De Nieuwe Stem. Algemeen onafhankelijk maandblad der jongeren
(1918-1919)– [tijdschrift] Nieuwe Stem. Algemeen onafhankelijk maandblad der jongeren, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 269]
| |
Rondom ‘De wandelaar’Ga naar voetnoot*)Een tegenkritiek in grooten stijl bedoel ik niet te geven want, ten eerste, acht ik de verschijning van dezen bizarren Wandelaar niet zóó belangwekkend, dat ik begeeren zou er lang en luid en geestdriftig over te spreken - hetgeen de Red. van de ‘Nieuwe Stem’ niet anders dan aangenaam kan zijn; ten 2e heb ik, het ‘Intermezzo’ van den heer De Jong lezend, meermalen verblijd geknikt: ‘precies, precies, zóó denk ik ook over het dichterschap - waarmee ik te kennen wil geven, dat alleen zijn ‘Scherzo-en-Finale’ mij tegenover hem brengt en ten 3e wil ik niet de kans loopen door een uitvoerig debat met hem over het goeds, dat ik in deze verzen vond, het opgeblazen figuurtje van den Heer Nijhoff nog grooter proporties te geven: - uitgevers, pers-vrindjes en boekverkoopers slaan daar te véél valsche munt uit. Ik zie af van een karakteriseering en bepaal me tot die enkele opmerkingen, waarvan ik hopen durf, dat ze mijn gevoelens over dit boek in contact kunnen brengen met die van den heer De Jong. Den Redacteur van de ‘Nieuwe Stem’ heb ik nooit gesproken en volgens mijn beste weten, ook nooit gezien. Toch meen ik hem zoo'n beetje te kennen, want ik ken den auteur en openbaart deze niet den mensch, den mensch op zijn zuiverst, den mensch op zijn volledigst? De heer De Jong dan, zooals ik hem ken uit zijn werk, is een eerlijk man met een groote liefde voor de Kunst en voor de Menschheid. Waar hij zich geeft - in zijn kritieken, in zijn romans en verzen, daar geeft hij zich geheel in volle oprechtheid en uit al wat ik van hem las en in 't bijzonder uit z'n laatste kritische opstellen, komt mij de weldadige warmte tegen van zijn eerlijk kunstenaarschap en zijn strijdbare natuur. En als hij de ellendige verknoeiers van zijn (en mijn!) beminde Russen striemt en hoont en als hij, zoo-lekker-brutaal, de deftige oomes van de officieele kritiek uit de plooien kietelt en voor het zweepje neemt: hoepla, hoepla, m'n tolletje - nou, dan heb ik me dikwijls verkneukeld van plezier. Om al deze eigenschappen draag ik den heer De Jong een bijzondere hoogachting toe - dat wil ik vooraf even zeggen. Hoe is het nou gegaan met zijn kritiek op ‘De Wandelaar’ en - wat heb ik daar tegen? De heer De Jong - zoo stel ik me voor - las dat boekje van Nijhoff. Die acht en veertig verzen waren hem zeer antipathiek. Want niets van alles wat hij en vele jongeren met hem van de kunst hopen en verwachten, niets van alles waarnaar zij streven met al de krachten van hun geest, waarnaar zij hunkeren met de liefde van hun sterke jeugd, niets, niets van dat al vond hij in dezen jongere terug. Van een streven naar een algemeen dichterschap, dat niet den enkeling maar de menschheid zoekt, vond | |
[pagina 270]
| |
hij geen spoor; van de geweldige bewogenheid dezer tijden vernam hij geen klank: het individualisme en het exclusivisme der 80ers, in hùn tijd verklaar- en waardeerbaar, zag hij strompelend gaan naar den hoogsten top. En dat alles maakte hem kregel. - Wat drommel! - vroeg hij zich af - is de kunst er voor de menschheid - of niet; moet een dichter de zingende stem van z'n volk zijn - of niet; weerspiegelt de kunst de lichtende idealen en de donkere conflicten van den tijd - of niet? Nou dan! Wat moet ik dan beginnen met 'n ‘leven dat eenzaam wandelt langs de straten, langs een landschap of tusschen kamerwanden.’ een leven, dat van de menschheid, Van het volk en van den tijd, waarin het zich beweegt, niks gewaar wordt?..... ‘Dooie handen,.... een gebarsten hart.... Wat bliksem!.... Kèrels hebben we noodig, kerels met sterke, levende knuisten, kerels met 'n levend hart in'n levend lijf en een pracht van 'n droom in d'r oogen.... En dan die verzen, die verzen-op-zich-zelf beschouwd.... Maar, zoo suste een verzoenende stem in hem - dit zal nu toch wel algemeen als afdoende slecht en innig-belachelijk maakwerk worden gesignaleerd.’ De heer De Jong nam toen de kranten en periodieken eens door. En ziet! De deftige heeren van de officieele kritiek deelden - met wichtige kalmte, nietwaar? - hun brevetten uit: Den Wel Edelgeb. Heer M. Nijhoff, Dichter van ‘De Wandelaar’ - ‘adept van Baudelaire’ enz., enz. (Carel Scharten in De Gids en in De Telegraaf) Asjeblief! En op Scharten volgden de andere Heeren, te veel om op te noemen en het werd een schromelijk-overdreven huldebetooningGa naar voetnoot1). Toen werd de heer De Jong een hevigen drang in zich gewaar om te zeggen, wat hij van ‘De Wandelaar’ vond en - met z 'n betoog wilde hij tevens een proeve geven van opbouwende kritiek. Deze twee begeerten nu - en hier kijkt de kern door den bolster heen - had de heer De Jong niet op die wijze moeten combineeren als hij gedaan heeft. Hij had niet met deze, hem vijandige verzen tot aanleiding, moeten trachten een opbouwende kritiek te schrijven, eenvoudig om deze reden, dat men, den vijand zijner psyche tegenover zich ziende, zelden zóó kalm en sereen gestemd blijft, dat men hem op de juiste waarde kan schatten. Aan het gevaar van een onjuiste schatting is de heer De Jong dan ook niet ontkomen. Al dadelijk na z'n ‘Intermezzo’ verliet hem de sereniteit, die voor het keuren van verzen - en vooral voor die verzen, welke thuishooren in een vijandige sfeer - onmisbaar is. Zijn strijdvaardig temperament zette de koel-kritische overwegingen van het intellect op zij. Dat nu vind ik zeer jammer. Want, dóór het materiaal dat hij thans vèrbruikte, heen kronkelen twee wegen die, lang-uit-gestrekt, tot het begeerde doel konden leiden. De eerste zie ik zóó: De heer De Jong had, Baudelaire naast Nijhoff | |
[pagina 271]
| |
citeerend, aan de hand van beredeneerde citaten kunnen demonstreeren, hoe ver dit onrijp-afgevallen appeltje van den grooten stam ligt en.... hoe belachelijk de Heeren critici èn hun brevetten waren. Maar hij had ook dezen, 2den, weg kunnen volgen: Hij had in zijn beschouwing over het ideale dichterschap en de ideale verhouding tusschen dichter en lezer (‘Intermezzo’) zoo nu en dan de stem van ‘De Wandelaar’ kunnen doen hooren. De lezers van zijn opstel zouden dan ervaren kunnen hebben, hoe valsch dit geluid klinkt in dàt koor. In beide gevallen had de schrijver zijn lezers een opbouwende kritiek gegeven. Geen dezer wegen heeft hij echter gevolgd en in stee van een kritiek zooals hij die beloofde - een kritiek die den lezer het exces-Nijhoff had doen zien-en-hooren - is de heer De Jong, na een prachtige uiteenzetting van het Dichterschap gegeven te hebben, aan het ridiculiseeren gegaan. Eerst belachte hij den eenzamen wandelaar, toen trok hij hem de kleeren van 't lijf om hem ten slotte te lynchen. Toen ik dan ook, na den bundel nogeens doorgenomen te hebben, op het slagveld ging kijken, zag ik alleen den heer De Jong, den heer De Jong in volle rusting.... van den verslagene niets meer. De heer De Jong is dus in dezelfde fout vervallen als de overige beoordeelaars van Nijhoff's verzen. De gewraakte beoordeelaars gaven den heer Nijhoff onverantwoordelijke proporties; de heer De Jong heeft hem tot ‘nul-komma-niks-geen-bliksem’ gereduceerd. De officieele Heeren lezende, zie ik een opgeblazen Baudelairiaansch monstertje met het étiket: ‘Nijhoff; adept!’ op z'n bizarren kop geplakt; den heer De Jong lezende zie ik.... den heer De Jong en aan de ziekelijke bloedkleur, die hier-en-daar zijn handen nog vlekt, zie ik, dat een zekere M. Nijhoff ‘er geweest is.’
