| |
| |
| |
Sakerno
Hier sta ik, om mij is de wereld, boven mij de ruimte, en daarachter het mysterie. En in mij is het mysterie en in mij is het roode vuur der vreemde hartstochten.
Mijn mond is wreed zegt gij. Geen wonder, hij heeft menschenbloed gedronken.
En mijn oog zwart? Hoe kan het anders, het heeft de zwarte afgronden van het leven tot in de diepste diepten gezien.
Mijn vingers zijn krom? Zij hebben gewroet in de ingewanden der menschen; zij hebben getracht het mysterie te omvatten, maar zij grepen in de leegte: nu zijn zij versteend in dien vreeselijken greep.
Gegroet, gij dwazen, geschapen naar het beeld van uw schepper, gegroet.
Gegroet, gij denkers, scheppers der dwaze gedachte, gegroet.
Gegroet, gij priesters, verkondigers van de goddelijke leugen, gegroet.
Sakerno groet u.
Ontbloot uw hoofden, want gij zult dolen met mij door de moerassen der eeuwige smart, en door de zwarte wouden van het wonder der waanzinnigheid, gij zult met mij treden in het brandend vuur van den hartstocht.
't Was toen het nog licht in mijzelve was, toen er nog een groene nevel voor mijn oogen hing, waardoor ik het leed der wereld in wonderlijk zachte kleuren zag, 't was toen de boomen nog recht en trotsch en stil in de wouden stonden, toen de stormen hun kruinen nog niet aan flarden hadden gerukt, dat de liefde in mij ontwaakte.
Liefde, ge dacht dat ik nimmer de beteekenis van dat woord begrepen had? Ik heb het begrepen, goed begrepen, en 't is vreeselijk goed te begrijpen. Ja, nu niet meer, ik lach om de liefde, ze is nu voor mij als een rottende vrucht die in een mesthoop ligt te stinken. Liefde, achter dat woord wachten lange rijen van afzichtelijke gestalten. Daar staat de hebzucht met kromme klauwen en roodbeloopen oogen, de leugen met een grijns om den mond met rottende tanden. Het roode ondier van den hartstocht, zijn oogen schitteren en de adem uit zijn bek is louter vuur. Ge ziet ze niet, gij dwazen, gij ziet slechts een engel met zachte witte vleugels, een lichaam van albast, en een mond, die alleen zingen en kussen kan. Dwazen, gij zijt blind. Liefde, dat woord wordt geschreven met bloed en met geil.
| |
| |
't Was toen het nog licht in mijzelve was, toen de boomen nog recht en trotsch en stil in de wouden stonden, dat ik Melwintha leerde beminnen.
O, ik had lief, lach niet, want ik was even dwaas, als gij nu zijt. Ik vond het heerlijk dat vreemde in mijn borst te voelen, waarvan ik des daags niet waken en des nachts niet slapen kon. Ik vond haar oogen mooi en haar handen en haar spreken was muziek voor mij. Maar het mooist vond ik in haar, dat in en om haar wezen een vreemde tastbare ijl-heid was, waarvan ik het wezen niet begrijpen kon. En als ik haar aanzag dan was er een wonder in haar oogen, en dat wonder was haar liefde. Als ik dat mooie licht in haar pupillen zag, kon ik wel weenen. En des avonds als ik alleen was, dan kwam er een zachte, weemoedige atmosfeer om mij, dan werd ik droef van geluk, en ik weende. Ik kuste haar nimmer, Avant mijn liefde was verheven. En mocht ik het waas der mysterie, dat om haar heilig wezen hing, met ruwe handen verbreken? O, domme dwaas die ik was!
Maar eens, eens verbrak ik het. Toen gingen mijn oogen open.
Ik was een nacht alleen, 't was stil en zwart. Ik was wakker en onrustig, want er was een gloeiend vuur in mijn borst. Ik keerde in mijn bed, herhaalde malen en toen ik weder mijn gezicht naar den muur wendde, zag ik daar het roode ondier van den hartstocht staan. Zijn oogen schoten vuur in de duisternis en van zijn dikke lippen droop het geil. Ik wilde mij afwenden, maar toen begon het dier te lachen. O, het lachte zoo vreemd en wild, die lach van het gedrocht was niet te weerstaan: hij klonk als muziek van gillende fluiten en brommende pauken. Toen trok de groene nevel voor mijn oogen weg en het werd bloedrood om mij heen. Mijn borst werd heet, mijn slapen bonsden en 'k had een gevoel alsof mijn lichaam uit elkander zou barsten. Ik lachte mee, wild, met korte stooten.
Ge moet het dier van den hartstocht kennen, het is zoo lief.
Toen nam ik hem bij mij in bed, onder de dekens; zijn lichaam was heet en 't schokte van het lachen. Zijn adem was warm, maar hij stonk niet zooals ik mij immer had voorgesteld, hij was als de lucht van warme zuiderlanden die den geur van bloeiende tamarinde draagt.
Ik kuste het dier op den harigen kop. Maar het lachte: ‘Mij moet gij niet kussen. Melwintha moet ge kussen.’
‘Ja, ik moet haar kussen, haar moet ik kussen, Melwintha,’ hijgde ik.
Den volgenden dag heb ik haar gekust.
't Was als een heerlijken droom, van lentebloesem, van smart en van eeuwigheid.
Ik heb haar gekust op haar oogen, op haar mond, haar adem heb ik gedronken.
Verscheurd heb ik het bleeke waas der mysterie. Mysterie, dwaasheid: haar lichaam was heerlijk.
Haar bloed heb ik gedronken, in haar week lichaam heb ik gebeten: ik had haar lief.
Later werd ik wakker uit een vreeselijken droom. Ik wilde haar niet meer kussen, ik walgde.
Maar daarna kuste ik haar weer.
En later weer!
| |
| |
Zij wilde dat ik haar kuste. Zij heeft mijn speeksel gedronken, mij uitgezogen als een heerlijke, saprijke vrucht. Toen begreep ik dat wij een prooi van elkander waren en ik heb haar gespuwd in haar heete oogen.
Want ik, ik heb de natuur en het leven gezien. Wij menschen, wij vernuftige dieren, wij zijn domme werktuigen in de hand van het vervloekte mysterie, wij moeten teelen het geslacht dat komen zal om in domheid en zelfbedrog te leven, zooals wij geleefd hebben. In ons leeft de hartstocht, die zijn vuige tronie achter een masker van etherische liefde verbergt. En wij zijn de dragers van de smart der komende geslachten, omdat wij denken lief te hebben, maar slechts teeldieren en domme egoïsten zijn.
