De Nieuwe Stem. Algemeen onafhankelijk maandblad der jongeren
(1918-1919)– [tijdschrift] Nieuwe Stem. Algemeen onafhankelijk maandblad der jongeren, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 279]
| |
Preeken van een heiden vi.Ik had een droom. Ik wandelde op een zonnigen morgen door een der gallerijen van het Vaticaan en ik bekeek de antieken. Het gaan tusschen deze resten van de oude Grieksche cultuur wekte in mij een geprikkelde, hoog-blijde stemming en ik voelde mijzelf als na een koel, versterkend bad, genoten na een nacht van diepen en vredigen slaap. Een vreemde, sterke, overmoedige en toch teedere opwinding maakte zich van mij meester en ik zag al deze gestalten niet langer in hun afzonderlijke schoonheid en ik beschouwde niet langer de détails hunner sterke en koele en teedere en levenswarme vormen, maar het was, als golfde rond mijn hoofd een nevel vol zonnige heerlijkheden, vol van de zoete geuren, vol van de diepe stemmen van bosch en veld en zee en strand. Totdat ik stond voor den Apoxyomenos van Lysippus. Als ik hem aanzie, doorstroomt een wonderlijke ontroering plotseling mijn heele wezen. Onder de suggestie van zijn hooge en ranke en argeloosfiere gestalte voel ik, dat ik mij uit moet rekken, dieper moet ademen, hooger het hoofd moet heffen om zoo de onstuimiger klop van mijn hart te volgen. En ik hoor mijzelf spreken: ‘Apoxyomenos, in u stroomen samen al de idealen van fiere, jonge manlijkheid, onder Griekschen hemel ooit geboren. Met uw rustige, in de verte starende blik, met uw forsche, breede schouders, uw smalle heupen, die het lichaam zijn rankheid geven, met uw fijn-gevormde ledematen, uw schoon gelede voeten, uw slank gespierde beenen, uw zachtgeronde armen, zijt gij de heerlijke, jonge Olympische God mijner droomen. Apoxyomenos, zijt gij door Zeus zelve geschapen tot een eeuwig voorbeeld voor ons menschengeslacht?’ En Apoxyomenos antwoordde en in het blij-open licht van den morgen, ware zijn zwijgen mij vreemder gevallen: ‘Zooals ik, zoo was eens een volk; wij waren niet de in meer of minder dikke boekjes bewierookte kunstvoortbrengselen van een hoogst-interessant cultuurvolk der oudheid, wij waren de in aller harten levende schoonheidsidealen van een heel volk, dat in een harmonische cultuur van lichaam en geest poogde ons te evenaren. Zeus en de gansche schaar der Olympische Goden sprak tot het Grieksche volk en zij allen verstonden hen en Lysippus, die mij goot in donker goud-bruin glanzend brons, verstond hen beter dan wie en de Hellenen mij ziende, voelden, dat het rythme van Zeus' machtigen adem door mijn leden golfde. Wij sierden de tempels en de pleinen en de gymnasia en waren alzoo de vertrouwden van het oude Griekenland.’ | |
[pagina 280]
| |
‘Apoxyomenos, de tijden zijn wel veranderd, na vier en twintig eeuwen is de menschheid nog altijd niet weergekeerd tot de sterke en schoone opvatting Van het menschelijk lichaam, die u het aanzijn schonk.’ ‘Onder stof en puin bedolven hebben geleerde mannen ons na een doffe slaap van eeuwen weggehaald. Zij hebben boeken over ons volgeschreven, over onze echtheid, over de mogelijke structuur onzer verloren ledematen, over het jaartal van ons ontstaan, en den naam van onzen maker, maar de eenige les, die wij hun te leeren hadden, verstonden zij niet. Waarde vriend, niets heeft mij met grooter stomheid geslagen, dan toen ik moest ervaren, dat deze lieden, die ons zoo vlijtig beschouwden met hun malle jasjes en hun malle hoedjes, met hun stijve, kuchende borstkastjes en him bebrilde oogjes, niet eens op het denkbeeld kwamen hun blik van ons te richten op zichzelf en zich af te vragen, hoe wij zoo schoon en zij zoo belachelijk leelijk kwamen. Ik heb in de tientallen van jaren, dat verschillende menschen met allerhande rare, verwonderde, onverschillige of bewonderende gezichten voorbij mij zijn getrokken, gelegenheid te over gehad, om ze te bestudeeren en ik heb geleerd ze heel hun voddenrommel zoo in gedachten uit te trekken en ik heb ze gezien, al die mannetjes en al die vrouwtjes in hun armoedige, stumperige naaktheid.’ ‘Maar eindelijk, Apoxyomenos, breekt een nieuwe dageraad aan. Overal komen stemmen los, die spreken van een hernieuwde lichaamscultuur en beter, reeds vangen in alle landen enkelingen aan de vreeselijke bouwvallen van het menschelijk geslacht door rationeele lichaamsoefening te reconstrueeren.’ ‘Waarde vriend, ik weet het en ik zie aan het glanzen uwer oogen, dat ge gelooft in de overwinning dier enkelen. Ik zie, dat een hartstochtelijk vuur in u brandt om hen metterdaad te steunen in hun edel, maar moeilijk streven. Hebt gij, jonge vriend, er een vermoeden van, hoe diep het menschengeslacht gezonken is?’ Apoxyomenos richtte de koele, voorname blik zijner oogen zóó vorschend op mij, terwijl een zacht-ironische glimlach zijn lippen even krulde en uittrok in de hoeken, dat ik het niet waagde hem te antwoorden, mij onzeker voelde worden en de oogen neersloeg. Toen mijn blik hem na verloop van enkele seconden wederom zocht, stond hij in zijn volle lengte naast mij. De spottende trek om den mond was verzacht tot een vaderlijken glimlach en hij sprak niet anders dan deze woorden: ‘Volg mij.’ Wij gingen door de straten van Rome en trokken den kant uit van het gebergte, daar, waar het zóó eenzaam is, dat zelfs geen voetpad het gaan vergemakkelijkt. Apoxyomenos liep met een lichten, veerkrachtigen pas dwars door de velden en scheen van struikgewas noch steenen eenigen hinder te ondervinden. Bemerkende, dat ik hem met moeite volgde, wendde hij zich tot mij en gaf mij den raad evenals hij naakt te gaan en zette zich in afwachting mijner metamorfose op een steen. Ik erken te hebben geaarzeld om te doen wat hij mij ried, maar glimlachend zei hij tot mij: ‘Ik heb uw door onpractisch schoeisel misvormde voeten reeds lang gezien en ook uw doffe huid, uw te smalle schouders en te weinig gespierde armen zijn mijn geoefend oog niet ontgaan. Schaam | |