Ik zou, nu ik mijn meening gezegd heb over de wijze waarop de heer De Jong over dezen dichter geoordeeld heeft, dat oordeel zelf willen aanvatten. Terwijl ik zijn vonnis nog overdacht en wat ik daar tegen heb ordende, kwam mij herhaaldelijk deze vraag in 't hoofd: Kan men van een verzen-keurder verlangen, dat hij voelhorens heeft in àlle richtingen, ook in de richting van het exces, de richting dus, waarin de verzen van Nijhoff te raken zijn? En, 2de vraag, die onmiddellijk uit de 1ste volgen moest: zou de heer De Jong, gegeven zijn aan Nijhoff tegengestelde constitutie en gezien zijn vernietigend vonnis, zou de heer De Jong diè voelhorens, waarmee alleen de sfeer van deze verzen te tasten is, misschien missen? Deze vragen - ik erken het gaarne - leiden een zeer delicate kwestie in, waarmee de kritiek zich, bij mijn weten althans, nooit ernstig heeft bezig gehouden. Ik zou reden kunnen hebben, de eerste vraag ontkennend te beantwoorden, omdat Kloos, dien ik een zeer elastisch verzen-taster acht, het wezen van Gorters Sensitivisme niet heeft geraakt, terwijl Scharten de waarde van Kloos nooit ten volle heeft begrepenGa naar voetnoot1). Het is zonder meer duidelijk, dat een criticus, die het keuringsorgaan | |
[pagina 272]
| |
voor een bepaalde kunstsoort mist, en dat weet, geen oordeel over die soort mag uitspreken. Maar de kwestie is daarmee niet opgelost want: welke kriticus zal zoo'n gemis bij zich zelf konstateeren en.... welke referent zal zijn collega bedanken die beweert: ‘van dat boek had gij af moeten blijven, amice, ge hebt de voelhorens niet!?’ De heer De Jong heeft de ernst van deze vraagGa naar voetnoot1) niet willen inzien. Met zijn krijgsrumoer om ‘De Wandelaar’ heeft hij haar dadelijk weer weggeschetterd. Ik breng haar hier opnieuw onder zijn aandacht en hoop er bij gelegenheid op terug te komen. Thans moet ik volstaan met de mededeeling dat ik, den heer De Jong in het bezit achtend van de voelhorens voor dit exces, niet kan begrijpen, dat hij niets, totaliter niks-goeds in Nijhoffs verzen vond. Ziehier waarop zijn oordeel neerkomt: M. Nijhoff heeft geen beeldend vermogen, geen rythme, geen maaten taalgevoel, geen muzikaliteit. M. Nijhoff wordt zelfs deze ‘weinig-waardevolle illusie ontnomen, dat hij een bewuste epigoon van Baudelaire zou zijn.’ M. Nijhoff is geen dichter, geen rijmelaar zelfs, ‘hij is inderdaad niets meer dan een hele grote, ronde nul. Misschien is het de vage bewustheid van dit feit, die hem er toe gebracht heeft te denken, dat er binnenin hem plaats is voor allerlei poespas.’ M. Nijhoff is: ‘nul komma nul, geen bliksem.’. Ik verzoek den versgevoeligen lezer vriendelijk zelf na te willen gaan aan de hand van eenige citaten of dit vernietigend oordeel gerechtvaardigd is. Een enkel citaat zal ik, waar me dit gewrenscht voorkomt, in 't kort beredeneeren: Hōōr dĕ šonātĕ dĕr clāvĕcĭmbālĕ.