Liefde, haar woord wordt geschreven met geil en bloed.
Lach niet! Gij zult niet lachen om dat wat Sakerno zegt. Gij vreest de waarheid zijner woorden, die uwe valsche zielen aan stukken zullen scheuren: daarom lacht gij.
Straks zal Sakerno lachen.
* * *
't Was een nacht vol maanlicht, wit maanlicht. 'k Stond voor het kerkhof.
Boven de poort las ik in harden steen gebeiteld: ‘Memento mori.’ Ik las. ‘'t Is huichelarij,’ riepen de ijzeren doodskoppen in het hek.
‘Houdt jullie bekken,’ riep ik hen toe, ‘jullie bent toch ook door menschenhanden gemaakt, doodskoppen van ijzer.’
Ik ging in door de hooge poort.
Nu dacht ge dat het kerkhof een plaats van rust en een plaats van vrede was. Och dwazen, 't is een oord van leven, van strijd en ontzetting.
‘Gegroet, gij dooden; hier is Sakerno, de man die het leven door uw bleek gebeente heeft zien varen. Gegroet.’
‘Gegroet, gij wormen, pioniers der vernietiging, gegroet.’
‘Gegroet, rottende menschheid, gegroet, gij overwonnenen, uit uw graven stijgen de grijze dampen van uw stinkende lichamen. Boven uw starre lichamen is geen rust, de aarde kromt en schaamt zich omdat zij uw boosheid verbergen moet.’
‘Sakerno groet u.’
Toen ik deze woorden gesp roken had, gleed er een bleek licht voor mijn voeten. Eerst lag het stil, maar later begon het te bewegen en 't kroop op langs mijn beenen. Toen vatte ik het aan tusschen twee vingers en hield het voor mijn aangezicht. 't Was een vette, gladde worm.
‘Wat zijt gij dik en glanzend,’ sprak ik zacht.
‘'k Heb mij zooeven verzadigd aan een uwer broeders.’
‘En wat riekt uw lichaam wonderlijk.’
‘Geen wonder, ik heb gaten gegraven in een zachten buik, die verteerd was door syphilis.’
‘Door syphilis?’
‘Ja, dat is het heerlijkste wat er voor ons wormen is. Als er een nieuwe venerislijder onder den grond is gekomen, is er feest in de graven. In
| |
| |
zoo'n lichaam zijn duizend prachtige dingen. Daar zijn groene bacillen en roode, zij bevechten elkander in legers van millioenen. Meest zijn het de roode die winnen. Zij vechten totdat de laatste hunner tegenstanders vernietigd is. Dan beginnen zij de gevallenen te verslinden en ook hun eigen dooden ondergaan dat lot. Dat is een grootsch schouwspel, meestal gebeurt het in de darmen en in de maag: ik ben maar een gewone aardworm, maar ik mag het gaarne zien.’
‘Wonderlijk, ik wenschte wel voor eenmaal dat vreeselijke te aanschouwen.’
‘Wonderlijk? 't Is niet wonderlijk en 't is niet vreeselijk: 't is gewoon.’
‘Ik wilde dat ik het zien kon, voor eenmaal.’
‘'t Is goed. Ge kunt zien. Geef mij het licht van uw oogen en de kracht van uw gedachte, dan zal ik u alles toonen.’
Toen gaf ik den worm, wat hij verlangde.
Ge lacht, och dwazen. Sakerno vertelt u geen sprookjes. Indien gij waar kondt zijn, zoudt gij kunnen doen wat Sakerno gedaan heeft, nu kunt gij slechts liegen.
En de worm sprak:
‘Leg mij neder achter gindschen witten zerk, daar is de ingang der paleizen.’
Ik deed wat de worm verlangde en daalde af.
Het was er koud en vochtig en een vreemde lucht steeg opwaarts. De worm vulde de gang met de rondheid van zijn lenig lichaam, maar naast hem, in den zwarten aardwand, zag ik ontelbare wezens voorbij glijden.
‘Wat is dat?’ vroeg ik den worm zacht.
‘Dat zijn de atomen der aarde, zij zijn de dragers van het rythme der eeuwigheid.’
Ik ontstelde, die gladde, vieze worm wist veel, hij was een wijsgeer, een profeet.
Wij gingen door vele gangen en hoe dieper wij gingen, hoe warmer de lucht werd. Er hing daar een zachte, zoete geur, nooit heb ik geweten dat lijkenlucht zoo aangenaam is. Eindelijk lag de worm stil. Voor ons was een lage, wijde poort, waardoor een blauwe schemering naar buiten viel. Daarachter klonk een vreemd gegons als het tikken van duizenden fijne hamertjes.
‘Dit is de doodkist,’ sprak de worm. ‘Let nu op, je gaat iets moois zien.’
Ik huiverde: bij een lijk in de kist, welk een vreeselijke gedachte; ik was bang, maar liet het den worm niet merken.
Wij gingen in.
Vóór mij lag het lijk, een geweldig groote, donkere massa. Ik stond dicht bij de hand en zag hoe de wormen door een poortje kropen, dat zij in den vinger onder een gouden ring hadden gevreten. Onder de nagels uit droop geel vocht waar insecten in krioelden.
‘De mensch,’ sprak de worm. ‘Deze hier was een rechter; bedelaar of koning, voor ons gelijk, wij vreten maar raak. Kom, wij gaan verder.’
De worm kroop de hand op. Ik volgde hem voorzichtig over de zachte vingers loopend, het was een walgelijk gevoel, dat weeke vleesch onder
| |
| |
mijn voeten. Eindelijk kwamen wij bij het aangezicht. Wat ik daar zag was vreeselijk; neen, toen vond ik het vreeselijk, maar 't was niet zoo, want het was waar en alles wat waar is kan niet vreeselijk zijn.
De mond en de oogen waren open; de laatsten waren als twee koepels van dof glas. Uit de neusgaten, die als twee ingangen van donkere tunnels waren, kropen witte maden af en aan. En de snor, o bittere ironie, het teeken van 's mans waardigheid, was een speelplaats van kleine, groene wormen, zij vraten gulzig van de zoete pommade die tusschen de haren kleefde.
