De Nieuwe Stem. Algemeen onafhankelijk maandblad der jongeren
(1918-1919)– [tijdschrift] Nieuwe Stem. Algemeen onafhankelijk maandblad der jongeren, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 368]
| |
De verveling(Tot een Geluksteer!)
Het is als een mensch die van kienen houdt, het is als een laatre jaargang van De Nieuwe Gids, druipt een-zaam de verveling door de lamlendigheid van de lange dag, en over door de nachten, o, door de nachten. Zagen wij van de hi-hi-snikjes, zoo droevig van onuitgesproken medelijden met het eigen ik om de leegheid, o het was om het zoo dom wezen van al die anderen, he, die toch mede mènschen zijn en die zoo maar voort leven en niet weten wat ze doen. Hooren wij het in het zoetjes nader schuifelen van de nieuwen tijd, in de langzame wenteling van de massamensch, bah het is het stuiptrekken van het onvoltrokken denk-ding en dat zich gaan laat in de roezemoes van de nu eenmaal zóó geworden ondag.
Is dit nu het standhouden der dingen? Na het bewegen van de logge en van het hè wat is dàt groot nu het gossie wat ben je noù zoet stil wezen van het wereld-wezen, van de menschen-ziel, ja van de geest? Het is in Rusland. Geest leeft in de brandende droomen om het geluk. En de dood, en de dood, en de levendige dood. O, ze halen 't neer, ze halen de kuituur neer. Rijst daar iets groots? - O o het is maar het breede. En niet naar omhoog. Babel! Babel! Uit de gelijkgestreken vooze kleinen kimt de zongeest, kimt en vertopt in de verdaging van het geluk. Het bizondere geestige is de takken van het geestesgewas sterft af en verstamt, rijst uit de donkere diepte in de lichten dag. In Duitschland het zekere, het ver-zeker-d bestaan.Ga naar voetnoot*) Wij haten dat zekere, het van (zich) zèlve zekere. Om het ònevenwicht dat de doorslag nog geeft. Want in het streven naar het beter ligt het Wezen van de tijd.
Kom dan, Wezen. Gij zijt àl in u zelfs eigen wezen het leven der ontwikkeling. Voer ons naar de absolute vervolmaking van de geest; laat ons daarvoor gaan door het ha ha bloed en vuur. Vizioen van priesterdarmen, en spartelhingen de koningen en daar naast de ministers. Uur wijzers van de nieuwen tijd. Op gingen de poppetjes, de kleine zwarte vleesch-levende droomen, tegen de tijd-stroom in, tegen de dag-geest in, op en af, over en door, en mee, en mee, mee naar de verre landen van het geluk. En in de gemeen-schap. O, in het samen-werk. En dat was niet doel, | |
[pagina 369]
| |
dat was maart gemeene, maar het àllen gemeene, en dat was de geest. En dat was doel. Het verleden stapelde blokken op hoog hooger, hoogst heden, en van het nu zie ik over alle tijden het eindelijk Nu, het eeuwig Nu; in de aandeinende en zwellende verten van het geluk licht en verrolt en vertijdt het Kubisme.
Ik zie in de levensdeining van de oude wereld de schoonheid ondergaan. Na de orde uit de eenheid komt de eenheid uit de orde, in de Stad. De vreugde van het stille weten ging over tot genot; thans komt de vreugde om het weten van de nieuwen tijd. Dit is de zege-zang van de volgroeide Mensch, die is on-afhankelijk van zijn omstandigheid. De oude Kultuur, breek brak en gebroken, hier en daar, even maar, veel veel en meer, en over al. Uit de verganige oud-hedens heen en ingaan in de volle vreugden dag. De oogen taalden de verstarde woorden. Niet naar het verleden, niet naar de toekomst: De geesttoren van het heden wentelde ongedwongen omhoog. Op, in en om zich zelf ver strekte de geest, hoog en diep, en tot ver in en van de wereld en gebondenheid. Uit de bol van ver-doemende wegge verten zwemt het gedachte Wezen naar, tot, aan, en in het Kubisme.
Zien wij de wereld op een afstand. Zoetjes dobbert het bolletje door ruimte en tijd, onrond en luizig en met onnoozele verglijding in herhaling van.... ja wàt? zonder ontzetting in de onafwijsbare afstraling van de verkoelende zon, komt het aan hets ‘einden’ tot ijs, schoon schijnbaar inwandig aangevuurd tot vervloeiïng en verdamping. En de ‘wereldbrand’ aan de buitenkant. Geest licht in de dagnacht van het familjare leev' in het genoegelijk samen-zijn. In de besloten kring, in het familie aan- en samen-hang, hi hi petieterig versterven de zielige menschen, zoo maar dwars door hun denk en dag slaap, lang-zaam lijzelig tot een ontzettend akkieba-tje van verveling. Zacht en even straalt het licht aan van uit- en in-wendig, grappige verlichte menschen waren door de schemer van verleden kort geleden tijd, geldt en stort in het verenkeld wezen van de eenige Mensch.
