastte. Van der Waerden kan zich een revolutie voorstellen als bijv. om de geschillen met België de regeering naar oorlog gedreven had; dan is de keuze: dood of revolutie. Op dit punt waren de verschillende stroomingen het trouwens wonderbaarlijk eens en het was zeker voor de heeren Marchant c.s., die zoo wellustig op den krijgshoom kunnen blazen, een behoorlijke terechtwijzing, dat zij hier de S.D.A.P. en bloc tegenover zich zouden vinden. A.H. Gerhard gaf eenvoudig en helder de kern van alle betoogen weer toen hij zei: ‘Wij maken geen revolutie, maar komt ze, dan deinzen we er niet voor terug.’ Waar de kern der kwestie op een dergelijke wijze behandeld is, heeft de eenheidsresolutie een buitengewone beteekenis gekregen en manifesteert zij klaar en krachtig naar buiten, dat in deze tijden de S.D.A.P. haar taak zal kennen, zoodra zij door de omstandigheden daartoe geroepen zal worden en speciaal de reactionaire regeering Ruijs kan het zich voor gezegd houden, dat de moderne arbeidersbeweging haar provocatie en vervolgingswaanzin slechts zal dulden, zoolang het haar belieft en dat zij waakzaam en vast besloten tot het uiterste eischt, dat aan haar wenschen wordt gehoor gegeven. Eensgezind, zonder één wanklank, was in deze belangrijkste aangelegenheid de stemming der Partij en wel mocht Troelstra in zijn repliek erop wijzen, dat het voornaamste wat hem scheidde van Vliegen c.s. hun opvatting over de Europeesche revolutie was, want niemand achtte de mogelijkheid van een revolutie uitgesloten. En sprekende over de toekomst zeide hij: ‘Wat de partijleiding betreft, ben ik er vast van overtuigd, dat de verschillende stroomingen daarom tot één resultaat zullen medewerken. Zeker zijn er elementen in de partijleiding, die slechts noode met een revolutie zullen meegaan, maar anderzijds | |||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||
is gebleken, dat er ook elementen zijn, die wel eens een blok aan het been noodig hebben (doelende op zichzelf in verband met zijn minder organisatorisch optreden in November. K.V.) Ons aller belang is echter hetzelfde n.l. dat in dit historisch tijdperk het socialisme ook in ons land zoo spoedig mogelijk verwerkelijkt wordt. Daarom past vertrouwen in de leiding. Als er verschillende temperamenten zijn, dan kunnen die twee alleen samen de verantwoordelijkheid dragen voor het ontzaglijke geheel, dat in deze tijden gedaan moet worden.’ De besprekingen van het Arnhemsche congres hebben de lucht vooral binnen de Partij volkomen gezuiverd en uit het daverend applaus op Troelstra's verzekering dat hij het boetekleed uit en het werkpak aan ging trekken, bleek afdoende, hoe de afgevaardigden zelven verlangden naar opnieuw stevig aanpakken in den taaien, moeilijken strijd van iedren dag; gesteund daarin door het onverwoestbaar geloof aan de eindelijke zegepraal van het socialisme. 25 April 1919. Koos Vorrink. |
|