Hoort, mannen der schepping, dragers der komende geslachten, Sakerno heeft u iets te zeggen. Vergeet nimmer uw lichaam te sieren met goud, uw haar te drenken in reukwater, maar bovenal, vergeet nimmer uw snorhaar te bewerken met welriekende pommade. Want zoo gij dit vergeet, zal in den dood uw aangezicht geen aanblik meer geven van een schouwspel van armzalige grootschheid.
‘Kom,’ sprak de worm, ‘word wakker uit je mijmering; je hebt mij gevraagd te mogen zien, nu zal je zien, ga mee.’
En over de gele tanden gleed hij den geopenden mond binnen. Ik volgde hem. Die mond was als een vreeselijken kelder, gevuld van verpestende rottingsgeuren. Wij gingen dieper het duistere keelgat in, daar werd de stank vreeselijk. Ik duizelde, mijn hand zocht steun tegen den slijmerigen strotwand.
‘Zie je,’ hoonde de worm, ‘hier in den dood wordt je beroerd van de pestlucht die uit een menschenkeel stijgt. In het leven heb je dat nimmer kunnen waarnemen, maar de mond en de keel der menschen zijn de bronnen waaruit de groene walmen van het levensvenijn opstijgen. O, deze mond heeft veel wrange smart en zwarte ellende over de hoofden der menschheid uitgestort. Jullie menschen moesten stom zijn, dan kon het venijn niet naar buiten komen en vrat jullie eigen hersenen kapot. Ga mee.’
Wij gingen door een warnet van kromme, donkere gangen. Eindelijk weer bleef de worm stil. Wij stonden in een vreemden grot. Daar hingen roode draden, en groene, en zwarte van de zoldering en in den vloer, die schuin naar 't midden afliep, was een rond gat. Ik keek naar beneden en zag niets dan duisternis.
‘Hier,’ sprak de worm, ‘wordt alle boosheid geboren, en daar beneden in dat zwarte gat ligt het hart. Hier, boven je hoofd, dat zijn de draden der boosheid, de roode zijn die van den hartstocht, de zwarte die der wreedheid, en de groene draden zijn die der valschheid. Als de mensch leeft, vallen van die draden de druppels venijn, om beurten. Zij vallen op het hart en dat krimpt van wrangen pijn. Jullie menschen noemen dat berouw. De druppel verdampt en dan valt er weder een nieuwe, zoo gaat het immer door, zoolang de mensch leeft. Dit is de kamer waar de boosheid wordt geboren, geen mensch vermocht ooit deze ruimte te vinden. Daarom zegt de menschheid dat de slechtheid uit den geest wordt geboren, maar dat is niet zoo, al het booze komt uit het lichaam.
Maar kom, laat ons terugkeeren, de dag zal nu komen.’
Wij gingen opwaarts en ik was stil. Om mij heen bewoog het doode
| |
| |
menschenlichaam, de wanden bogen, zij werden hoog, en zij werden laag.
‘Wat is dat?’ vroeg ik ontsteld.
‘Dat is de stof die strijdt tegen de vernietiging.’
Buiten kwam de morgen.
Ik ging gebogen heen.
‘Memento mori’ stond boven de poort. Ik lachte luid en spuwde. De doodskoppen op het hek lachten mee, hard, schril, koud: een ijzeren lach.
Aan den einder was de zon, bloedrood. Ik ontblootte mijn hoofd en begroette den dag.
Toen werd het heet in mijn borst. Ik sneed een wonde in mijn pols en dronk mijn bloed. Gelukkig het was zoet. O neen, niet zoet, het werd wrang en bitter tusschen mijn bevende lippen. Ik spuwde het uit, en op den grond stond mijn naam in bloedletters geschreven: Sakerno.
* * *
Vurige vlam.
Trillende zon.
Buigende boom.
Zingende stilte.
Ik heb gevraagd, Sakerno heeft gevraagd: duister leven, vlammend leven, wie zijt gij, vanwaar zijt gij gekomen? Duister leven, laat mij uw mysteriekleed aan stukken scheuren, of laat mij branden in uw stillen vlam.
Ha, ha, Sakerno heeft gescheurd, gescheurd; zijn vingers zijn nog krom, maar Sakerno heeft zich zelve aan stukken gescheurd.
Duister leven, vervloekt.
Vervloekt, eeuwig mysterie; ik, Sakerno, heb u gezocht, het vlijmend zwaard in mijn hand om u aan stukken te slaan. Tevergeefs.
Ik heb u gewacht in de duisternis van den stillen nacht, om u met kromme vingers te worgen, om het vreeselijk mysterie in uw doode oogen te lezen. Tevergeefs.
Ik heb gebeden voor het zwarte altaar mijner ellende en u mijn ziel geboden op bevende handen. Tevergeefs.
Ik heb de bloemen gevraagd, zij knikten neen.
De boomen, zij bogen.
De maan, zij lachte, vervloekte maan.
De steenen, zij zwegen.
Ik ben omhoog gegaan en heb gezocht in azuren verten. Maar niets, en bevend heb ik de handen voor mijn blinde oogen geslagen en geweend.
Ja, Sakerno heeft geweend.
Machtig leven, laat mij ingaan door uw poorten van mysterie.
Neen, weg die wachters van den waanzin voor uw duisteren muur!
Sakerno mist den moed.
Ik heb het leven gezocht, tevergeefs.
Dwazen, lacht niet. Sakerno mag lachen om uw dommen moed.
Ik heb het leven gezocht, haar naam geschreven met mijn bloed,
| |
| |
gelachen en haar naam besmeerd met drek. Ik heb haar mysterie gekust, geslagen, gestreeld, bespuwd.
Het leven heeft gezwegen. Het heeft mij herauten gezonden, in purperen gewaad met een roode muts op den grijzen kop en een zilveren bazuin in de kromme pooten. Herauten met waanzin in de zwarte oogen en wilde muziek in den wreeden mond. Het leven heeft mij herauten gezonden, met vreemde muziek in de zilveren bazuinen en een lach om den spottenden mond. Ik heb geluisterd met open mond en gesloten oogen, geluisterd tot het stil werd en het witte leven tot mij kwam. En langzaam heb ik mijn oogen geopend en mijn armen ten hemel gestrekt, en ik lachte, want het leven was gekomen. Maar toen mijn oogen open waren, stond de roode waanzin voor mij met schitterende oogen en een wreeden lach om den bek met groene tanden. Toen heb ik mijn vlijmend zwaard in zijn lachende tronie geslagen en het bloed wierp een rooden cirkel om zijn wreeden kop. Ik heb de warme ingewanden uit zijn lichaam gerukt. Zijn hart heb ik verpletterd tusschen mijn vingers.