Kleintjes leutert in zijn lamenadigheid het ik. Het is het wanhoopslied van het voornaamwoord, het is in de onderscheidene on-wezens, is in de glorie van het geslachten-ken en in de armzalige ongeboren kind, is in het jij jij in het hem hem, is in hen hun en haar, bizondere gevoelenden, en verduizelt in het Ik. Kleine begeerten geweldig over het be-ikte ziel-afzonderlijke. Kent geen rust van vrouw en kind en de-vele-goede-dingen verlangen, zwak in opbruis hevige aandrift over gekrenkt zijn, en zoo meer, uitbandig. Kleine en zachte vrouwen lichamen verlijdelijk gelukkig onderworpen overgave aan het on-menschelijke, man-beest, bespottelijk dartel spartelend in het eigene vreeselijk potsierlijke. Man en vrouw en kind-koppigheden, vele groote en kleine ikjes komen uit het onbegonnen duistere ver weg duistere verleden, komen in het zijn en aanzijn, akelige lach en huil poppen hollen door de levensdag. | |
[pagina 370]
| |
In het on-persoonlijk geestige baart zich de open vreugde van de eeuwige onsterfelijke. Duistere machten waajen om de eenigen, nacht-duister en angstig is het om de kleine wezen-tjes; in het ik ligt de smart.
Droef waajen de schaduwen van de nachten, en was hier, het daar, was overal, het waren de nachtpitten, de kleine walmende lichtjes, de pitlichten in de geen-hand-voor-oogen-ziende duisternis van de geest, o god, het was als de liefde voor een kind, het het be-moejen van een verenkeld wezen, het het bloejen van een bloem in de nacht - zacht wuiven de levende zwarte gestalten in mijn doode-droom; zij zijn nu zoo stil, zoo ver in de keerzijde van het innerlijke licht. In klaarte van bewuste weten; rust en zekerheid van het wormlooze graf. In het menschen-gegroep is de levende dood, in eenzaamheid leeft de geest. Een-zaamheid. Een-heid van het al-wees van het licht. In het geluk. Uit de bloed en vleesch gemeste aarde bloejen de rooje smartebloemen van het geluk.
Licht zijn is geluk. In het denk-beeldings-wezen liggen de denkgevaarten grauw opgestapeld in de geheugenkast. Het was in de oer-zaak. Zon-dag-doorstraalde al-tijd hevige nu-dagen, wijd wijd en levenloos dóórleven het in de hortenloos aanzwermende nu-nu's vóórtdurende, klein god gloeiend goud vonkje, teederderst al om geven in de menschen vullis, week verglommen in de late na-schijn. Egypte. Kwamen de een-dag-s-menschen, tal-rijk veeler en meer, pijn geweten in de val van tranen, in aan- en op-breng stapelden zij de versteven loggenden elk een op elk ander, simpel en oer-duidel, veel, minder, hooger en aanpuntelijk, beeldsprekend tot de al-overwaasde huiver hitten helderheid van de aangeboren dag. Zoo en minder was in Babel, was in Israël. Uit bloed-rood en goud licht doemt het Christus-beeld. En de vreemde en rare Chineezen verdachten zich uit een slecht afgewikkeld verleden door een onvolkomen nu tot een ont- en vol-wikkeld einde-lijk op geheven Zijn, en Wezen, wouden wezenloos het niet zijn te zijn. Zijn, en wéét van zijn, is eeuwig Wezen: uit de diep zinnende koppen onthoofde en verstelde zich de reëele Idee.
Toen kwam de vlucht-der-idee. In het lichte gouden grieken land. liefende jeugd verdroomde in de aanwaak wakkerende bewust-wording, na door droomkinderen zielige bestaring van de nachtlamp - spookschijn en on-wezen-lijk - kijkt het ochtend kind in het al om verbazende, gouden aanschijn schoon denkend in de verinde ontwikkeling van het subtiele gedachten-hart. In de weerom-stuit. Licht mat wit, zilver ijzer wit wit, en de roode gedaanten, gloed glom, verstuipt strak straalde de blauwe, koepelde over de zee van licht, | |
[pagina 371]
| |
rijzende van de gestreepte vlekkenden wit kliekende huizen, uit de groene lijsting rees de Stad, gelijk en uit aan de gematigde wasem-denken van de man-geest. Het verlepte af-sterven is het einde van het verbizonderde zeer bizondere on-wezen-lijke. Lacht om Kant en Hegel. Door de benauwende domme-droomen, door de nachtmerries van de verdomde geslachten, leeft de geest door samen-hang tot één, eener en eenigst, tòt dàt zij zich vervlucht tot geest van schoonheid van besef van eigen Wezen. In het Kubisme.
Blaricum, ii-i-'19. Toon Verhoef. |
|