| |
| |
| |
Sakerno
door Maurits Dekker.
Hebt gij het bloed gezien, gij dwazen, dien heerlijken donkerrooden stroom, waarin de jakhalzen hun harige muilen kleuren? Hebt gij gezien hoe die wreedaards hun druipende lippen lekten en hoe wellustig zij hun lenige lichamen kromden? Kent gij de mieren die met hun scherpe scharen de lichamen van hun vijanden doorboren? En de tijger, die met zijn kromme nagels het zachte warme onderlichaam van de lama in één ruk openscheurt? Hebt gij uw blik al eens naar binnen geslagen, in uw eigen lichaam, in dat warnet van vieze stinkende gangen, waarin ontelbare bacillen zich nestelen en uw paleis kapotvreten? Hebt gij hen, wanneer gij in een stillen nacht wakend nederlag, nooit in uw lichaam hooren knagen? En kent gij den hartstocht van een infusiedier, den doodsstrijd van de vloo die gij tusschen uw vingers te pletter knijpt en den eeuwigen strijd der atomen? Begrijpt gij de vreugde van het zwaard wanneer het door den beul wordt opgenomen om den veroordeelde het hoofd van den romp te scheiden? En weet gij wat achter en om de ruimte is die gij wereld noemt en weet gij wie s' nachts de sterren laat gloeien?
Dat alles weet gij niet, en gij zult het nimmer weten, want uw gedachte is dom. En uw oog is blind, en uw oor is doof.
En hebt gij ooit uw god gevraagd om een antwoord? Uw god, het wezen dat het zelf niet weet, dat een dienstknecht is van de eeuwige macht: het mysterie. En vragen, gij vroeg hem toch nimmer? Ja, ge vroeg hem om spijs en ge vroeg hem om geluk en om een plaats daarboven, hoog boven den blauwen ether. Mensch, wat zijt ge klein en wat zijt ge zelfzuchtig. Gij vroeg hem een plaatsje in zijn mooi blauw paleis voor uw ziel, voor dat stukje ‘ik weet niet,’ dat in u is. Had hem liever gevraagd waar hij immer, al eeuwig en eeuwig zijn nieuwe ‘ik weet nieten’ vandaan haalt.
Voorwaar, hij had u het antwoord schuldig gebleven.
Hebt gij uw god wel eens gezien?
Neen, nimmer, nietwaar?
Gij zijt toch dom! Hebt gij dan geen gids, geen bijbel? En is er dan niemand die u den weg kan wijzen, waarvoor zijn uw priesters dan? Maar neen, niet bij hen te rade, zij weten den weg evenmin als gij.
Sakerno weet dien weg, gaat naar Sakerno zooals ik tot hem ben gegaan. Maar luister: als gij tot hem gaat, werp dan alles weg, heel uw bezit: de waarheid, de leugen, de liefde en uw menschelijkheid. Dat alles bestaat voor Sakerno niet meer en spreek nimmer in zijn nabijheid van dat laatste, menschelijkheid, want dan zal Sakerno u verbranden met zijn oogen die vuur kunnen schieten.
Bereid u dus voor om tot Sakerno te gaan; de weg zal vreeselijk zijn.
| |
| |
Sakerno is geen god en Sakerno is geen duivel, Sakerno is mensch. Sakerno kan geen vuur langs het zwerk laten flitsen en vloeken doet hij niet, dat is hij verleerd.
Sakerno is geboren tusschen de menschen, hij heeft tusschen hun geleefd en zonde en valschheid van hun geleerd. Vervloekt, de menschheid heeft Sakerno tot mensch gemaakt, nu is hij een duivel.
Vroeger, heel lang geleden, was Sakerno wit, dat is de kleur van de onschuld.
Toen werd hij groen, dat is de kleur der jeugd.
Later werd hij rood, dat is de kleur van de hebzucht.
En weer later purper, dat is de kleur van de liefde.
En daarna geel, dat is de kleur van de haat.
Toen grijs, dat is de kleur der menschheid.
En nu is Sakerno zwart, dat is de kleur van den dood.
| |
Sakerno's geboorte.
Daar was een wit huisje aan 't eind van het dorp, neen, 't was niet wit, het scheen wit. Dichtbij kon men zien dat de pleister goor was, afgebrokkeld en bedekt met zwarte striemen van vuil water, dat uit de lekkende dakgoot stroomde.