En ik heb gelachen en gesnikt.
Ik heb de vrouw gezien, eenzaam op een duisteren weg, zij droeg het leven in haar moede schoot. In haar diepe oogen lag de vlam van het levensmysterie. Ik heb haar gekust en de ronding van het lichaam betast, toen wist ik dat zij mij het leven kon geven. Toen heb ik haar gedood, langzaam, opdat het heengaande leven mij uit haar stervende oogen toe zou lachen. Haar adem en haar laatste snikken heb ik gedronken, opdat haar leven in mijn gemarteld lichaam zou treden. Maar zij stierf en het leven liet mij alleen bij haar dood lichaam. Toen heb ik haar warm vleesch vaneen gescheurd en uit haar dampende ingewanden heb ik het leven omhoog gewroet. Maar het was dood en ik heb het te pletter geknepen tusschen mijn sidderende handen. Ik heb de levenssappen van het kind gedronken, maar zij brachten mij het leven niet, zij brachten mij den dood.
En de vrouw lachte wetend in stil mysterie. Toen heb ik gehuild, gejankt als een wild dier, en haar mooi gezicht onder mijn voeten verpletterd.
Ik heb het leven gezocht, tevergeefs.
* * *
Sakerno heeft gezocht.
Eens gezocht, zooals hij nimmer gezocht heeft, maar vreeselijker, moeilijker en troosteloozer.
Sakerno heeft zichzelve gezocht.
Te midden van de roode bloemen des levens, heb ik steun gezocht tegen scherp bedoornde steelen. Ik heb m'n handen teruggetrokken met een wilden gil, en weder gesteund op een andere zijde, en weer prikken de mooie bloemen mij.
'k Heb de kracht in mijzelve gevonden en geweten wie Sakerno was En in den avond als er wegen van gloeiend rood, die leidden naar het
| |
| |
vlammend zonpaleis, over de golven lagen, heb ik bevolen. Bevolen met machtige stem die hoog boven den machteloozen klaagzang der golven uitging. Ik heb mijn armen gestrekt en uit mijnbevende vingertoppen liet ik mijn eeuwige kracht over de golven vloeien.
En ik heb hen bevolen, bevolen stil te staan.
Bevolen; met heesche stem hun bevende klaagzang versmoord.
En ik wist dat mijn stem, die God tartte, voortging, eindeloos, als een snik over het stervende lichaam der zee.
En ik wist dat de visschen him glanzende lichamen af zouden wenden, wèg van den vreemden storm die als een duistere wolk de bogen van hun onmetelijk paleis verduisterde.
En ziet, ik waande dat de golven gingen rusten.
Ik waande, dat hun witte wanhoopstranen niet meer omhoog en niet meer omlaag gingen in kloven tusschen groene, glibberige steenen.
Maar ik droomde een waan van waarheid.
Want omhoog en omlaag, en heen en terug, en rollend, en bevend, en smakkend weken de golven.
Mijn God, toen heb ik vervloekt. Jou armzalige, wanhopige zee, jou machtelooze, stumperige ziel.
Ik heb gespuwd, jou uitgespuwd, rampzalige duistere ziel en één droppel haat in der golven oneindigheid gespogen.
Toen ben ik heengegaan.
En in een stille kerk, daar achter de rotsen die de golven kapotvraten, heb ik het roode licht van de wanhoop zien branden. En ik ben ingegaan met gebogen hoofd.
Mijn stappen waren getweeën in de stille kerk, want naast mij ging mijn ziel. En als ik stond, dan stond hij en toen ik knielde, toen knielde hij, hij mijn ziel.
Toen heb ik gewacht, stil en lang, en gegrepen naast mij, ha, ha, naar mijn ziel; leegte.
Ik greep en greep in leegte. Maar stil gewacht want ik wist: naast mij stond mijn ziel, de ziel die ik wilde kennen, Sakerno. En ik weet: in die leegte die om en in mij is, is mijn groenzwarte ziel. En hij is bij mij, en zal bij mij blijven zoolang ik ben. Maar hem kennen, zal ik niet, zoomin als gij Sakerno zult kennen. En als uw blinde oogen konden zien, zoudt gij hem waarnemen, de ziel van Sakerno.
Maar in een stille kerk waar Gods adem mysterienevels om bevende kaarsvlammen zucht, daar is geen plaats voor menschenzielen. Daar is een steenen kruis, waaraan de steenen Christus steenen zuchten slaakt van koude smart. Waar steenen Jezus, die ònze smart geleden heeft, ons, met gesloten oogen tot God te bidden dwingt. Dáár is geen plaats voor menschenzielen. Jezus, jij verlosser van onze arme zielen, jij wiens leven de adem was van God, jij die kon dragen, waarom droeg je ten halve?
Jezus, waarom moet ik, Sakerno, die weten wil en niet weten kan, den last van een duisteren ziel torschen?
En ik vroeg hem.
| |
| |
Maar zijn lippen waren van steen en bleven gesloten. En zijn koude voeten, waardoor de wreede spijkers staken, heb ik gekust.
M'n Jezus.
En mijn stem vulde de duistere kerk. En de roode lamp voor het altaar ging op en ging neer.
M'n Jezus.
En zijn marmeren, kromgetrokken beenen heb ik gestreeld. En mijn hoofd heb ik gebogen, zooals zijn hoofd gebogen was.
M'n Jezus. Zeg mij wie ik ben.
Toen hief hij langzaam zijn hoofd en uit zijn doode oogen straalde een blik van innig medelijden op mijn gebogen wezen. En ziet, zijn steenen mond bewoog zich tot spreken.
‘Sakerno, wie jij bent?
Jij?’
Toen zag ik op, maar zijn steenen mond was stil. En zijn hoofd was gebogen, gebogen door een doornenkruis, waaronderuit het bloed omlaag sijpelde.
‘M'n lieve Jezus.’..
Maar er kwamen geen woorden.
‘Jezus, waarom spreek je niet?’
Toen drukte brandende smart op mijn gemartelden geest, de smart die hij gedragen had.
