De Nieuwe Stem. Algemeen onafhankelijk maandblad der jongeren
(1918-1919)– [tijdschrift] Nieuwe Stem. Algemeen onafhankelijk maandblad der jongeren, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 259]
| |
Boekbespreking
| |
[pagina 260]
| |
voor d'r oplettendheid.... of je kleine jongen houdt inspectietochten en slingert het ineens op de tafel, onbewust van het gruwelike feit, dat zijn hand bestuurd wordt door niets minder dan het Noodlot eens fanatieken criticus' zelf. Ach ja, en dan ga je maar weer gelaten in zo'n boekje zitten bladeren en plichtgetrouw ga je je ergeren en je bent al blij als het zó uitzonderlik slecht is, dat je dìt wel ongewroken kunt laten.... Tot latere recensies van grote mannen in ons kleine landje je weer dwingen, toch nog tegen déze verschrikkelikheden van leer te trekken....
Daarom is het dubbel heerlik geweest, de kennismaking met deze bundel van Van Collem. Wantrouwig nog begin je te lezen. Onwillekeurig voel je om je de duffe half schemer van een zeer gewild modern-artistiek ateliertje, waarin de moderne dichters moeizaam de stemmingen tot rijpheid trachten te broeden, waaruit straks hun tere, of wel diepe gedichtsels zullen te voorschijn kruipen. Je voelt iets als as op je tong.... Maar dan.... daar klinkt de heldere stem van een dichter je plotseling in de verbaasde oren, de blije, van bewogenheid doorzongen stem van een dichter. De wanden wijken en een schoon, zonnig land ligt voor je verheugde ogen gespreid. De zon is er en de bloeiende bloemen en de blinkende, deinende zee. En het opschietende, heldergroene gras is er en de kleine geluidjes van de vrolike vogels. En de emoties worden tot schone gestalten, die gaan, zeker en krachtig door deze open landen... De goede wind waait om onze hoofden en we zijn verheugd als bij een onverwacht weerzien met een verloren gewaande vriend. Zijn niet alle dichters onze goede vrienden, die van ons houden en ons geven uit de schatkameren hunner rijkdom het schoonste en het edelste? En deze Van Collem is een dichter. Je hoort het aan zijn stem, je voelt het aan de vreemde ontroering, die onder het lezen aanvangt, je te doordringen, je ziet het aan het opengaan der visioenen, die hij zich droomt en die hij ons in volle zuiverheid na doet dromen door de mystieke invloed van zijn simpel, maar sterk woord. Van Collem is een gelovige. En welk dichter is het niet? Van Collem gelooft in het communistiese ideaal en hij zingt er van. Hij ziet de toekomst schoon en de mensen daarin als eindelik-vrije halfgoden. Zo ziet hij het: Gij zult dan niet meer zijn als vastgestoken
Alle uw dagen aan een urenloon,
Een die in slavernije is ontloken,
Een slaaf, en van een slavenzoon, de zoon.
Ik zie u niet meer gaan binnen de zalen
En donk're gangen van de maatschappij,
Te koop voor ieder, die u kan betalen,
En van die koopsom dragend de livrei.
| |
[pagina 261]
| |
Gij zult een ster gelijk zijn aan de luchten
Deze bezitten niets dan het goud kleed
Van flonkeringen door hen zelf gesmeed,
Waarmee zij ruischen in hun ommevluchten.
Gij zult niets hebben dan de gouden weelde
Van vrij te zijn en spoedig als de wind
Die met de uitersten der aarde speelde
En zich verliest en ergens zich weer vindt.
Zie je, daar voel je in eens, dat er een kerel aan 't woord is, die niet zo maar es een rijmpje gaat knutselen! Dit is gezongen van binnen uit! Het is zuiver en hoog en waar. Het heeft de open klank van een natuurgeluid. Men kan het met de dichter eens zijn, of hem voor een utopist uitmaken - maar zijn woord zal men erkennen als gedicht. Deze bundel moet onder de jongeren vooral veel gekocht en veel gelezen worden. Vooral maar onder de jongere dichters. Dan zullen er een heel rijtje wel het vage gevoel krijgen, dat ze er wel mee op kunnen houden, met hun vak.... | |
M. H. van Campen. Over literatuur. Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur. Amsterdam 1918.Ja, de litteratuur is toch maar een wonderlik bedrijf in onze studieuze dagen! Een waar perpetuum mobile! Kijk maar es: Charles Dickens heeft indertijd een berg boeken gepubliceerd en op zijn honderste geboortedag heeft Frans Coenen daarover een samenvattende studie geschreven. (Op Dickens 100ste geboortedag natuurlik!) En Van Campen schrijft een studie over deze studie van Frans Coenen. Deze studie is de eerste in de bundel ‘Over Literatuur,’ en ziedaar, hoe ik mij zet tot het schrijven van een studie over de studie, die Van Campen schreef over de studie van Frans Coenen naar aanleiding van Charles Dickens werken, die toch eigenlik ook weer studies waren - naar het leven, of wat hij er voor aanzag. En als ik nou later ook es zo'n erkend knap en deskundig litterator geworden ben als de beide bovengenoemde critici, en dus ook mijn lang-niet-misse studies ga bundelen, dan komt er spoediglik alweer een andere letterkundige snuffelaar en die zet zich unverfroren tot het schrijven van een studie over de studie, die ik schreef over Van Campen's studie over Frans Coenen's studie.... enz. enz. enz.! Enfin, zo blijft het werk in de wereld, tot aan de jongste dag....
