De Nieuwe Stem. Algemeen onafhankelijk maandblad der jongeren
(1918-1919)– [tijdschrift] Nieuwe Stem. Algemeen onafhankelijk maandblad der jongeren, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina IV]
| |
Romance
| |
[pagina V]
| |
Zij kwam langs den weg in haar witte kleed,
waarover het laatste zonnegoud gleed,
zij kwam naar de linde groene.
Hij streelde haar over heur gouden haar,
hij keek in haar ogen: die waren zo klaar
en zo zuiver als diepe bronnen.
Hij spreidde zijn mantel al op den grond,
hij kuste haar aan haren roden mond,
hij kuste haar sneeuwwitte handen.
De maan had gewandeld haar baan al een deel,
als het maagdeken ging naar haar vaders kasteel;
bij wijlen zo keek zij omme.
De ridder stont hoog in den zilveren nacht:
zo had zij gods heiligen schoon zich gedacht;
en toen is zij henengetreden.
Naar verre landen zo toog hij heen;
zo dolen al menschen naar vreemde stêen
en weten niet, waar zij enden.
Zo dikwijls als de dag ontsprong,
en de leeuwerik eerstmaals zijn jubel zong
klom de maghet ten hogen tinne.
Zij keek in den morgen, zij keek in den dag,
maar nimmer dat meiske den koningszoon zag,
haar zoetelief verholen.
Haar aanschijn werd bleek en haar handen smal,
want nimmer weerschalde de horen door 't dal,
die zij hoorde te nacht in haar dromen.
Maar eens, door den morgendauw, langzaam aan,
heeft zij er een ros zonder ruiter zien gaan;
bloed droop van de stegerepen.Ga naar voetnoot1)
Het trad door de nevel met hangenden kop,
en zag maar een ogenblik tot haar op:
toen heeft zij alles geweten.
| |
[pagina VI]
| |
Stil deed er het meiske haar bruidskleed om,
als wachtte haar blij de bruidegom,
een kransjen in heur haren.
En zwijgend trad zij door de hoge poort,
naar buiten in den uchtend voort
naar 't ros al zonder ruiter.
En achter het ros is zij treurig gegaan,
haar pelgrimagie heeft zij gedaan
door al de vreemde landen.
De bloemekes geurden een reuke zo zoet
en negen heur kelkjes aan haar voet,
voor 't koningskind, dat treurde.
De winden die waaiden wel fel en woest,
maar zij wist, dat dit alles zo wezen moest,
en is maar voortgetreden.
En eindelik, op enen laten noen,
daar vond zij den schonen ridder koen
gestrekt op de barre stenen.
Grauw waren de rotsen en scherp de wind;
daar lag er dat arme koningskind,
zo wredelik doodgeslegen.
Zij spreidde haar mantel al op den grond,
zij kuste hem aan zijnen witten mond,
zij kuste zijn sneeuwwitte handen.
Zij riep hem zo luid bij zijn zoeten naam,
zij kloeg en zij hiet hem daar op te staan,
zij nam hem in hare armen.
Zij keek hem zo lang in zijn bleek gezicht,
dat marmer geleek in het koude licht,
zij heeft niet kunnen wenen.
En stil als een bloem, daar geen zonne voor schijnt
is het schone koningskind henengekwijnd:
dat deed haar die grote liefde.
Nu treden zij saam door den schonen schijn,
waar alle die liefdes verkorenen zijn:
in 't hoge hemelrike.
Het was een maghet schoon en zoet,
het was een ridder stout en goed,
het waren twee koningskinderen.
|
|