[pagina 281]
| |
u niet, zóó leelijk kan geen menschenlijf zijn, of in de natuur is het altijd nog schooner dan een Adonis in uw prachtigst maskeradepak.’ Toen ontkleedde ik mij en vervolgden wij onzen weg onder een heete middagzon, maar nauwelijks hadden wij een kwartier geloopen, of het was, als stroomde nieuw bloed door mijn aderen en er kwam een jolige dolheid in mijn verjongde lijf! Tegen den avond daalden wij in een kloof en voor wij het eind hadden bereikt, keerde zich Apoxyomenos tot mij om, want hij was mij altijd voorgegaan en zeide: ‘Thans zal ik u laten zien, hoezeer de menschheid lijdt, soms zonder haar schuld, maar meestal door haar schuld. Ik zal u laten zien, uit welk een wereld van ellende gij en uw geestdriftige vrienden haar hebt op te voeren tot een beter en schooner leven van geestelijk en lichamelijk welzijn. In de landen, waar ik u voeren zal, zijn de luchten vervuld van het geweeklaag der lichamelijk en daardoor ook geestelijk gemartelden en in deze landen zult gij tevens ontmoeten de eindelooze scharen, die uit onwetendheid over wat hen wacht of uit onwil om de waarheid in de oogen te zien, de ellenden der eersten weerloos tegemoet gaan.’ Toen traden wij beiden nader tot den ingang van een grot, waarvoor een steen gewenteld lag, die mijn sterke geleider zonder de geringste krachtsinspanning terzijde schoof. In het half duister komend van den spelonk las ik aan een vochtigen wand in fosforiseerend schrift de woorden: ‘Gij die hier binnentreedt, laat de hoop niet varen.’ Hem, die mij voorging op den tast volgend door een lange, vochtige, glibberige gang, kwamen wij eindelijk in een groote ruimte, waar een benauwde, bedorven menschenlucht, vermengd met de scherpen ondragelijken stank van tabaksrook, ons den adem schier benam, waar alles was gehuld in een droefgeestig halfduister en een luid gejammer tot ons doordrong. Hier sprak Apoxyomenus tot mij: ‘Beperk uw ademhaling tot het allernoodigste. Wat gij hier in de longen pompt, is de bedorven lucht, waarin uw medemenschen het grootste deel van den dag en den nacht verblijven, in hun woon- en slaapvertrekken, werkplaatsen, fabrieken, kantoren, vergaderzalen, scholen, kerken en in hun moderne middelen van vervoer.’ Toen wij eenigermate aan de gore lucht en het half-duister waren gewend, zagen wij, dat de groote ruimte was gevuld met een bonte schare ongelukkigen, naar den aard van hun ongeluk in groote groepen vereend. Langzaam en met somber-vorschenden blik trad Apoxyomenos door hunne rijen. Daar waren allereerst de ongelukkig-geborenen, de kranken van geest, de lijders aan vallende ziekte, de drankzuchtigen, de blinden, de dooven, de doofstommen, die met kromgegroeide en onvolkomen ledematen. En vaak stond de hooge gestalte van mijn Geleider een wijle stil, keek scherp een dier rampzaligen aan en zeide met schampere stem: ‘De oogst van een rot voorgeslacht. Niet eigen schuld en toch eigen schuld, van een ander, van een vader, een moeder, een grootvader of nog verder.’ Daar waren zij, die tijdens hun leven waren verminkt in arbeid of spel, verminkt in alle graden, vanaf het verlies van een vinger tot aan de meest gruwelijke verwoesting van de schoone constructie des menschelijken lichaams. Zij sprongen rond op krukken of zaten wezenloos in hoeken gehurkt. Zij hielden hun handen op als bedelaars | |
[pagina 282]
| |
en verkochten lucifers of prentbriefkaarten. Zij trokken met hun gedegenereerde gelaten de meest afgrijselijke maskers en allen stootten van tijd tot tijd hun waanzinnige wartaal uit, klagend en smeekend, scheldend en vloekend, spottend en hoonend, maar iedere stem sneed mij door de ziel als een dierlijk rauwe kreet van onmenschelijk lijden. Als wij hunne rijen waren doorgeloopen, traden wij door een nauwe poort in een ruimte, waar de lucht zóó door een zwaren stank was verpest, dat ik mij onwel voelde worden en onwillekeurig greep naar den sterken arm van mijn Geleider. Toen ik weer eenigermate tot mijzelve was gekomen zag ik een sombere, angstige uitdrukking op het gelaat van dien ik dacht, dat geen vrees kende. ‘Hier in deze vervloekte ruimte huizen de gruwelijkste geesels der menschheid. Ziet, daar voor u, overdekt met zwarte zweren zijn de pestlijders, daar zijn de choleralijders, de lijders aan syphilis, pokken en typhus. Hoort de wartaal van hun koortsig brein, ziet de breking hunner oogen, het wringen hunner uitgeteerde handen. Dit is een visioen uit Perikles' gouden tijd, toen de Zwarte Dood duizenden wegmaaide van het edele volk der Atheners. Het is als hoor ik het doffe zoeven van der roofgieren vleugels in de zwarte lucht, die azen op de rottende lijken.’ En Apoxyomenos hief den rechterarm en hield dien voor 't gelaat, als wilde hij dit schokkend schouwspel niet langer gadeslaan. Haastig liepen wij voort en waren eindelijk buiten het bereik dier heesche stemmen, maar nog wachtte ons een aangrijpend tooneel, toen wij togen langs het stomme lijden der tuberculeuzen. Met uitgeteerde, magere gelaten, zwijgend, met een eindeloos levensverlangen in de dof-gloeiende oogen, waren zij de onmachtige getuigen van den doodstrijd in hun eigen levende lijf. Wederom zwol in onze ooren het gekerm aan in de zwoele lucht en toen wij over een smal bergpad een rots waren omgetrokken, drong een nieuw verscheurend geluid tot ons door. ‘Het lijden dat achter ons ligt is misschien der Goden wraak, wat gij thans zult zien is voor het overgroote deel de schuld van domme verwaarloozing, bekrompen eigenzinnigheid en misdadige luiheid.’ Zoo sprak tot mij de jonge Apoxyomenos. Een uitgestrekt land zagen wij voor ons, waar honderdduizenden bij honderdduizenden waren overgeleverd, ieder aan zijn eigen pijnen. Op hun verwrongen aangezichten stond niets dan doodsangst te lezen en zij, die voor enkele oogenblikken verlost schenen van hun martelingen, behielden op hun voorhoofd, de diep-ingevreten rimpels van de angst voor het weerkeeren der pijnkrampen. Hier zagen wij, gerangschikt naar de verschillende zieke organen, een bonte menigte van rijken en armen, mannen en vrouwen en kinderen. Eerst zagen wij de lijders aan ingewandsziekten, maag en darmen, lever, nieren, milt, blaas en buikvlies en deze allen weer gescheiden in tallooze bizondere onderafdeelingen en daarna zagen wij de door longontsteking, pleuris, hartkwalen, ziekten der bloedvaten of influenza op het ziekbed geworpenen. Allen moesten zij ondragelijke pijnen verduren, die hen aantastten in hun gansche wezen, hen versomberden en het leven deden vervloeken. Apoxyomenos ging langs hen heen en somde met een troostelooze herhaling op: Deze at te veel, deze at te gulzig, deze dronk den alcohol | |
[pagina 283]
| |
met mate, deze was een doodsvijand van lucht en zon en water, deze leefde als een schimmelplant en was traag als een schildpad, deze leed door gebrek aan beweging en lichaamsoefening aan chronische verstopping en werd alzoo een ongenietbaar hypochonder. ‘Er zijn er,’ zoo zeide hij, ‘zeker velen, van wier lijden ik u niet de oorzaak noemen kan, maar vergeet nooit, dat dit barbarendom huist in een maatschappij, waar frissche lucht en zonlicht hoogstens platonisch worden vereerd en waar men voor een krachtige en alzijdige lichaamscultuur geen tijd heeft of erger, het aanziet voor een schandelijken afgodendienst des verfoeilijken vleesches.’ Als ook dit aan ons was voorbijgegaan kwamen wij op een terras en door een diepe kloof van ons gescheiden zagen wij aan de overzijde een eindeloozen stoet voorttrekken. ‘Nu zult ge de gezonden zien, zij, die gelukkig nooit iets mankeeren,’ zeide Apoxyomenos en hij vervolgde: ‘Wij zullen dien satyr ginds, die hen allen dezen kant opdrijft, opdragen, hun te zeggen, dat zij allen naakt aan ons moeten voorbijtrekken. Dat wordt iets buitengewoons!’ Mijn geleider sprak enkele woorden tot den satyr en deze beijverde zich terstond, om aan den opdracht te voldoen. Bij mij teruggekeerd zijnde, zagen Apoxyomenos en ik, dat des satyrs bevel groote opwinding en ontsteltenis teweeg bracht in de rijen der gezonden. Vooral een aantal mannen met hooge zwarte hoeden en lange zwarte jassen en met parapluis gewapend, schreeuwde boven alles uit en wij vingen op de benauwende golven bedorven lucht, die de stoet met zich voerde, enkele schelle woorden op als onzedelijkheid, schaamtegevoel, verdoemenis, mannen en vrouwen gescheiden, de verleiding des vleesches enz. Ik zag Apoxyomenos glimlachen en toen hij op het woord ‘vijgeblaadje,’ de satyr ongeduldig van nee zag schudden, klapte hijGa naar voetnoot1) luid-lachend in de handen, zodat het vreemd-hel weerkaatste in deze sombere, grauwe uitgestrektheid, onder dezen lagen, troosteloozen hemel. Door des satyrs bevel was er een hiaat gekomen in de zich voortbewegende massa, maar nu zetten de naaktloopers onder luid misbaar hun tocht weer voort. Apoxyomenos raakte buiten zichzelf van uitbundige vroolijkheid. ‘Ziet eens, hoe ze loopen, ze weten niet, hoe zich te houden, aha, ze probeeren d'r handen in d'r broekzakken te steken.Ga naar voetnoot2) Er is er geen een, die goed rechtop loopt met hun smalle borstkassen, scheeve en naar voren gedrukte schouders. Kijk ze hun voeten eens neerzetten, daar dat stelletje in draf, met je verlof kameraad, het lijken wel pinguins op de vlucht. Him teenen zitten op elkaar geplakt als een hoop wurmen in een pillendoos. Nou komt het regiment platvoeten, ziet ze lachen, dat zijn de boffers in het leven, noemen jullie dat niet zoo? die zijn vrij van militairen dienst en daar komen de legerscharen likdoorns en eksteroogen en daar heb je het regiment zweetvoeten, nou, even de neus maar dichtgeknepen! Aha, en zie je daar de gluipertjes, de stiekeme smeerpoetsen, die met hun geile oogen loeren naar de naakte vrouwen, | |
[pagina 284]
| |