De maan kijkt met verschrik'lijk wit gelaat....
De heer De Jong merkte bij dezen regel op: ‘Dit is de zalvend-golvende muzikaliteit van een dorpsvoorzanger uit de Ned. Herv. Kerk. Verder brengt hij het nergensGa naar voetnoot*). Nergens zingen z'n verzen. Zij zijn zelfs niet zangerig.’ Ik vind, dat de a's van clávecimbále, beide omvat door een doffen medeklinker en voorafgegaan door den helder voortluidenden oo-klank van Hoor, getuigen van een andere muzikaliteit dan van een dorpsvoorzanger der Ned. Herv. Kerk. Mijn ondervinding daarvan is anders. Het woord clavecimbale is voor mij een klankvondst van even groote waarde als ‘piano’ in Gorters Mei. Dan volgen de schrille i-klanken van den 2den regel, die een dramatische klankwerking te weeg brengen, waarmee de zwenking der gedachte parallel gaat en die nog versterkt wordt door een wijziging van rythme. Als een simpel en zangerigGa naar voetnoot*) liedje geef ik het volgende: | |
[pagina 273]
| |
RUST. Lieve, melieve -
Mijn hoofd in uw schoot
Begint nu mijn leven,
Begint nu mijn dood? (pag. 53).
Innig en primitief-gevoelig dus echt dichterlijkGa naar voetnoot*) is ook ‘Herinnering’ op pag. 61, waarvan ik de eerste 2 strophen ovemeem: Moeder, weet je nog hoe vroeger
Toen ik klein was, wij te zaam
Iedren nacht een liedje, moeder,
Zongen voor het raam?
Moe gespeeld en moe gesprongen,
Zat ik op uw schoot, en dacht,
In mijn nacht-goed kleine jongen,
Aan 't geheim der nacht.
En de volgende regels, is dat ook allemaal totaliter niks-niemendal? Wat hebben zij daarmee van mij gekregen,
Wat volheid heb ik hun daarmee bereid?
Was niet mijn heele leven maar een leege
Droomende glimlach tot de oneindigheid? (pag. 51).
En ik, die dit gedicht verhaal
Zat in den tuin daarbuiten,
Maar dikwijls keek ik in de zaal
Door de vierkante ruiten.
Ik kan natuurlijk ‘De Nieuwe Stem’ niet vullen met citaten van een tegenkritiek. Maar ik meen, na deze enkele, reeds te kunnen vragen, of de heer De Jong, die toch ook dèze verzen las, zoo vernietigend mocht oordeelen. Om te doen zien dat de dichter Nijhoff wel degelijk beeldend vermogen bezit en dat zijn beeld vaak verrast door nieuwheid (sprak de heer De Jong niet van opgeraapte, half-ver sleten beelden?) geef ik het volgende: Ze (de moeder) ligt in 't graf met haar gelaat naar boven.
Donkere moeder, wieg haar lichaam warm,
Zie, als een kind ligt zij naakt in uw schoot -
Zachter dan 't leven zij haar de eeuw'ge dood,
Die menschen eenzaam maakt en stil en arm -
Maar die het witte zonlicht niet kan dooven (pag. 63).