‘Vervloekt, jij steenen Jezus. Op mijn vraag jou vraag. Geef antwoord of........ of je bent van steen, belachelijke pop, dwaze harlekijn. Jij bent gemaakt door menschenhanden en menschenverstand. Vervloekt zal je zijn zooals ik vervloekt ben, god van den schijn. Ha, ha, je blikken aureool, beplakt met goudpapier. Dwaze ellendige.’
‘Jezus, lach niet; heb jij smart gedragen, mijn smart? Verpletteren zal ik je.’
En met één slag sloeg ik zijn steenen lichaam tot gruis en de stukken vielen dof op den marmeren vloer.
En naast mij stond mijn dofgroene ziel en lachte.
‘Goed, Sakerno: goed,’ gilde ik. ‘Ploert, mij ben je, ik zal je worgen.’
En mijn kromme vingers grepen zijn strot en knepen. En zij knepen nauwer en nauwer, en toen zij tot elkander waren gekomen was tusschen mijn vingers leegte. En naast mij stond mijn zwart-groene ziel en lachte. En Sakerno lachte mee, en greep plotseling, en viel voorover in de armen van den waanzin, die hem onstuimig aan zijn borst drukte.
Toen was het duister en stil in de kerk. En naast mij stond mijn ziel, en toen ik heenging volgde hij mij. Hij is bij mij gebleven voor altijd en als ik hem zien wil zie ik door hem heen, en als ik grijp, is mijn greep volkomen, ik grijp in het niet. En als ik spreek, zijn mijn woorden slechts vragen.
* * *
De waanzin is grauw, zoo grauw als de nevels die in den vochtigen morgen over de landen strijken.
Ik heb den waanzin aanschouwd en mij lachende in zijn armen gewor- | |
| |
pen. En zijn streeling is voor mij niet de verschrikking van den dood geweest en uit zijn mond klonken geen dwaze woorden; neen, hij gaf mij een schoonen geest die denken kan wat voor den wijze niet te begrijpen is. Hij heeft tot mij gesproken van wondere dingen en vreemd gebeuren; hij heeft mij geleerd en mij laten zien wat waarheid was. Hij heeft mij den leugen geleerd en nu weet ik dat héél het leven der menschheid één groote leugen is. Door hem heb ik geleerd het dwaze van het wijze te scheiden; voorwaar, nu weet ik dat de dooden alléén wijzen zijn, want zij kunnen geen wijze gedachten meer uiten. Hij heeft mij getoond dat de duisternis licht en het licht duisternis is. Toen heb ik gevraagd: ‘Maar wat, wat is dan waarheid?’ Toen heeft hij gelachen en zijn schouders opgehaald. Voorwaar, de waanzin is wijs. Ik ben met hem gegaan door de oorden van deze wereld, dat is de wereld der menschen, en ik ben met hem gegaan door andere oorden die tot deze wereld niet behooren, dat waren de oorden der waanzin. In de oorden der waanzin heb ik veel schoons mogen aanschouwen. Daar waren geen boomen met mooi groen loof, dat 's winters toch weer afvalt, en geen schoone jonge vrouwen, die na enkele jaren leelijk zijn. Daar was geen leven en geen zotte muziek, maar het was er stil, want de dood woonde daar. En daar, in dat stille land, daar gaan de dood en het leven samen, want daar is geen dood en leven, daar is maar één, dat is eeuwigheid.
Gij vijzen der menschenwereld, zegt mij: ‘wat is eeuwigheid?’
Stapelt uw wijsheid tot bergen en laat één uwer opgaan en trachten te zien, waar en wat eeuwigheid is. Zoo zijn begrip nog niet verdwaasd is, zal hij afgaan met gebogen hoofd en hij zal zwijgen met gesloten oogen en stil het hoofd schudden.
Dan zullen de wijzen, die wachtende zijn beneden aan den berg en wier wijsheden tot den hemel zijn opgestapeld, het hoofd schudden. Dan zullen zij heengaan en hem alleen laten. En zij zullen woorden van medelijden spreken en zeggen: ‘hij is gek.’
Neen, zeg ik u, hij is niet dwaas; uw wijze gedachten zijn onwijs. Want in hem is de eeuwigheid geboren, hij heeft aanschouwd en niet begrepen en daarom zwijgt hij. En uit zijn verzwegen woord zal de oneindigheid van zijn ziel geboren worden.
De waanzin heeft tot mij gesproken. En eens zeide hij: ‘Ik zal u brengen tot God, tot den God die meester is over het leven en over den dood en over de menschen.’
‘Tot God? Zal ik den God der eeuwigheid kunnen aanschouwen?’
‘Gij zult het kunnen, want God is de God der eeuwigheid niet, hij is de God der menschen.’
Dat zei de waanzin.
Toen nam hij mij mede naar een oud slot, dat ergens in een duister woud lag, den naam ben ik vergeten. Hij bracht mij door de poort die openstond naar binnen en voerde mij door lange koude gangen die vol waren van stilte en mysterie. Dan bracht hij mij in een groote holle kamer, waar niets was dan leegte en duisternis.
‘Ga hier zitten op den grond, Sakerno, en zeg na wat ik zeg:
Een, ik, brandende kaars, halve zon, dronken maan, hinkende boom, vliegende os. Amen.’
Dat zei de waanzin.
| |
| |
Ik zei de het na.
Toen ik gesproken had liet hij mij alleen en zeide: ‘Wacht, nu stil; je zult God zien.’
Toen ging hij weg.
Het bleef lang stil en duister in de kamer. Ik was bevreesd, want ik wist dat ik veel gedaan had, dat God niet goed zou vinden.
Eindelijk werd er zacht op de deur geklopt. Ik schrok en kroop voorzichtig naar den achtersten hoek van het vertrek.
‘Zou dat God zijn?’
Weer werd er geklopt.
‘O, als het God was; wat moest ik doen? Kon ik God buiten laten staan?’
Weer werd geklopt.
‘Binnen.’
Toen ging de deur open en schreed God binnen. Ik was teleurgesteld: was dat nu God? Een gewone grijsaard met langen baard en een witte pij aan, alleen was er wat licht boven zijn hoofd. Maar toch, misschien was hij van gedaante verwisseld.
‘God,’ sprak ik zacht.
‘Die ben ik.’