ha ha, het water loopt hun langs den mond. 't Is ook wel verleidelijk, nietwaar? die heele slappewaswinkel van vrouwelijk schoon. Bij Aphrodite, daar kan ik alleen onpasselijk van worden! Een verwaarloosde, glanslooze, bleeke huid, vergroeide middels, vergroeide voeten, een slappe, ongespierde buikwand, onverzorgde borsten, te magere of te vette armen, zonder fijne, gave rondingen, zeg, wat leeft er in jullie mannen toch voor een ideaal van vrouwelijk schoon? Daar komen de moeders aan, wat een figuren nietwaar? Zie die hangbuiken en die hangborsten! Bij Demeter, leve de vruchtbaarheid!’ Apoxyomenos was uitgelaten en ik voelde mij onrustig en beschaamd worden onder zijn onmeedoogende satyre op de ‘gezonden.’ En immer door trokken de naakte stoeten voorbij, armzalige bedelaars met elkander, bedeesden en onbeschaamden, preutschen en geilen, opstandigen tegen den hun aangedanen smaad, onverschilligen en gelatenen. En Apoxyomenos ging immer voort met hoonend afroepen der nieuw-aangekomenen en lachte daar tusschen door als een bezetene. ‘Een nieuwe afdeeling rukt aan, bezet met steenpuisten, met zwerende vingers, overdekt met uitslag en hoofdzeer. Hoort ge dat doffe gemopper en ziet ge die zure tronies? Dat zijn de hardlijvigen, de vijanden van alle levenslust, de pessimisten en de zwartgalligen. Daar komen de hoofdpijnlijders en de kiespijnlijders met hun hoofddoeken en oorwatten en trekpleisters. Zietdaar hunne gewichtighedens. Valt niet mee, je voort te moeten bewegen zonder gekleede jas en gouden horloge met dito ketting, zonder corset en hooge hakken, je zoo maar met je dikke buik, je onderkin, je kale kop en je overdadige, vrouwelijke bekoorlijkheden in de kou te moeten wagen. Al maar nieuwe legioenen rukken aan. Ares bespare ons het bevelhebberschap over zulke dapperen! Daar heb je de kromgegroeide ruggegraten, de bloedarmoedigen en de amechtigen, afdeelingen liesbreuken, spataren en open beenwonden. Zie je die vrouwenafdeeling? Dat is het gilde der verwaanden. Die hebben de corsetten en hooge hakken afgeschaft en zien deswege met groote minachting op hun zusteren neer. Aan lichaamsontwikkeling doen ze verder, zooals je ziet, net zoo min iets als de rest.’ Hevig zwaaiende met armen en beenen, met verhitte hoofden of zwijgend en somber voor zich uitstarend, met alleen van tijd tot tijd kramptrekkingen op het gelaat en in de ledematen, komen de zenuwlijders aan. ‘Te weinig frissche lucht, te weinig zon, te weinig slaap, kameraad,’ zei Apoxyomenos en wijzend op een groep, die geheel afgescheiden van de rest zich voortbewoog en door deze angstvallig werd gemeden, vervolgde hij: ‘Nu krijgen we de onreinen, alsof ze een van allen “rein” waren, de getreiterden door vlooien, hoofdluizen, kleerluizen en schurft. Oef, kameraad, ik word er wee van. Dat zijn nu de gezonden.’ En in een wilden schaterlach uitbarstend sloeg Apoxyomenos mij uitgelaten op de schouders. Ik voelde mij door dien slag bewusteloos in elkaar zakken, de hooge, rijzige figuur van mijn sterken Geleider vervaagde meer en meer en toen ik weer tot mijzelve kwam, lag ik met een om mijn hals gedraaid beddekken mijn vreemdsoortigen droom te bepeinzen. | |
[pagina 285]
| |
II.Voor mij liggen twee in het Hollandsch vertaalde werken van den Deen J.P. Müller, getiteld: ‘Mijn Systeem’ en ‘Lucht en Licht’Ga naar voetnoot1). Onze tijd is rijk aan populaire uitgaven op hygiënisch gebied en al even rijk aan uitgaven op sportgebied, maar ik ken geen werk zoo doorademd van een hoogen ethischen geest, geen werk tevens zoo practisch aansluitend bij de hygiënische wantoestanden onzer samenleving, geen boek zoo vrij van alle gezondleverij, van alle etikerige aanstellerij, dan deze boeken van J.P. Müller, die getypeerd zijn met het woord: kèrngezond. Als gevolg van een zeer eenzijdige vereering van de geestelijke ontwikkeling en door onbekendheid met de grondwaarheden der hygiëne, was er tot voor zeer kort van een eenigszins beduidende lichamelijke verzorging geen sprake. De resultaten daarvan bleven niet uit. Ondanks de stijgende chirurgische bekwaamheden der medici, ondanks de tallooze belangrijke ontdekkingen in den strijd tegen besmettelijke ziekten, was de lichamelijke gezondheidstoestand van ieder individu afzonderlijk van dien aard, dat een waarlijk gezond mensch tot de excepties behoorde (behoort!) erger, dat men voor gezond hield (houdt) wat in waarheid moet genoemd worden een carricatuur van de ideale lichaamsgezondheid en -kracht. De gansche levenswijze van ons voorgeslacht, maar voor het over- en overgroote deel òòk van het huidig levend geslacht, was en is een bespotting van de eischen eener elementaire lichaamsverzorging. Zonder of hoogstens met, als gevolg van een of ander handwerk, een zeer eenzijdige spierontwikkeling, zonder het flauwste vermoeden, dat onze inwendige organen van borst- en buikholte, verzorging, in den zin van opzettelijke beweging en oefening behoeven, met een in alle rangen en standen slechts in graad verschillende onreinheid van de huid, voor zoo ver deze door bekleeding aan het gezicht was onttrokken, met een ingevreten angst voor frissche lucht en licht, werd ons geslacht bedreigd door een zondvloed van kwalen en kwaaltjes, die in ieder gezin het levensgeluk ondermijnden en de levenslust knotten of roofden. In het maatschappelijke leven slechts erkend bij de teemerig en zeurig uitgerafelde relazen van al de ziekten en ziektetjes van zichzelf en de kennissen, leidt ieder mensch in eenzaamheid een sterk lichamelijk leven, dat als onbegrepen geheimnis ons