Op dat huisje lag een dak van vuil bruin riet, waaruit een steenen schoorsteentje armzalig zijn mager pijpje omhoog had gewroet. In den goren gevel was een schuin verzakt deurtje en één raam met vele kleine ruitjes. En achter het huisje was een groote, oude boom met krom gegroeide takken, die hadden geworsteld tegen machtige luchtlagen en nu waren verstard in dat eene wanhopige gebaar, voor eeuwig. Dat huisje was mooi voor de blinde oogen van een schilder, voor den kunstenaar die in de diepste ellende schoonheid kan zien. Maar hij die aanschouwde en de dwaze gedachte die immer naar schoonheid dorst ter zijde durfde stellen, zag in dat kleine huisje een afschuwelijk monument van menschelijke ellende.
Daarbinnen was een kindje geboren. 't Lag naast zijn moeder in de donkere bedstede en schreeuwde als een klein redeloos diertje. Het kindje was leelijk, het had diepe rimpels in het weeke voorhoofd, groote oogen en een breeden mond. En met dien breeden mond lag het erbarmelijk te schreeuwen. In de kamer waren twee vrouwen met oude, leelijke gezichten, waarin het leven met onfeilbare zekerheid hun daden en hun hartstochten had gegrift. Zij spraken zacht en vloekten den kleinen schreeuwer. Toen werd de vrouw in het donkere bed wakker met een gil. En de vrouwen gingen tot haar en gaven haar drank uit een groene flesch. Dan streelden zij het kind en zeiden: ‘Wat is hij lief en mooi,’ maar zij dachten: Wat een leelijk mormel is het. En zij kusten het kind met hun valsche lippen en drukten op zijn jong voorhoofd het gloeiende venijn van den leugen. En de moeder lachte gelukkig, kuste het kind en gaf hem haar liefde.
Dat kleine manneke was Sakerno, of liever, hij zou het worden. Op zijn week gezichtje, dat niets menschelijks had, was nog geen trek van
| |
| |
menschelijken hartstocht of begeeren en in zijn oogen was niets dat sprak van gedachte en daarom was hij als een klein, dom diertje. Maar er was in zijn oogen iets anders, dat was een belofte, een wonderbaarlijke, verschrikkelijke belofte, dat was geen belofte van Sakerno, maar het was een van het lot. Maar de menschen die Sakerno zagen, konden dat niet begrijpen, want hun gedachte was dom en hun oogen waren blind. Er hing een groene, doffe sluier in zijn pupillen waar Sakerno doorheen zag, maar dat wist hij nog niet, want zijn begrip moest nog geboren worden.
Later gingen de vrouwen heen, toen viel de deur in het slot en het was stil, Sakerno schreide niet meer. Buiten begon het te regenen en in de ton achter het huis vielen de droppels, tik, tak, eentonig tik. En het hartje van den kleinen Sakerno tikte, tik, tak, en elke slag stuwde langzaam en regelmatig het begrip in zijn hoofd.
Toen ging de deur weder open. Er kwam een man binnen, hij was groot en breed en het water droop van zijn kleeren. Even stond hij stil in de opening der deur en zijn gestalte was zwart, want het was reeds avond. Dan ging hij met zwaren stap naar het bed en kuste het kind dat te slapen lag.
Dat was de vader, die Sakerno kracht gaf.
Toen Sakerno geboren werd was het herfst en toen Sakerno kruipen kon was het zomer. Daar was veel zon achter het kleine huisje, maar onder den boom daar was schaduw. Daar zette de moeder haar kindje neer in het gras, daar lag het te slapen en te lachen en te schreien. De gedachte begon te groeien in zijn jong hoofd en het eerste wat die gedachte bracht, was muziek. Niet de muziek die wij, menschen, kennen, maar heel dwaze muziek, dat was de muziek van het licht. Het glanzen van zilveren insectenvleugels, het trillen van lange grashalmen, het blauw van de lucht, en de kop van een grooten witten hond, dat alles was muziek voor Sakerno. Het was muziek, omdat het rythme der klanken voor ons een wonder is, en voor Sakerno was alles een wonder.
Sakerno greep met zijn kromme vingertjes in de zwarte aarde, dan bracht hij zijn handje naar zijn mond. Hij vertrok zijn breed bekje en begon te schreien, die aarde was naar in zijn mond. Later deed Sakerno het weer en toen nog eens, maar toen begreep hij en hij deed het niet meer. Sakerno leerde onbewust zijn eerste begrip, ‘naar.’ Neen, zijn eerste begrip was het niet, hij zoog zijn moeder, hij deed dat dikwijls, maar dat bedacht hij niet, dat kwam vanzelf. Maar wat doet het nu om verder over den groei van Sakerno's eerste begrippen te spreken? Wij weten immers niet hoe de geboorte der gedachte in ons zelve plaats vond; hoe zouden wij het van anderen weten? De gedachte komt in ons zooals het morgenlicht na den nacht komt en later komt het begrip en bedelft ons als de baren der zee en de machtigste rotsen zijn niet in staat om het geweld der zee te weerstaan.