Ook de bizarste verzen van Nijhoff bevatten vaak zeer schoone regels, beelden en verrassende zwenkingen. Enkele schoonheden mogen hier volgen: Over een zonsondergang zegt hij: De roode vlam, de bloem van vuur, bloeit uit:
De walm hangt in de mist van 't stille licht.
Alle geluid is om me heen vermoord, (pag. 39).
| |
[pagina 274]
| |
Van een straatmuziekant: Verlakte punten dragen mijn molières,
Wier ouderdom nog krakend lachen kan.
Ik neem nu nog één sonnet in zijn geheel over en hoop dan ieder versgevoelige, die zich voor verzen van Nijhoff heeft willen openstellen, getoond te hebben, dat er in de ‘Wandelaar’ ook nog wel iets te genieten is. Belangstellenden verwijs ik verder naar: Zingende soldaten: pag. 24, Holland blz. 23, blz. 5 iste kwatrijn en iste terzet; blz. 4 iste kw. laatste 2 regels; blz. 6 2de kw., blz. 8 de 2de kw., blz. 16 e.a.). Hier is het sonnet: | |
De laatste dag.Ze grepen hem terwijl zijn vrienden sliepen
En het verraad kuste als een vriend zijn mond.
Rumoer was in de stad en mannen liepen
Met toortsen in de donkre straten rond.
Een menigte drong op het plein: ze riepen:
‘Kruis hem! Kruis hem!’ - Hij, die gebonden stond
Voor het paleis, zag in hun oogen 't diepe
Geheim, waarvoor hem God ter wereld zond.
En naakt werd hij gekruisigd door soldaten,
De vrouwen weenden en de priesters praatten,
Er werd gedobbeld en veel wijn vermorst.
Het voorhang scheurde, dooden werden wakker.
Een man wierp zilver ten verdoemden akker.
Het is volbracht! - Zijn hoofd viel aan zijn borst. (pag. 30).
In z'n Finale zegt de heer De Jong, aan N. den laatsten slag toebrengend:.... maar al was de schijn van een nieuwe Baudelaire voor ons opgegaan, dan nòg was dit waardeloos voor onze dagen. De tijd, dat deze kunst er zijn moest, noodwendig opgestuwd uit de rampen des geestes van de dagen, die waren - die tijd is de onze niet meerGa naar voetnoot1). Nijhoff's ‘Wandelaar’ was in het allergunstigste geval nog niet meer geworden dan een anachronisme. En dat is altijd lachwekkend.’ Ay, gij warme strijder voor Kunst en Gemeenschap, die staat in volle rusting met uw aangezicht naar 't Oosten, ay, ay weet gij dit wel heel zeker? Is een anachronisme altijd belachelijk? Mag ik u dan even iets in het rechter oor fluisteren, zoo zachtjes weg maar, mag ik u even de namen noemen van drie artiesten met een wereldreputatie, die geen van drieën deel hadden aan het leven van hun tijd? Of wilt gij Bach, Redon en Thijs Maris naast uw Nijhoffje leggen? Bach (1685 - 1750) de groote cantor met zijn Middeleeuwsche ziel, Bach was een anachronisme, was hij ook belachelijk? | |
[pagina 275]
| |
En Redon, de Fransche fantast, de droomer-ziener, ziener van het onzienlijke (Poe-iaan, Baudelairiaan, zoo ge wilt) hij was een anachronisme: het Impressionisme bruiste langs hem heen, was hij belachelijk? En had Van Deyssel het zoo mis, toen hij onzen Thijs een subliem exces noemde, en, boven het paleis-met-toebehooren van Alma Tadema, de voorkeur gaf aan één der kleine doekjes, die hij van den Meester gezien had in het ‘eile licht’ van de arme Londensche zolderkamer in de grijze Londensche wijk.Ga naar voetnoot1)