Toen ik zijn stem hoorde schrok ik: wonderlijk klonk zij; o ik kan het niet zeggen, zij was zoo vreemd. Zij had iets van hanengekraai en ook weer niet of zij klonk misschien als hemelsche muziek, misschien ook niet, want ik had nimmer hemelsche muziek gehoord. Misschien had zij van beide iets; ik weet het niet meer.
‘Zijt gij de God der menschen?’ vroeg ik zacht.
‘Die ben ik.’
‘O, doe mij geen kwaad.’
‘Sakerno, God doet geen kwaad, Sakerno doet kwaad.’
‘Sakerno doet ook geen kwaad.’
‘Sakerno liegt; ik hoor zijn geweten spreken.’
‘Mijn God......’
‘Die ben ik.’
‘O, zeg mij wie ik ben.’
‘Sakernoo....’
‘Dat weet ik.’
‘Gij zult niet zoeken.’
‘Waarvoor leef ik dan?’
‘Vraag niet.’
‘Waarom mag ik niet vragen?’
‘Omdat je jezelf nimmer een goed antwoord kunt geven.’
‘Maar gij, mijn God, gij kunt mij antwoord geven.’
‘Neen, Sakerno, dat kan ik niet, ieder mensch heeft zijn eigen God en die God kan hem nimmer antwoord geven.’
‘Maar ik wil.’
‘Je hebt niet te willen, Sakerno, je hebt slechts te berusten.’
‘Vervloekt,’ riep ik, ‘ellendige God, je speelt met mij.’
Ik stond op om hem te grijpen, maar toen.... was er een lichte nevel en God was weg. 't Was stil om mij heen.
Toen kwam de waanzin binnen.
| |
| |
‘Nu, Sakerno, heb je God gezien?’
‘Was dat werkelijk God, dien ik gezien heb?’
‘Ja, dat was jou God en jou God is de God der menschen. God is voor ieder mensch dat wat hij er van maakt. En die eene God dien de menschen kennen, die is even veelvuldig als er zielen in de wereld zijn. God zullen wij nimmer aanschouwen, want hij is het al-mysterie, dat wij niet kunnen zien en dat niet te doorgronden is.’
Dat zeide de waanzin.
* * *
Eens legde de waanzin zijn hand op mijn schouder en hij zeide: ‘Sakerno ga mee, ik zal je brengen waar de menschen zijn.’
‘Neen, laat mij, ik ben geweest waar de menschen zijn.’
‘Sakerno, ik zal je toonen, hoe de menschen zijn en je hun smart laten zien.’
‘Neen, dat wil ik niet, als ik de smart der menschheid zie, moet ik lachen en lachen wil ik niet.’
‘Gij zult niet lachen, Sakerno, want het leed der menschheid is groot.’
‘Neen, haar leed is niet groot, want als dat waar is, dan had ik niet gelachen, dan had ik gegrijnsd. De menschheid is een troep dwazen.’
‘Sakerno, als gij zoo spreekt, hebt gij nimmer de smart der menschheid aanschouwd; gij zijt langs hun heengegaan zonder hun ellende te zien. Als gij gezien had, zou uw lach een grijns geweest zijn, want een grijnslach is een snik.’
‘O, ge vergist u, mijn grijns is geen snik, ze is een feilen beet in het lillend lichaam van het leven. En de menschheid is mij dien beet niet waard, daar is zij te dwaas voor.’
‘Neen, Sakerno, de menschheid is niet dwaas; als zij dwaas was, zou zij haar ellende niet kennen en gelukkig zijn.’
‘Zij is wel dwaas, tergend dwaas, omdat zij leven wil en niet kan. Omdat zij strijden wil, maar te slap is, omdat zij waarheid wil en zichzelve bedriegt.’
‘Dat is hun smart, Sakerno, zij kunnen niet anders.’
‘Zij kunnen wel, maar zij willen niet.’
‘Zeg dat niet, Sakerno, jij wil toch wel, maar je kan niet.’
‘Maar de menschen zijn geen Sakerno's.’
‘Dat zijn zij wel, tenminste ten deele, maar wat zou het geven, indien het wèl zoo was, jij draagt toch ook de smart, omdat je begrijpen wil en niet kàn.’
‘Maar ik draag mijn smart omdat ik geen waarheid vinden kàn en zij hebben hun ellende omdat zij de leugen voor waarheid hebben aanvaard.’
‘Dat is hun lot, Sakerno, zij zijn geboren, opdat zij niet zouden begrijpen en dus berusten. Heel hun bestaan is een vraag of een leugen, zooals jijzelve een leugen bent, Sakerno.’
‘Ik ben geen leugen, ik ben slechts een vraag, maar de menschheid is een leugen, omdat zij een leugen wil zijn.’
‘Och, Sakerno, zoo spreek je, omdat je niet weet, omdat je de mensch- | |
| |
heid niet kent. Wat heb je ervaren van het leed der menschen, jij kent alleen de ellende van je eigen zoekende ziel, voor het andere ben je blind.’
Dat zeide de waanzin.
En ik antwoordde hem:
‘Zoo gij denkt dat ik niet weet en woorden zeg zonder zin, dan zal ik u toonen dat ik de menschheid ken.’
‘Tracht dat te doen, Sakerno.’
En toen zeide ik:
‘Ik ben mensch, en dus is in mij dat wat in den mensch kan zijn. En zoo zijn mij der menschen vragen en is mij der menschen wezen niet vreemd. In mij werd geboren dat wat in ieder mensch geboren wordt, het verlangen om te weten. Toen het verlangen in mij was ben ik heengegaan en heb gevraagd aan ouderen die rijker waren aan ervaring en dus weten konden. En waarlijk, toen ik hun vroeg, gaven zij mij antwoord, maar toen nog wist ik niet dat hun woorden leugens waren omdat zijzelve niet wisten. Him waarachtige leugens heb ik voor waarheid genomen, en zij hebben mijn ziel gemaakt tot een hel van onzinnig bedrog. En toen de dag kwam dat ik het vermogen kreeg te onderscheiden, toen heeft de waarheid mij bespot en zich lachende van mij afgewend. Toen wist ik, dat mijn ziel voor immer voor de waarheid gesloten zou zijn. En ik ging heen tot hen die Sakerno hadden gemaakt tot een dwaze leugen en vroeg hen waarom zij mij bedrog hadden gegeven toen ik waarheid vroeg.