Later, als het begrip komt, niet het zien van het gebeuren en het hooren, maar het begrijpen, het diep inleven, dan verplettert ons de waarheid die wij niet begrijpen kunnen.
Sakerno, in u werd de smart der eeuwigheid geboren, in uw lichaam
| |
| |
trilt de hartstocht der vernietiging, in uw gedachten verplettert het mysterie zijn pas voltooide paleizen van ether en ozon. De atomen van uw speervezels trillen onder den aanraking van het leven, uw bloed is het rood venijn dat onze lichamen maakt tot leeuwen die brieschend stuiptrekken om den laatsten houw van het doodend zwaard van het mysterie.
Straks, als de dag komt, zullen wij ontwaken en misschien uw denken begrijpen, Sakerno. Maar nu, nu zullen wij u gaan vervloeken. Want gij, gij ontroofde ons de schoonheid van het bedrog onzer zinnen. Nu gaan wij u vervloeken, maar straks, als de dag komt, een nieuwe dag met licht als kleur van bleeke rozen, dan zullen wij u zegenen. Maar dan, dan zal het te laat zijn, de wereld wacht niet, dan zal het leeg zijn en stil en tevergeefs zal de aarde op nieuw leven wachten.
De witte ether is gaan trillen. Daar rijzen van de wijde velden der gedachte de strepen, de rimpels, de golven. De bleeke luchten zijn gaan stijgen, zij gaan op in groote doorzichtige gestalten en hun hoofden zijn niets dan licht, wazig licht, als manenevels. En hun voeten, zij hebben geen voeten, zij verzinken in witte dampen. Zij gaan ten dans, zij dansen, zacht en rustig; een lied, een lied van heel uit de verte. Zij stijgen en wuiven de handen. En met hun rijzen de witte nevels, zij worden groen als het water van stille meren. Zij zingen, zij zingen zacht en wuiven.... heel ver.... De groene nevels stijgen, stil als wolken aan den hemel.
Het is stil.
Sakerno is kind geworden.
Sakerno kreeg bewustzijn van hetgeen hij zag. Het was alles een lichte en blijde openbaring voor hem. Alles was nieuw, alles ging hij leeren kennen en alles ging hij onderzoeken. Het leven leerde hem nu zijn twee zintuigen te gebruiken en 't eerst leerde hij twee mooie dingen kennen: de muziek en het licht. Muziek, dat was het blaffen van den hond, het tjilpen van vogels, het gonzen van insecten, als Sakerno dat hoorde, dan lachte hij en muziek was het dreunen van den donder en het loeien van den storm; als Sakerno dat hoorde was hij bevreesd. Maar het licht, dat vond hij het mooist. Er was een groot licht als het overal licht was, dat licht was fel en warm; als Sakerno er in wilde zien, dan deden zijn oogen pijn. Er was ook een licht als het overal donker was; dat licht was ook groot, maar het was niet heet en het stak niet als Sakerno erin keek. Sakerno wilde dat licht pakken, maar als hij greep tastte hij mis. Sakerno greep telkens weer, maar tenslotte werd het hem duidelijk dat hij het stille licht niet pakken kon.
Toen Sakerno ouder werd begreep hij dat die lichten ver, héél ver weg waren. Toen probeerde hij ze niet meer te grijpen, maar in de zon wilde hij kijken. Maar dat gelukte hem nimmer, en dan ging hij op zijn rug in het gras liggen en keek stil naar de blauwe lucht die óók hoog en ver was. Eens had Sakerno glinsterende boomtakken aan den hemel gezien. Toen was het mooi licht om hem heen geworden, heel hèl, maar het was gauw weer weggegaan. Dat speet Sakerno, maar plots voelde hij den grond beven en hij hoorde de ramen rinkelen en de boomen op het
| |
| |
dak vallen en een ijzeren pot, die op den steenen vloer stond, begon akelig te zingen. Hevig verschrikt kroop hij onder de tafel en wachtte bevend totdat het geweld was opgehouden. Heel zijn lichaampje trilde, zijn oogen waren wijd open en gebogen zat hij op een stoof met het hoofd tusschen de schouders. Toen het stil was, kwam er weer een prachtig licht maar nu werd Sakerno er bang van. Want nauwelijks was het licht uit, of woedende reuzen sloegen hun steenen vuisten op het dak van de hut en al de balken kraakten. Sakerno maakte zich heel klein in een hoekje en begon te schreien. Hij was zoo bang en zoo koud en die reuzen, zij sloegen en sloegen en de pot zong zoo akelig en het steenen mannetje op den schoorsteen had zijn gezicht vertrokken.