Van een karakteristiek beloofde ik mij te onthouden. Maar dit wil ik toch gaarne nog zeggen: De heer Nijhoff is geen ‘hele, grote, ronde nul,’ hij is.... een dichter. Zijn werk aanvaard ik als een exces, dat stellig niet waardeloos is maar verre van subliem. Een gaaf vers heb ik bij hem vergeefs gezocht en niet één heeft me grootelijks verheugd. Mijn denkende geest werd niet bevredigd en door enkele verzen zag ik mijn heiligste voelen met schending bedreigd. Het Scherzo - ook dit is dus aan zijn vrouw opgedragen! - vind ik verschrikkelijk maar, ook hierin is nog.... Schoonheid. En hoe verlangend ik ook, met tien heer De Jong, mag uitzien naar den Dichter, die den geest van zijn tijd zingend belijdt en hoe zeer ik mij afkeerig weet van de sfeer waarin het vers van Nijhoff gekneusd wordt geboren - ten dienste van Schoonheid en Rechtvaardigheid zou ik, een boeket van moderne Hollandsche verzen samenstellende, naast de gave rozen van Kloos, de teere, glanzende latyrussen van Boutens en Leopold en de sterkbladige lelies van Mv. Holst - om enkel de schoonste te noemen - ook dat barstend pioentje van Nijhoff niet willen missen. Het zou echter wat klein en verscholen moeten zijn. En hiermee heb ik gezegd, wat ik op m'n hart had. Ik hoop nu maar, dat de heer De Jong niet boos op mij zal worden om dit betoogje. Ik meende te moeten ‘bemiddelen’ en.... doe je dat niet met een glimlach?
Oscar van Hoeve. | |
NaschriftIk heb mezelf in m'n diepste overtuiging moeten overwinnen om deze anti-kritiek te plaatsen en als ie niet zo goed geschreven was geweest, had ie helemaal geen kans gehad. En overigens is zo'n ding altijd een griezeligheid: voor niet-plaatsing kàn ònmogelik een ander motief zijn dan - lichtschuwheid. En zo worden de lezers dan getrakteerd op een andere visie van Nijhoff's ‘talent.’ Als er nou nog maar niet meer liefhebbers komen, want bij God, ik neem niets meer aan over deze frisheid. Me dunkt ik kan kort zijn. De heer Van Hoeve is het té ver met mij eens, om mijn tegenstander genoemd te worden. Alleen: hij vindt Nijhoff niet veel, ik vind diezelfde Nijhoff nul komma nul, geen bliksem. Hij vindt hier en daar een ‘mooi beeld’ en concludeert: ‘een dichter.’ | |
[pagina 276]
| |
Ik zeg daarvan: ‘toeval zonder diepere betekenis: iemand, die dageliks verzen leest en nabootst, vindt steeds zulke dingetjes, analogiserend, verstandelik. De “mooie” beelden van Nijhoff zijn koud gesmeed.’ ‘Hoor de sonate der clavecimbale’ - dat vindt de heer Van Hoeve géén voorzangers-welluidendheid. Goed, maar zijn analyserend beschrijvinkje overtuigt mij niet, de zalvende opeenvolging van de vol-vette a-klanken blijft in mijn oren als een dooie psalmdreun van een verstokte voorzanger, zo een met de onderuitgebogen baard van een foeilelike bok en een geschoren, erg grote bovenlip.... De heer Van Hoeve citeert ‘als een simpel en zangerig liedje’: Lieve, melieve -
Mijn hoofd in uw schoot.
Begint nu mijn leven,
Begint nu mijn dood?
