‘De grote manoeuvres, dat is au fond maar flauwiteit. Een tingel-tangel oorlog, door regisseurs voorbereid. De jacht is beter: daar stroomt tenminste bloed bij. Men ontwent zich te veel aan bloed in onze prozaïese, humanitaire, blatende tijd. O, zolang de volken nog van de jacht houden, zal ik niet aan hen wanhopen!’
En als deze man dan uit loutere vorstelikheid een getemde beer heeft doodgeschoten, met een enkel schot, op tien pas afstand - na vooraf de bereleider te hebben schadeloos gesteld met een pakje banknoten (zulk volk immers verkoopt alles voor geld!) - dan is er het duistere gevoel onder de mensen, dat er, misschien, iets minder moois in deze daad zijn kan.
‘Maar,’ zegt Crillon, de verpersoonliking van de domst-conventionele onderworpenheid, ‘het is een grote heer.... en dus heeft ie zeker het recht precies te doen wat ie wil, niewaar....?’
Een ander wil zwakjes protesteren, maar men doet hem zwijgen; stel je voor: ‘Eudo, die over een vorst zou oordelen!’
‘En de anderen, in de hoeken, bogen het hoofd, schudden het en mompelden:
't Is een grote heer....’
‘Dit zinnetje plantte zich voort, met stille stem, verlegen...... duister’....
Ja, ja.... zo is het volk immers: doordrenkt van duisteren eerbied voor het gezag, voor de groten der aarde, die ‘precies mogen doen wat ze willen’.... Massavee, kuddedieren.... De kunst is maar, om die onbewuste vrees, dat duistere respect er in te houden....
O, deze meneer Paulin geeft zo'n diep gevoeld exposée van wat het volk eigenlik is en van wat een burgerlike ziel eigenlik is, want heel dit leventje van stille sleur en brave onbeduidendheid, is als de ziel zelf van de man, die het vertelt.... Die het zogenaamd vertelt, rustige lezer, want ik zei u immers, dat het een verraderlik boek is.... Vergeet niet, dat Barbusse tot u spreekt, Henri Barbusse, de man, die ‘Le Feu’ schreef.... Alleen, hij heeft een zoetsappig masker voorgedaan om u even te behagen, eer hij u aangrijpt....
Dan komt de oorlog en daarmee de gruwelike waanzin van de vaderlandsliefde. Meneer Paulin gaat de hel in en ziet vreselike visioenen, die evenwel niet meer of minder zijn dan de schandelike werkelikheid. De mensen vallen als rijpe halmen onder de zeis van de maaier, maar hun val is niet schoon of belangrijk: ze waren niet rijp en hun dood was nutteloos en daarom afschuwelik.
De adjudant ‘laat zich sneuvelen’ uit louter overprikkelde ‘heldenmoed,’ omdat ie 't gekanker van de soldaten zo misselik vindt. Hij springt op de borstwering van de loopgraaf en brult een vaderlandse heldhaftigheid, die hem besterft op de lippen, want natuurlik rolt ie doorschoten in de modder terug.... Een mooi ding is dat, die vaderlandsliefde en z'n schitterende uiting in deze fatale theaterdaad van een malloot!....
En in de loopgraven is de stroper, die ‘anarchist’ was. Hij heeft dienst genomen als vrijwilliger, niet om Frankrijk te redden, maar om mee te helpen aan de bestrijding van den oorlog zelf. En die wonderlike, verachte ‘vaderlandsloze gezel’ vertoont een paar maal een staaltje van helden-