Het eerste wat Sakerno leerde kennen was licht en muziek.
Het werd weer najaar en Sakerno was dien middag in den tuin. Het had geregend en in de vochtige aarde zat Sakerno te wroeten met een tinnen lepel: hij maakte diepe gaten waar hij in ging kijken met één oog, totdat hij bang werd van de duisternis. Plots zag hij een geel glad ding in een gat kruipen, eerst was hij er bang voor, maar later overwon de nieuwgierigheid zijn angst. Toen raakte hij ‘het’ aan met zijn lepel, het begon te kronkelen en Sakerno kraaide van pret. Maar toen hij zag dat het weer wilde wegkruipen in den grond, greep hij het vlug. Nu draaide het in zijn hand; Sakerno lachte, toen vertrok zijn gezicht en hij liet het vallen. Nijdig gaf hij het een klap met zijn lepel. Twee dingen had hij nu, twee draaiende dingen. Nog een klap, nu had hij drie. Toen nog een tik, nog één, Sakerno gaf héél veel klappen en hij had héél veel draaiende dingen.
Sakerno had dien middag veel pret.
Na het licht en de muziek leerde Sakerno wat hartstocht was.
Maar er was reeds meer in Sakerno's bestaan gekomen, dat had hijzelf niet gezocht, niet bewust en niet onbewust. Het was vanzelf gekomen zonder dat Sakerno het wist, maar het was er, plotseling. Het was groot en donker en koud; het was overal, maar meestal kwam het als het stil en donker was, dan wist Sakerno dat het er was, maar hij zag het nooit. Hij wilde het ook niet zien, hij durfde het niet, want het moest vreeselijk zijn. Soms gebeurde er iets vreemds in hem, dan zat hij stil met zijn handen op zijn knieën en zijn oogen wijd open. Als hij heel lang zoo gezeten had, stond hij op en ging het vreeselijke zoeken; hij wist ieder plekje waar hij het vinden kon. Eerst keek hij dan in de schouw, die was hoog en donker, met van boven een klein lichtje. Als Sakerno daar lang in keek dan kwam het vreeselijke langzaam omlaag, heel langzaam, nu wilde het Sakerno pakken, hij voelde al een koude hand op zijn rug. Maar dan liep Sakerno weg en lachte, vreeselijk bang.
Dan ging Sakerno naar de waterton achter het huis, daar was het ook in. Sakerno nam dan een stoel en als hij daar op stond, kon hij juist over den rand in de ton kijken. Wat Sakerno daarin zag was héél, héél vreemd. Groote dieren met pooten als boomtakken, soms lagen zij stil, maar dikwijls begonnen zij plotseling te bewegen. Dan grepen zij en
| |
| |
zij hapten en zij vraten elkander op. Als het zoover was, dan kwam het vreeselijke, dan gaf Sakerno een gil en in de ton gilde het vreeselijke terug. Dan liet Sakerno zich van den stoel glijden, liep hard weg en verborg zich in moeders boezelaar. Maar het ergste kwam als Sakerno's moeder weg was; dan was hij alleen in de stille kamer. Eerst gebeurde er niets, de klok tikte gewoon, de poppen op de schouw stonden stil, en het vuurtje onder den ketel brandde rustig. Maar later dan begon het. Altijd begon de klok het eerst, het maantje op de wijzerplaat begon te lachen, tik, tik, riep de klok, knap, riep het vuur en liet zijn roode mannetjes danzen, hu, bromde de schouw. En dan kwam het vreeselijkste langzaam uit het zwarte gat omlaag. Dan ging alles dansen, alles sprak en alles tikte en allemaal riepen zij: ‘Sakerno is stout.’ En Sakerno durfde niets terug te zeggen, hij kroop weg achter zijn witten hond, daàr kon het vreeselijkste hem niet pakken.
Nu wist Sakerno wat vrees was.