Werkelik aardig. Daar heeft de heer Nijhoff vast een deuntje gehoord, waarop zijn geoefend dichterschap zonder veel barenswee deze nu niet zo vreselik diepzinnige of oorspronkelike woorden vond. Maar - ik citeer de rest en zie Nijhoff weer spartelen in zijn nulliteit, om dit aardige deuntje (voor meer hou ik het niet) even maar vol te houden en - dat kan hij niet. Ziehier, hoe hij weer begint te hakkelen en z'n adem kwijtraakt: Niet meer het schrijnen
Van mijneGa naar voetnoot1) oude dorst
Want ik heb leven gedronken
Uit uwe moederborst -
Dit rammelt alweer bedenkelik en er is geen spoor meer van de toevallige zoetheid der eerste regels. Maar het slotcouplet is helemaal weer een gruwelike mislukking; stotend, een futloze herhaling, niets doende voelen van de Rust, die als titel boven het gedicht staat: Moeder, mijn moeder -
Wil je nu zacht mij wiegen?-
Mijn hoofd in uw schoot.
Lieve, melieve. -
Kijk, daarin ligt nu de grond zelf van m'n onoverwinneliken afkeer! Dat beginstrofetje, dat is zo'n momentje geweest, zo'n aanzwevend klankje, dat de banaalste mens wel eens in het hoofd komt. En zeker iemand, die veel verzen en mooi proza leest. (Ik kan me b.v. voorstellen, dat het een onbewuste reminescentie is aan v.d. Woestijne's: ‘De vrouw van Kaudaules, melieve, melieve....’) Maar in de liefhebberij om het af te gaan knutselen tot een gedicht en - in de afgrijselike onmacht om ook maar één regel na dat zangerige coupletje in dezelfde toon door te gaan, daaraan demonstreert zich de fatale nulliteit, de grenzeloze ongevoeligheid ook van deze rampzalige M. Nijhoff. De laatste regel b.v., die zekerlik de bedoeling heeft, het zangerige begin opnieuw te | |
[pagina 277]
| |
doen opleven, is dat geen treurig bewijs van gemis aan inzicht in alles, wat zelfs het uiterlik van die zangerigheid betreft? ‘Lieve, melieve....’ dat wordt aardig van rythme door wat er op volgt. Maar als slot eindigt het als het ware met een hiaat! En och, zo'n zogenaamd simpel, naïef liedje als dat ‘Herinnering,’ hoe innig slecht is het in z'n bewuste, gewilde naïeveteit, die plots ontmaskerd wordt in het nooit door een kind zich-bewust-gemaakte ‘denken aan het geheim der nacht!’ En hoe hij dan, als ze gingen zingen, dan eerst, de sterren zag flonkeren, enz..... ‘Moe gespeeld en moe gesprongen’.... in het liedje, dat wij op de bewaarschool opzeiden ging daar aan vooraf: ‘Moe gedanst en moe gezongen’.... Ja, en zo wil dan die meneer Nijhoff ons in de atmosfeer van naïeveteit terugvoeren.... Maar de ‘wijsheid’ en de ‘diepzinnigheid’ van de volwassene liggen er te dik op, om ‘innig en primitief’ een beroep op mijn herinnering te kunnen doen!.... En dat Sonnet ‘De Laatste Dag?’ Dat vind ik afschuwelik banaal, dat vind ik godslasterlik van oppervlakkigheid. Waarom Van Hoeve de tweede regel cursiveert is mij een raadsel. Is dat zo'n bizonder beeld? Ik kan er niet inkomen. Dit profane, zogenaamd koel-intellectuele gepraat over de kruisiging, dit wereldse praatje met wijsgerige bedoeling, dit salon-onbeschoftheidje tegenover de grote legende, dit surrogaat van diepe droefheid, deze ten slotte nòg conventioneel geziene kruisiging - wel, als Nijhoff nooit iets anders geschreven had, hij was al waard om als ‘dichter’ gehoond en uitgestoten te worden. Laat mij eens even een oud gedicht van de sensatie, die de kruisiging wekte in een ander gemoed citeren. 't Is van Revius, uit de zeventiende eeuw dus: | |
Sonnet.'t En zijn de joden niet, Heer Jezu! die u kruisten,
Noch die verradelijk u togen voor 't gericht,
Noch die versmadelijk u spogen in 't gezicht,
Noch die u knevelden en stieten u vol puisten;
't En zijn de krijgslui niet, die met hun felle vuisten,
Den rietstok hebben of den hamer opgelicht.