geestelijk-zijn sterk beïnvloedt. Het uitsluitend beschouwen van het lichaam in verband met allerhande meer of minder gewichtige ziektetoestanden schept een broeierige, ongezonde en laag-bij-de-grondsche denk-atmosfeer, waar voor blijmoedige bewondering en bewusten eerbied (noodzakelijke voorwaarden tot een levenskunstige lichaamscultuur) geen plaats is, maar waar veeleer een bedenkelijken voedingsbodem aanwezig is voor de theologische vervloekingen des vleesches en verachting voor het stoffelijk vergankelijk hulsel der onstoffelijke en onsterfelijke ziel. Het is ten eenen male ondenkbaar, dat groote volksmassa's zich door him theologische dweepers hadden laten bedwelmen door dier lieden banbliksems tegen het lichamelijk leven, indien deze niet hadden kunnen steunen op de ontelbare kwalen en | |
[pagina 286]
| |
ziekelijkheidjes dier massa zelve en dit ook alleen verklaart, dat meer ontwikkelden en meer zelfstandig-denkenden zich niet kunnen opwerken tot een vrijere en opener erkenning van de schoonheid van ons lichamelijk leven. Wij waren allen met elkaar zielige tobbers en piekeraars over de broosheid van het geheimzinnig bewerktuigd stuk materie, dat wij zelf zijn. Of wij ons aangewend hadden het zoo uit te drukken of niet, wij beschouwden ziekte als een straf des hemels, waaraan geen ontkomen was. Als een frissche wind door onze sombere gedachten rent op de eerste bladzijde van ‘Mijn Systeem’ - die heerlijke zin: ‘Ziekte is volstrekt niet iets, waaraan men zich blindelings behoeft te onderwerpen.’ Op den ouden bodem der laatdunkendheid groeiden ook welig de angst, de afschuw en de verachting voor het naakte lijf en werd de gedachte aan naaktheid bij uitsluiting verbonden met sexueele voorstellingen, niet tot veredeling van beide.Ga naar voetnoot1) In aesthetisch opzicht bracht de lichaamsverwaarloozing een mate van onreinheid te weeg, die Müller enkele zijner meest scherpe bladzijden in den pen gaf. Laat ik mogen volstaan met de volgende citaten uit ‘Mijn Systeem’ (pag. 17 en 41). ‘Met het tegenwoordige geslacht van volwassen vrouwen is zeker niet veel meer te beginnen. Maar ter wille van uw dochters, mevrouw, zal het u misschien interesseeren te hooren, dat de mannen over 20 jaar zoo ver zullen zijn in hygiëne, dat ze er zich niet toe zullen bepalen, medelijden te hebben met een vrouw, die zichzelf bedorven heeft door een corset te dragen (zelfs al heeft ze zich niet geregen), maar het voor domheid, onzindelijkheid en luiheid zullen uitmaken, als een vrouw een corset draagt en nalaat dagelijks in het bad te gaan en gymnastiek te doen. Het zal dan een erg pijnlijke situatie voor een jonggetrouwde vrouw zijn, wanneer haar man er haar opmerkzaam op moet maken op welk een lage trap van beschaving zij, wat zorg voor gezondheid en schoonheid en ronduit gezegd zindelijkheid onder haar mooie kleeren, betreft, staat.’ ‘En niet alleen dat men zichzelf in de hoogste mate schade berokkent, maar men is ook een plaag voor die van zijn medemenschen, wier reuk niet afgestompt is door een ongezonde leefwijze, wanneer men zweet en vettigheid laat zitten bederven en gedeeltelijk door het lichaam weer laat opzuigen. Gewoonlijk geneert men zich er voor, elkaar dat te vertellen, maar daar wil ik me nu even overheen zetten. Het is wel eens goed voor de menschen om te weten, dat men ruiken kan, wanneer ze niet in het bad gaan, al kan men het hen van buiten niet aanzien. Wanneer zoo iemand maar een enkele minuut op ons kantoor of in mijn kamer geweest is, waar toch altijd de ramen open staan, dan moet ik een poosje ook de deur open zetten, om door tocht de verpeste lucht er uit te krijgen.’ ‘Ik heb dikwijls heeren in gekleede jas en met hoogen hoed en dames | |
[pagina 287]
| |
in groot toilet ontmoet, die op eenige meters afstand er naar roken, dat zij zelden of nooit in 't bad gingen.’ (Men ergere zich niet al te zeer aan het wanstaltige Hollandsch en neme de les ter harte!) Bovendien staat de lichaamsnegatie schuldig aan het droevig verval der menschelijke kleeding, anders, in schijnbare tegenspraak hiermee, is die kleeding bij uitsluiting dienstbaar gemaakt aan de sexueele verleidingskunst, door n.l. het lichaam te verstoppen en door valsche accenten te ver-vormen, teneinde alzoo des te begeerlijker te worden voor de andere sexe, ander en nadrukkelijker bewijs voor de christelijke huichelarij, die vervloekt, en langs een achterdeur toch weer erkent den sexueel-zinnelijken drang van den mensch. Inplaats van de alle lichaamsvormen schoon begeleidende chiton en peplos der ouden zijn wij moderne verlichte wezens langs een eindelooze reeks van maskerademodes aangeland bij Hirsch en Peek en Cloppenburg, waardoor dan tenslotte een beoordeeling van het menschelijk lichaam onmogelijk geworden, deze beoordeeling zich vrijwel uitsluitend bepaalt tot gelaat en handen, zeer tot schade van het aesthetisch begrip van den mensch. Afgescheiden van de zeer vele los op zichzelf staande, vaak zeer belangwekkende betoogen van tal van groote denkers en hervormers vanaf de Renaissance (o.a. Thomas More en Rousseau) is er pas in de laatste dertig, veertig jaren sprake van een meer algemeene beweging voor een hernieuwde en rationeele lichaamscultuur. Het is begonnen met de popularisatie van de kennis van het menschelijk lichaam, in tal van school- en