Maar Sakerno zag ook mooie dingen. Ze waren héél mooi en zacht, maar als hij ze zien wilde dan moest hij stil zijn en het moest niet suizen en trommelen in zijn hoofd. Want als dat begon, waren de mooie dingen dadelijk weg. Die mooie dingen kwamen altijd als het overal licht was. Als de zon scheen en de lucht was blauw, dan zag Sakerno vogels heel, heel hoog. Zij gingen stil en ver en dan kropen zij in het mooie blauw. Wat moest het daar mooi zijn! Daar was niets donker en alles was er zacht. En daar waren mooie vogels en prachtige vliegen waar je doorheen kon zien. En boomen met takken van blauw licht en een groot vuur dat altijd stil was en waarboven geen donker gat was. En daar was God, een goede god waarvan moeder hem had verteld, en die altijd mooie liedjes zong. En God had mooie witte engeltjes met glimmende vleugels; daarmee zou Sakerno wel willen spelen. Maar hij zou daar nooit kunnen komen, want hij had geen vleugels. Maar misschien kon hij een vogeltje pakken, dan ging hij er bovenop zitten. Maar waarom kwamen de engeltjes nooit bij hem?
En 's avonds toen zijn moeder hem leerde bidden, vroeg hij héél stil of de engeltjes kwamen spelen. Hij maakte bankjes in den tuin van zand, heel klein, daar mochten de engeltjes in zitten. En hij legde er boomblaadjes en gras in, dan zaten de engeltjes zacht. En Sakerno ging lachen om die lieve kleine engeltjes. Maar de engeltjes kwamen niet, al bad Sakerno iederen avond. En de regen kwam en spoelde de bankjes weg, en de wind verjoeg het gras en de boombladeren. En toen vergat Sakerno de engeltjes voor altijd.
Als het nacht is geweest wordt het morgen.
Na den dag komt de nacht.
De dagen wentelen door de eeuwigheid als atomen en bouwen het verleden. Het licht van een nieuwen dag, is anders van kleur dan het licht van den vorige. De dagen vormen een wonderlijk mozaïek dat draait in de wenteling van het leven en dat steeds nieuwe schakeeringen vormt. Uit het leven stijgen wonderlijke kleurkolommen, zij zijn de gedachten
| |
| |
der menschen en bouwen den tijd van het heden. En de mensch die den kleurenstroom van den tijd over zijn hoofd voelt strijken gaat opwaarts en laat zich drijven in den nieuwen stroom. Maar de machtige slaat zijn handen voor d'oogen en lacht, en hij luistert naar het bloed dat wild door zijn aderen stuwt. Zijn bloed heeft een eigen kleur, zijn hoofd een eigen denken.
Nu is de kleur van Sakerno donkergroen.
Sakerno ging nu weten.
Hij kwam op school en ging daar leeren, maar dat bracht hem het weten niet. Het weten bracht het leven hem, dat bracht hem zijn eigen geest. De ontmoetingen met het werkelijke harde leven zouden het kind Sakerno maken tot den mensch Sakerno, en niet de stroom van een rivier, de letters van het Alphabet en het leven van Christus. Dergelijke wijsheid is voor menschen die als holle vaten of sponzen zijn, waarin alles opgezameld kan worden en die alles opslorpen. De meeste menschen zijn als vaten en sponzen, maar Sakerno's geest was helder als kristal, waarin heel de wereld weerspiegelt in wondere kleuren. Sakerno leerde nimmer lessen, hij ging liever zwemmen, spelen of wandelen, dan leerde hij meer dan dat hij lange dagen op duffe, harde schoolbanken zat.
Spelen, dat deden de jongens gaarne met Sakerno; hij wist zulke wonderlijke verhalen te verzinnen. Meestal kwam in die geschiedenissen een gedrocht of een booze geest voor. Dan moest Sakerno het gedrocht of den geest zijn en wee den jongen die in zijn handen viel. Als Sakerno een booze geest was, dan was de naaldenkoker van zijn moeder immer leeg. Sakerno stak de naalden dan door een stokje waarmede hij de jongens sloeg: want een booze geest en een gedrocht hebben scherpe nagels. Ook was hij hoofdman van een Indianentroep. Een arm bleekgezicht werd dan aan een boom gebonden en meedoogenloos gegeeseld met groene, taaie boomtakken. Altijd sloeg Sakerno het eerst en altijd sloeg hij het hardst. Als hij zoo bezig was, dan schitterden zijn oogen, dan joeg zijn bloed en dan gloeiden zijn wangen. Sakerno geleek dan een duivel. In die oogenblikken had hij zoo'n bleekgezicht wel dood willen ranselen, heerlijk.
Nu gaan wij Sakerno verlaten, de dagen zijner jeugd brachten weinig bijzondere dingen. Hij groeide op en met hem en in hem groeiden zijn vreemde, maar echt menschelijke hartstochten en begeerten. Straks zal Sakerno zelf u zijn leven vertellen. Die den moed mist om te luisteren keere terug; wij groeten hem.
(Wordt voortgezet.)
|
|