Of het vervloekte hout op Golgotha gesticht,
Of over uwen rock tsaam dobbelden en truischten; -
Ik ben 't, o Heer! ik ben 't, die u dit heb gedaan!
Ik ben de zware boom, die u had overlaan,
Ik ben de taaie streng, daarmee gij waart gebonden,
De nagel en de speer, de geesel, die u sloeg,
De bloedbedropen kroon, die uwe schedel droeg; -
Want dit is al geschied, helaas! om mijne zonden.
En nu zegge men niet: onze tijd kan deze uiting niet voortbrengen, want dat weet ik zelf heel goed. Maar het wereldgrote drama van Golgotha kan alle geslachten opwekken tot grote gedachten en gevoelens en het is een smaad voor onze eigen tijd, dat men zeggen zou: deze tijd heeft over Golgotha niets diepers te zeggen, dan de buitenkantachtigheden, die Nijhoff gaf in ‘De Laatste Dag!’Ga naar voetnoot*) | |
[pagina 278]
| |
Laat ik over de rest van de anti-kritiek zwijgen. De polemiek zou al te ruimte-rovend worden, als ik inging op vraagstukken als die ‘anachronismen’ b.v. De heer Van Hoeve denkt nu natuurlik nog precies over Nijhoff als voor mijn ‘Naschrift.’ Zo goed als ik nog precies over de man in kwestie denk na Van Hoeve's anti-kritiek. - Ik wil alleen proberen nog kortelik aan te geven, waaróm ik Nijhoff onder het mes nam. Niet omdat ik bang was, dat Nijhoff te veel aanhang krijgen zou, of omdat ik in wreedaardige afgunst de man zijn roem en zijn bewonderaars ontnemen wou. Daar ben ik veel te goedig voor. Nijhoff is een toevalsslachtoffer. Hij was voor mij een symptoom van het verschijnsel, dat overal in onze oer-burgerlike letterkunde opduikt: het epigonisme, de navolging voor grote voorbeelden, het op zich trekken van de schijn van dit of dat. Ik denk aan Henri van Boven, die zo graag wil aangezien worden voor een klein Flaubertje of een miniatuur-Jacobsen. Aan Van Genderen Stort, die streeft naar een spleen-achtige verfijning naar Engelse trant, aan Teirlinck, die met z'n Ivoren Aapje een Brusselse Dorian Gray wou scheppen, aan de schetsenschrijvers in ‘Het Getij,’ die ook bijna allemaal zo buitenlands verfijnd, artistiek-wijsgerig-decadent willen doen. Aan de poëzie- en proza-kunst van het magere, bleke gelaat, de gepolijste nagels en de lakschoenen, de stille, weemoedige ogen en de uitgebluste zielen.... En heeft Drabbe zich zelfs niet vermeten een soort ‘Schuld en Boete’ te willen schrijven in Hollands formaat? En wij willen, dat kunstenaars zichzelf geven. Zijn ze kleiner in ons kleine landje, in godsnaam, maar laten ze waar zijn en echt, eenvoudig gegeven of gecompliceerd, dat raakt me niet, maar ze zullen niet liegen en geen roem oogsten voor wat een ander was en vond. Nijhoff was een geschikte aanleiding. Wanneer ik hem als mens gekwetst mocht hebben, hij vergeve het mij. Ik weet alleen van hem, dat hij ‘De Wandelaar’ schreef. En de zich noemende ‘dichter,’ die dat bedrijf bestond, die veracht ik diep, en die lach ik uit om zijn grondeloze onbenulligheid. En daarmee basta. A.M. de Jong. |
|