Maar zij haalden hun schouders op en schudden hun hoofden en zij openden verbaasd hunne monden; toen zag ik dat hun hoofden ledig waren, en uit hun kelen steeg een vreeselijke stank, want de leugen deed hen verrotten. Toen heb ik mij van hen afgewend en ben zelf gaan zoeken de waarheid, die zij mij niet geven konden. En stil heb ik hen aanschouwd en mij afgevraagd waarom zij moesten liegen. En langzaam heb ik begrepen en ik ben gaan haten, gaan haten omdat ik gezien had dat him leven geen liefde maar haat is. Want de mensch leeft om te haten, klein te haten alles wat wil leven zooals hij. Die millioenen afgrijselijke bacillen die de aarde tot een rottend plekje in het heelal maken, die leven ieder hun eigen nietig leventje, voor zich. En de liefde, die zij hebben, dat is louter zelfzucht, egoïsme. En dat egoïsme loochenen zij en hun monden die van liefde spreken, braken later louter venijn over den ander, omdat ook hij leven wil. Bah, ik walg van het menschdom, het is mijn grijns niet waard, ik spuw er op.’
‘Sakerno, dat alles heb je gezien, met jou oogen die slechts duisternis kunnen zien, en je hebt het gedacht met jouw geest, die niet weet wat liefde is.
Liefde, Sakerno, wéét wat liefde is. Ja, de liefde der menschen is mij vreemd. Maar de andere liefde, mijn God, dat is de macht der smart, die mij met een snik zal laten sterven in de armen van het mysterie. O, waanzin, te weenen als alles mij verlaten heeft, als de smart mij breekt en ik verpletterd aan de voeten van het mysterie lig, dan te weenen, dat is liefde.
Mijn God, smart dat is liefde. De troost der oneindigheid die immer weer troost.
O mijn God, geef mij een mensch die weenen kan, omdat hij niet be- | |
| |
grijpt. Geef mij die liefde, dan zal ik weten waarvoor ik geleefd heb.
Sakerno, heel de menschheid weent, omdat zij niet begrijpen kan. Geloof mij: de menschen dragen hun smart onverdiend; zij kunnen niet anders.’
Dat zeide de waanzin.
En die in het grijze licht van den morgen geboren wordt, zal leven den eersten dag in het zonlicht onder een hemel die blauw is. En hij zal sterven in den avond en zeggen: ‘de dag is schoon geweest.’
En die geboren wordt in het uur dat de duisternis over de aarde komt, zal leven den eersten nacht. En hij zal sterven in het grijze uur als de dag gaat komen en hij zal zeggen: ‘de nacht was duister, het wordt licht; de dag gaat komen.’
En uit de oneindigheid stijgen millioenen smeekbeden tot God. In het niet versterven zij onverhoord. En de menschheid bidt en weent, en God bidt en weent met hen, want hij begrijpt niet.
***
En Sakerno, wat deedt gij anders dan zien met uw oogen, uw oogen, die de waarachtigheid van het leed niet meer zien. En wat deed gij anders, Sakerno, dan hooren met uw ooren, die niet anders meer kunnen hooren, dan den vloek der eeuwigheid?
Want, Sakerno, zoo gij tot de menschen waart gegaan, niet zoekende hun steun en hun medevoelen, en niet dragende een vloek in uw hart, dan had gij uw hoofd, dat nimmer buigen wilde, gebogen, voor het groote leed, waaronder al wat leeft zich bukt.
Want, Sakerno, op de velden waar de zon meedoogenloos haar gloeiend vuur over uitstort, in de zwarte aarde waar het leven verstikt in zijn eigen levensdrang, op de eenzame golven, waar het arme scheepje worstelt tegen de overmacht der natuur, daar leeft, daar lijdt de mensch.
Maar gij zijt tot hen gegaan en droeg in uzelf het egoïsme, dat vroeg om hun sympathie, die zij u niet konden en mochten geven, omdat zijzelf machteloos zijn en omdat zij hun eigen leven en hun eigen leed moeten torschen.
En als gij niet tot hen waart gegaan met het woord in uw mond om hen te vervloeken, dan zoudt gij hebben geweend, om het leed, uw leed waaronder zij gebukt gingen.
Want al die millioenen die leven en dus de kracht der gedachte hebben gekregen, staan even eenzaam in het groote leven als Sakerno. En zij kunnen den ander hun liefde niet geven, omdat zijzelf maar zooveel liefde hebben ontvangen als zij noodig hadden om het leven lief te hebben.
En, Sakerno, gij denkt uw strijd zoo vreeselijk, gij denkt uw ziel zoo machtig en uw leed zoo groot.
Gij wilt het mysterie begrijpen, gij wilt de eeuwigheid omvatten met uw handen, maar wat bracht gij tot stand, en hoe zou uw benepen geest het wonder der oneindigheid kunnen ontvangen?
Luister, Sakerno.
| |
| |
Ik weet een ruimte en die ruimte heet heelal. En in die ruimte drijven de werelden zoo nietig, nog kleiner dan zoutkristallen in een oceaan. En van die werelden weet ik er een, daarop zijn wegens, menschen zooals gij. Op die wereld weet ik steden en dorpen, ontelbaar in getale. In een van die steden is een groot gebouw, ergens tusschen veel andere gebouwen in. Daar is een groote vloer met vele planken die vastgeslagen zijn met honderden spijkers.
Achter een van die spijkers nu weet ik een gaatje. En in dat gaatje leven duizenden microben, en zij leven en zij vechten en zij willen weten.
Och, Sakerno, denk nu eens aan zoo'n diertje en denk eens aan die oneindigheid waar de werelden in drijven en vervloek dan de eeuwigheid als je kunt.
Dat zeide de waanzin.
En weder sprak de waanzin:
‘Zoo gij in waart gegaan, Sakerno, door de poort der smart, dan zou in uw ziel geen liefde en geen haat zijn geweest. Dan zouden uw kromme vingers niet grijpen om de leegte te omvatten, dan zouden uw oogen niet zoeken om te zien het einde van dat waar geen einde aan is. Maar gij zoudt stil zijn en gebogen voor datgene waar het gemakkelijk voor is te buigen. Want gij zoudt kennen het geluk dat slechts zij dragen kunnen wier geest geest gebogen is door smart.
Maar, Sakerno, gij draagt den donkeren vloek van den zoeker en uw oogen schitteren van dwazen haat, die zichzelve niet begrijpen kan.