leekenboekjes. Dat tot het in stand houden van het lichaam in de allereerste plaats lichaamsoefening zou noodig zijn, vindt men hierin nog geenszins erkend. Men bepaalt zich tot het verbreiden van kennis omtrent de functioneering van het lichaam en zijn organen en stelt zekere eischen van voeding, kleeding, reiniging, arbeid en rust. De sport, opgekomen door den onverwoestbaren levenslust der jeugd, heeft zeer zeker buitengewone verdiensten voor de totstandkoming eener harmonische lichaamscultuur. Bovendien ontwikkelt zij zich tot een hooger plan, wordt zij stelselmatiger beoefend en wordt al meer rekening gehouden met de eischen der hygiëne. Het besef b.v., dat alle lichaamsinspanning volmaakt nutteloos is, indien niet gevolgd door een bad of stevige afwrijving, dringt meer en meer door. Zelfs heeft de sport door de luchtige kleeding, waarin zij beoefend wordt, reeds veel bijgedragen tot een meer vertrouwd geraken met het naakt. Dit alles neemt evenwel niet weg, dat sport tenslotte spel blijft, moèt blijven en wel een noodzakelijk eenzijdig spel, dat eigenlijk moest zijn de aangename aanvulling van een serieuze dagelijksche lichaamsoefening, volgens een bepaald systeem. Hierbij komt dat de sport er niet in geslaagd is en er door allerlei oorzaken ook niet in slagen zal, werkelijk algemeen te worden beoefend. Het zijn waarlijk geen hartverheffende tooneelen, getuigende van een stijgende belangstelling in lichaamscultuur, waarbij twee-en-twintig voetballers zich inspannen ten aanschouwe van twee-entwintig-honderd toekijkers, wier eenige daadwerkelijke lichaamsoefening bestaat in het aanheffen van een wildebeestengebrul als een doelpunt gemaakt wordt. In de sport vinden we het (zeer vaak verheffende) element der onderlinge meting van krachten, wat evenwel ten gevolge | |
[pagina 288]
| |
heeft, dat voor ieder een tijd van komen is en van gaan, terwijl wij behoeven een voortdurende oefening en onderhoud des lichaams van alle individuen op alle leeftijden. Dit nu wordt bereikt door het volgen van een bepaald systeem van lichaamsoefening. Wat kenmerkt het systeem Müller? In de allereerste plaats is het niet gebaseerd op een eenzijdige ontwikkeling van bepaalde spiergroepen, maar op een harmonische ontwikkeling in den geest van het klassieke voorbeeld en op een betere functioneering der inwendige organen. Op pag. 12 zegt Müller: ‘Ik heb gekend en ken nog verscheiden mannen met bijzonder sterke armen, maar met ongezond bloed en zwakke longen en maag. Het is veel belangrijker, sterke longen, een sterk hart, een gezonde huid, een goede spijsvertering, soliede nieren en een normale lever te hebben, nog geheel er van afgezien, dat het heel leelijk is, wanneer de armen naar verhouding sterker ontwikkeld zijn, dan het overige lichaam.’ In de tweede plaats wijdt het buitengewone aandacht aan de huid. Dat de huid een zeer belangrijk orgaan der stofwisseling is, mag als bekend worden beschouwd. Dat de huid evenwel in de uitoefening harer functie volkomen wordt belemmerd door onreinheid, door bekleeding in het algemeen, door het dragen van te veel lagen en door het ontberen van lucht- en lichtbaden in het bizonder en door het gemis van afzonderlijke gymnastische verzorging, is practisch nog allesbehalve gemeen goed. Het is Müller, die in zijn boek op de overtuigendste wijze de noodzakelijkheid van een dagelijksche verzorging heeft uiteengezet en door het uitdenken zijner wrijfoefeningen dit probleem op de gelukkigste wijze heeft opgelost. In de derde plaats zijn de oefeningen voor een zeer belangrijk deel buikspieroefeningen, die daardoor ook de spijsverteringsorganen ten goede komen. Ook dit is in zijn systeem nieuw en van buitengewone hygiënische beteekenis, aangezien deze oefeningen nooit falende middelen tegen verstopping en prachtige regulateuren van een regelmatige ontlasting zijn. Als Müller-fanaat heb ik menigmaal aan algemeene lichaamsonwelheid lijdende kennissen gevraagd of de stoelgang wel in orde was. Ik heb mij aanvankelijk er over verwonderd, bij hoeveel menschen dat niet het geval is, maar kreeg ik ze aan 't Mülleren (krachtens de wetten der traagheid, niet zoo'n heel gemakkelijke taak) dan kwam de zaak patent in orde! Daarbij komt, dat door deze oefeningen het onderlijf, dat in het dagelijksch leven wat spierontwikkeling betreft het slechtst verzorgde deel van het lichaam is, op verrassend snelle wijze aan gespierdheid en stevigheid wint. De buikwand is niet langer een slappe, kaasbolachtige oppervlakte, maar krijgt de spierteekening der antieke beelden en de heupen worden slanker en bevrijd van onnoodige en leelijke vetophoopingen. In de vierde plaats voegt Müller in zijn systeem een bad in, waardoor het lichaam dagelijks wordt gereinigd. Dit bad kan zoo primitief mogelijk zijn. Afwrijving met een natte doek, gevolgd door krachtig afdrogen is voldoende. Koud water acht hij geen vereischte, zeepgebruik eens per week. | |
[pagina 289]
| |
In de vijfde plaats maakt het systeem van geen enkel werktuig of gereedschap gebruik, kost dus niets, en brengt ook geen verdere rompslomp of verlies van plaatsruimte in huis mee. Het systeem zelf bestaat uit achttien oefeningen en wel uit acht gymnastische oefeningen en tien wrijfoefeningen. Tusschen deze beide groepen in, wordt het bad genomen. Dit alles vraagt volgens Müller vijftien minuten per dag. Eigen ervaring bevestigt dit volkomen, al heeft men natuurlijk in het allereerste begin wat meer tijd noodig, ten einde de oefeningen aan te leeren. Bovendien zegt M. ergens zeer juist, dat wie geen tijd beweren te hebben dagelijks eenige minuten aan hun gezondheid te wijden, vroeg of laat heel wat meer tijd zullen mòeten nemen om ziek te zijn. Tenslotte bevat ‘Mijn Systeem’ nog een hoofdstuk: ‘De kleine bronnen van gezondheid,’ waarin hij onder de titels: ‘Een gepast dieet,’ ‘Een verstandige onderkleeding,’ ‘Een gematigde kamertemperatuur,’ ‘Een behoorlijke verzorging van tanden, mond en keel,’ ‘Eenige zorg voor de voeten,’ ‘Acht uur slaap,’ ‘Matigheid in het rooken,’ een aantal eenvoudige, practische, hygiënische wenken geeft, aangevuld en uitgebreid in zijn boek ‘Lucht en Licht.’ In dit boek bespreekt M. in verschillende artikelen de noodzakelijkheid van open luchtbaden als hèt middel tot het goed doen functioneeren der huid, dus ter verbetering der stofwisseling en tevens als middel tot verhooging van het algemeen weerstandsvermogen van het lichaam tegen klimaatinvloeden, dus als hardingsmiddel. Natuurlijk blijft hij bij voortduring wijzen op de noodzakelijkheid van lichaamsoefening, òòk, juìst in het openluchtbad, waartoe iedereen in eigen kamer, mits niet door de buren gehinderd! kan promoveeren, al blijft het oprichten van openluchtbaden, zooals in Duitschland b.v. reeds jaren bestaan, in verband met te weinig zon en frissche lucht in de steden een eisch der toekomst. | |
III.Een lichaamsverzorging als door Müller in zijn systeem uitvoerig aangegeven, is zoowel physiek, moreel als aesthetisch van een nog niet in vollen omvang te vatten beteekenis. Physiek in de allereerste plaats, omdat zij de zekere weg is tot gezondheid en kracht en het sterkste wapen in den strijd tegen ziekte. Zeer zeker zitten de medici nog voor het overgroote deel gevangen in hun eenzijdige met medicijnen genezende methode en de beweging der lichaamscultuur breekt zich helaas baan over hun hoofden heen. Helaas, omdat wij daardoor verstoken blijven van die meer wetenschappelijke voorlichting, ook tegenover autoriteiten, die ons een sneller succes kon verzekeren. Hun houding wordt tot een zeer te betreuren en gevaarlijk conservatisme, wanneer zij tal van hun patiënten niet wijzen op het feit, dat hun verkeerde levensgewoonten oorzaak zijn van hun kwalen en kwaaltjes en zij niet al hun gezag in de weegschaal werpen om hen aan te sporen tot een stelselmatige verzorging van hun lichaam door gymnastiek, lucht-, licht- en waterbaden. Uit het practisch optreden der medici onzer dagen valt nog niet op te maken, dat hen het in theorie gehuldigde beginsel van voorkomen is beter dan genezen, voor de daartoe noodzakelijke hervormingen in de levenswijze der menschen erg warm maakt. Integendeel zijn het tal van leeken, die zich als Müller | |
[pagina 290]
| |
met geestdriftigen ijver en toewijding hebben geworpen op de studie der hygiëne en de practische toepassing daarvan. Moreel is lichaamsverzorging van de allerhoogste beteekenis, omdat daardoor de mensch verlost zal worden van veel pessimisme, dat zijn grondoorzaak vindt in lichamelijk lijden. Een blijmoediger levensopvatting, een verjongd idealisme, grooter strijdkracht worden het deel van hen, die hun lichaam hebben leeren onderhouden en oefenen. Wie zijn lichaam gymnastisch en rythmisch oefent zal minder last hebben van de inwendige ‘booze hitte,’ dan die zijn lijf in z.g. geestelijke contemplatie veracht als een vat vol vleeschelijk, zondig begeeren. Wie zijn lichaam sterk maakt van spieren en zenuwen, die zal het juist bovenal ervaren als een prachtige, zelfbewuste kracht, waar hij onbevreesd voor is. Lichaamsoefening is het sterkste wapen tegen de noodlottige moreele gevolgen van onze christelijke verachting van naaktheid en uit de alzijdige beoefening van gymnastiek en sport met een algemeen doordringen van het gebruik van lucht- en zonnebaden zal als vanzelf de edele waardeering van het naakt herrijzen tot een ongekende verheugenis voor ons menschen. Ik wenschte in dit verband de aandacht te vestigen op het zeer mooie boekwerk: ‘Ideale Nacktheit’Ga naar voetnoot1), dat ik wel gaarne in het bezit zag van allen, die iets gevoelen voor mijn betoog en in wie reeds een verlangen leeft naar een toekomst, waarin wij verlost zullen zijn van al het cultuurvuil (zooals een vriend het noemde), dat ons thans het vrije ademen belet en het vrije uitstroomen van ons diepste en innigste voelen. Hierdoor zal ook ons aesthetisch besef rijker en dieper worden. Het naakte lichaam zullen wij niet langer uitsluitend sexueel ervaren, maar het leeren kennen als een onuitputtelijke bron van eeuwigwisselende schoonheid. Onze kunstenaars zullen, als eens de oude Grieksche meesters, geïnspireerd worden door een wereld, die zij nu slechts klandestien en onder de nauw verholen gnuivende verachting van het publiek kunnen betreden. Dan zullen zij het naakte menschenlijf terugbrengen uit de zwoele atelieratmosfeer in het wijde en blanke huis der natuur, dan zullen zij het opheffen uit de loome, weeë rust tot de vrije handeling onder den vrijen hemel, dan zullen zij het naakt niet langer zien als een toevallig ontkleede, maar als het gave en eenig ware beeld van den mensch.