Sakerno, daar waar de menschheid wacht op geluk en waarheid, daar wacht het noodlot en geeft haar smart en duisternis. Het is niet anders, Sakerno.
Eens ben ik gekomen op de aarde om de menschheid geluk en wijsheid te geven. En ik heb him gegeven dat wat ik hun geven moest. En ziet, zij maakten de wijsheid tot een leugen en het geluk tot een dwazen hartstocht. En de enkelen, die fier mijn waarheid durfden dragen, werden dwazen genoemd, omdat zij niet dwaas konden zijn. Ik heb hun edel purper gegeven en zij hebben het gemaakt tot rood, rooder dan bloed. En nu, waar ik kom, siddert de menschheid, en de enkelen, die niet sidderen en mijn smart met liefde dragen, worden dwazen genoemd en beschimpt met den leugenspot der anderen.
En daarom, Sakerno, zou ik de menschheid kunnen haten, maar ik haat haar niet, want ik heb haar geen liefde kunnen geven en haar smart begrijp ik niet.
En jij, Sakerno, jij haat en jij vervloekt, omdat je niet weten kunt en je eigen smart niet begrijpt. Het leven heeft nimmer zijn eigen smart en zijn doel begrepen en toch leeft het met liefde. En de macht die in de oneindigheid de atomen tot werelden verbindt, zal jou ziel niet in stukken scheuren, als je maar buigen wil en zwijgend je leed dragen.’
Dat zeide de waanzin.:
En ik antwoordde hem:
‘Uw woorden zijn mij als een rij dwaze poppen, een spel, waarmee men een kind zoet kan houden. Zij zijn als een purperen kleed dat een duisteren chaos van ellende verbergen moet. Want de menschheid is niet
| |
| |
zooals gij zegt, zij vragen geen waarheid ai zij gaan niet gebukt, omdat zij niet begrijpen kunnen. Zij vragen zelfs den leugen niet, want die is in hen, zoodra zij het leven begrijpen. En de enkelen, ja de enkelen, zijn zooals ik ben, eeuwige zoekers. En anderen die het mysterie begrepen zonder te begrijpen, zij leven er in en zijn gelukkig, want zijzelve zijn de eeuwigheid geworden.
Ik zou met een zwaard in mijn hand over de aarde willen rennen en slaan links en rechts om die anderen hun domme, gapende koppen van den romp te slaan. Om hun bloed te zien drinken door hyena's en tijgers, om mij te verlustigen in het slorpen van hun wreede bekken, die wel wreed, maar eerlijk zijn. O, en dan te weten dat zij menschenbloed drinken, menschenleven!
Ik zou willen dat de werelden tegen elkander botsten, als geweldige knikkers op één hoop, en dan met één vreeselijken slag verstoven tot stof, dat de ruimte zou vullen met één dood zwijgend mysterie. En boven dat alles mijn ziel, ikzelve als een god, die zich verlustigt in een aardig, onschuldig spel.
Maar ik kan niet, ik ben een machtelooze god, zooals iedere god machteloos is, alléén god mysterie niet.
En daarom blijft Sakerbo klein, en huilt als een wolf die dol is van honger en zich niet verzadigen kan. En daarom sla ik de handen voor mijn oogen en lach; ik kan niet anders.
Toen schudde de waanzin het hoofd; ik zag: hij begreep me.
En hij zeide:
‘Gij zeide: mijn woorden zijn u als een rij dwaze poppen, als een spel dat aan draden te bewegen is. Maar uw woorden, Sakerno, zijn mij als een schare machtige ruiters, wier paarden fier, met een siddering in de krachtige flanken, langs mij heen renden, en ginds in den afgrond storten. Want, Sakerno, zoo waarachtig als uw woorden zijn, zoo waarachtig is het lot dat uw bevende ziel onverbiddelijk stuwt naar de afgronden der duisternis. Gij zijt niet zooals de anderen zijn, voor u is het mysterie wonder, het moest waarheid zijn. Voor u is de boosheid waarheid, zij moest mysterie voor u zijn. Dan zoudt gij één zijn met de eeuwigheid die geduldig het lijden der tijden draagt. Dan zoudt gij neerzien op het leven, zooals de zon op de werelden neerziet, en zij geeft de werelden haar liefdelicht, niet omdat zij geven wil, maar omdat de werelden daar ver van haar verwijderd een deel van haarzelve zijn.
Zoo zult gij zijn de zon, Sakerno, en de werelden die wentelen in haar licht, en gij zult zijn de menschheid en Sakerno, de man die haar heeft vervloekt,
Ga mee, Sakerno, ik zal u tot de menschheid brengen.’
Ik zweeg.
En hij bracht mij.
En zoomin als het doode gestoven is en zoomin als de eeuwigheid eindig, zoomin heeft de mensch de menschheid aanschouwd. Want het stof, dat zichzelve volmaakt tot wezens, die wij menschen noemen, en de kracht, die zich verdeelde tot menschenzielen, zij zijn het niet, die ons wezen tot mensch maken.
| |
| |
Maar in den nacht, als de eenzame gebogen, tusschen waanzin en mysterie, langs de purperen rijen schrijdt, dan lacht het leven en kust haar mysterie. En van alle werelden die in de oneindigheid drijven, trillen witte rythmen, die stil gaan van wereld tot wereld en ingaan tot elkander en samen bouwen dat eene stille rythme: eeuwigheid.
En op iedere wereld ontsteken twee priesters twee vlammen. En zij gaan heen en zoeken totdat zij elkander ontmoeten. Dan werpen zij hun fakkels in de ruimte en strekken bevend de vingers en betasten het waarachtig mysterie.
Op één pool der wereld staat Sakerno. Hij is stil en alleen, want de waanzin is van hem gegaan.
Zijn hoofd is gebogen en zijn armen over zijn borst gekruist.
Maar dan strekt hij zijn armen en stampt, maar de aarde siddert niet en hij vloekt, maar de zon blijft lachen.
En dan zwijgt Sakerno en lacht zooals de zon lacht en hij zwijgt zooals de aarde zwijgt, en hij lijdt zooals al het leven lijdt.
En hij zoekt niet meer en hij scheurt niet meer, het mysterie heeft hem tot zich genomen, en zijn geest is een met de eeuwigheid.
En de werelden wentelen door de ruimte en de microben teelen hun volgend geslacht.
Juli 1917.
Maurits Dekker.
|
|