Op het oogenblik dat ik dit artikel schrijf, heb ik er groote behoefte aan te weten, wat gij lezers en lezeressen denkt. Wij verdiepen ons wel eens kinderlijk in wat wij doen zouden, als wij rijk waren. Welnu, als ik rijk was, dan zond ik ieder Nederlandsch huisgezin gratis Müller's boek ‘Mijn Systeem’ en ik zou het systeem op alle scholen en op speciale cursussen voor volwassenen onderrichten en laten onderrichten. Het komt u voor, dat ik een vreeselijk fanatiek vereerder ben van dat boek. Het behoeft u niet zoo voor te komen, ik bèn dat inderdaad. Het besef kan mij vaak overvallen, wanneer ik zoo in het dagelijksch leven rond mij zie, dat wij menschen uit deze sombere, donkere landen zoo een in-zielig bestaan leiden met een ondoordringbare, grauwe wolk | |
[pagina 291]
| |
boven onze hoofden voor den blauwen zonnigen hemel, maar ook met een loodzwarte wolk in ons hart en voor onzen geest. Wij zijn van zoo een zwaarwichtige levensmanier, waarin geen plaats schijnt te zijn voor de zonnige, zingende kracht van gezondheid van lichaam en geest. En als ik bedenk, hoe een groot deel van het jaar, wij haast ieder uur, dat ons vrijlaat, samenzitten in onze donkere huizen als mieren in hun stille hoekjes, dan loopt mij een koude rilling van levensarmoe over den rug. En soms dan zie ik hen, die om mij bewegen met hun doffen lach en hun verbeten traan, maar meestal met hun onverstoorbaar gemoedelijke onverschilligheid aan en vraag mij af of zij wèten, wat zij missen, wat zij missen aan gezondheid en kracht, levensdurf en levenslust? Weten zij wel heel diep in zichzelf, hoe grauw hun arbeid is, hoe leeg en valsch hun vermaak, hoe vaal hun vriendschap, hoe grof hun liefde? Ik voel in mij een diepe behoefte om u te zeggen, hoe ik mij duizend maal de vraag heb gesteld: Vermoeden zij dan niet, dat vlak boven hun omlaag gerichte hoofden liefdes zoetste vruchten rotten in den tijd? Beladen met een zwaren last van slechte levensgewoonten komen de man en de vrouw aan zeker kruispunt te zamen, allen, òòk zij, die gelooven tot de heel verlichten te behooren en pas, wanneer een opene, sterke, jeugdig-overmoedige verheerlijking van elkanders fiere en sterke lichamen de zilveren draden der liefde spint van den een tot den ander, pas wanneer de gelieven elkanders prachtig naakte, glanzende en sterke lichamen hebben bemind in het gouden zonnelicht en de koele winden der wouden en in de zoute golven der zee, pas dan zullen zij de Liefde kennen, de zoete, de sterke, de levenvemieuwende, de leven voor altijd verwinnende, die geen wrange nasmaak kent, dan zal de lach weer zijn, de parelende lach van levenslust, dan zal in de oogen weer blinken dat sterke licht, dat het leven in al zijn moeiten en zorgen aandurft, dan zullen wij ook, ja bovenal, ànders, eenvoudiger staan tegenover het groote mysterie en tegenover de groote, onontkoombare smarten des levens. Ik vraag mij af: Hoe komt het, dat zij allen berusten in dit kleffe en suffe bestaan, zoolang zij wat eten en wat kleeding en wat onderdak hebben en - en wat ‘geestelijk voedsel?!’ Hoe komt het, dat er zoo weinigen worstelen pal tegen den stroom, met eigen kracht? Hoe komt het, dat er zoo weinigen lachen, dùrven lachen, kùnnen lachen om dit zotte spel des levens en die den lustigen brand steken in het muffe huis van het star en dood fatsoen? Waarom is er in de luchten zoo weinig het luid en vroolijk geknal van springende boeien en het open en blij belijden van het dapper lied des levens? Men sprèèkt in hoogere, geestelijke regionen over ‘levensverdieping’ en als ik him dik-uitgekauwde woorden lees, loopt mij de gal over of moet ik gieren van de pret. Waarom hebben die lieden er toch pleizier in om al deze in elkaar gekronkelde gedachten en sentimenten aan hun lotgenooten op te dringen? Wie lezen dat moois? en wie worden er wijzer, maar bovenal gelukkiger door? En ik ontkom niet aan de gedachte, dat al deze geestelijke zwaarwichtigheid haar oorsprong vindt in de geweldig groote afdwaling van een gezonder en natuurlijker leven. De maatschappelijke arbeidsverdeeling en in het algemeen de in de eeuwen veroverde beschaving van den mensch hebben hem afgesneden van de allereerste voorwaarden tot zijn geluk: zon, frissche lucht en alzijdige lichaamsbeweging. Laten wij aannemen, | |
[pagina 292]
| |
dat wij dezen weg moesten gaan, teneinde door onze techniek de natuur tot haar hoogste productiviteit te dwingen, maar laat ons toch eenvoudig met elkaar eens zijn, dat op dit oogenblik de menschheid in haar geheel, uitgebuite arbeiders, zwaar-zorgende middenstand en oververfijnde kapitalistenklasse, zich een aantal levensgewoonten heeft eigen gemaakt, die haar in haar diepste en meest fundamenteele levensvoorwaarden heeft aangetast. Noodig is, om tot verbetering te komen, een doordringend besef, dat hier ieder persoonlijk heeft te handelen, voor zichzelf, voor zijn eigen geluk en daardoor voor het geluk van anderen, van het geheel. De voorwaarde tot een algeheele levensvernieuwing, dat is een krachtig doorgevoerde lichaamscultuur, voortkomend uit het besef, dat een gezonde ziel slechts huist in een gezond lichaam. Uit maatschappelijk oogpunt ligt een geweldig terrein braak, dat zeer zeker zijn schoonste vruchten eerst dragen kan in een socialistische gemeenschap. Maar niets belet ons, om in ons eigen persoonlijk leven de groote omwenteling te bewerkstelligen, dan de groote moeilijkheid om ons heen te werken over de hooge en zware dam van innerlijke loomheid. Men ‘voelt’ wel voor zoo iets, men luistert glimlachend naar een geestdriftig of grappig of klemmend betoog en vindt het wel aardig iemand zoo eens bezig te hooren. Ik kan u niet zeggen, hoezeer ik er naar verlang te weten, wat gij nu doen zult na het door mij tot u gesproken woord. U moet beginnen met ‘Mijn Systeem’ te koopen en dat boek te lezen. Dan maakt u een crisis door, naar uw aard van korter of langer duur. Dat u er niet door gegrepen zoudt worden, lijkt mij onmogelijk. U zult denken: 't Is toch wel een goed boek, ik moest het ook maar eens probeeren.’ Ik hoop vurig, dat gij dan aan zult pakken met al de energie, die in u is. Houdt ge een maand vol, dan hebt ge gewonnen, dan kunt ge niet meer buiten uw gymnastiek, uw bad, uw wrijfoefeningen, dan begint ge uw lichaam te voèlen, uw houding verbetert, uw gang wordt elastisch, gij wordt een ander, beter en mooier mensch. Ik hoop zoo vurig, dat gij door zult zetten, omdat ik weet, dat gij bronnen van levenslust en levenskracht zult ontdekken, waarvan ge 't bestaan niet vermoedde. Gij zult een krachtig en nieuw leven door uw lichaam voelen stroomen en bovenal zult gij uw geestelijk leven voelen verjongd en opgefrischt. De eentonigheid van den arbeid verduren wij beter, onze strijdlust wordt taaier en volhardender, onze vriendschap wordt zonniger, onze liefde inniger, jonger en sterker. En dat is het eerste, wat wij noodig hebben op marsch naar den Nieuwen Tijd! 21-2-'19. Koos Vorrink. |
|