Het is een hele toer om zo'n bundel van Van Campen te bespreken. Haast nog groter toer dan om hem door te lezen. Ik heb een grief tegen Van Campen: hij is mij te knap, en bovenal: hij weet te goed, dat ie zo knap is. En - dat ie 'et zonder behoorlike opleiding geworden is, dat ie dus is een specimen van de veelbewonderde en zeker zeer respectabele mensengroep, die zich bij voorkeur ‘autodidact’ noemen. En maar al te vaak meet ie ons meedogenloos de volle maat van zijn knapheid toe. Dan vergeet ie natuurlik, dat wij niet zo erg knap zijn en onder onze verschrikte ogen bouwt ie professorale | |
[pagina 262]
| |
zinnen, rijkelik doorspekt met lang niet onbeduidende tussenzinnen. Ademloos hapt de lezer naar het eind, dat ongeveer nog drie-kwartbladzij ver weg blijkt. Meestal zegt hij dingen, die zeer de moeite waard zijn, maar bij wijlen is het verduiveld moeilik na de lezing van een zin je bewust te maken, wat daar nu allemaal in staat. Probeer het maar eens met dit lieftallig zinnetje: ‘De heer en mevrouw Scharten zijn hetGa naar voetnoot1) - gij zult mij veroorloven steeds van den heer en mevrouw Scharten als éénheid te spreken en niet die critici na te volgen, die voortdurend in dit geval den zonderlingen waan schijnen te koesteren, dat wat de Heer vereend heeft, de recensent mag scheiden! - het echtpaar Scharten is het, niet voornamelijk, wijl het de erkende romanleverancer van De Gids is, ook niet wijl het de onschuldige liefhebberij van meerdere zéér voorname winkeliers heeft, een overvloed van kaartjes-met-uitheemsche-woorden over hun étalagewaren te strooien en evenmin, wijl het 't een seizoen in Soieries Françaises, een ander in Inverniciatura Italiana handelt en vermoedelik 'n derde jaar in High-life tailor-made Dressing gowns, maar nooit ofte nimmer in ordinaire Hollandsche katoentjes zal ‘doen’ - neen, de heer en mevrouw Scharten zijn 't vóóral, omdat zij er felloos in slagen, alles waarin zij negotie drijven, absoluut hoffähig te maken, van de boerengeslachten van Cavarna af, tot het lustige weeuwtje, het ‘Mayertje’ toe, en dat wel op zoo'n savante en kunstige manier, dat, als je goed proeft, de boeren zoowel als het Mayertje, trots de ingewikkelde desinfecteerende bewerking die zij hebben ondergaan, toch nog, respectievelijk, naar boeren en naar een cocotte smaken!’.... Oef! we zijn er! Gelukkig, dat niet alle zinnen van deze adem zijn, want het ware moordend, dan Van Campen's critiese studies te lezen.... je kwam er niet zonder een levensgevaarlik asthma af!.... Een andere fout - mag ik spreken van ‘fouten?’ - is des schrijvers al te grote verliefdheid op dikke en vreemde woorden, op eigendunkelik aangewende bastaardvormen. Hij aarzelt niet te beweren, dat iets ‘succombeert,’ en hij zegt kalm: ‘ik oversla dit of dat.’ Verder werkt de heer Van Campen veel te veel met accenten en cursiveert hinderlik vaak zinnen en zinsdelen, die we toch vooral moeten opmerken, wat op de duur een luidruchtige en opdringerige indruk maakt. Door deze laatste hebbelikheid èn door z'n wel eens wat al te grote pluizerigheid maakt ie je nog al eens wrevelig. Je krijgt zo het idee, dat ie je toch wel buitengewoon onnozel en uitermate onbevoegd moet achten, om je zó te beschoolmeesteren. Af en toe denk je: ‘nou ja, schei nou maar uit, dat weten we waarachtig ook wel en daar straks heb je ons dat al duidelik genoeg laten voelen’.... Echter - kun je het een criticus kwalik nemen, als ie z'n publiek niet erg hoog aanslaat? Is dit ten slotte niet de beste methode van schrijvers over literatuur om.... hun bestaansrecht te bewijzen?.... Maar!.... Zei ik boven niet, dat Van Campen ons voor te knap aanzag?.... Ja, ja, dat komt er van, als je moet zeggen, wat je over Van Campen's cr t es werk denkt!.... Eigenlik twijfel je voortdurend. Aan jezelf en aan hem. Je moet bekennen, dat ie diep over de meeste dingen nadenkt, dat ie lang niet | |
[pagina 263]
| |
beroerd schrijft, dat ie enorm veel weet en gelezen heeft, dat ie vaak in mooi proza zeer schrandere uiteenzettingen geeft.... Maar toch.... toch wekt ie telkens weer je wrevel. Want net als ie nou erg goed op dreef is, als ie mooi en breed en diep is, dan raakt ie verward in een toevallig beeld en kan het maar niet loslaten.... of hij noemt je in eens heel nuchter-burgerlik: ‘mijn waarde lezer,’ en dringt allerlei kleine bizonderheden naar voren. Dan twijfel je aan z'n echte, diepe ontroering, waarin je juist zo mooi met hem meeging en je vindt hem weer - schoolmeesterachtig.... Maar even later heeft ie je weer te pakken, je voelt weer, dat je toch te doen hebt met een goed mens, een knap man, een gevoelig kunst-onderscheider. En je slaakt voor de zoveelste maal de verzuchting: ‘hoe jammer, dat deze man zich zo ellendig helder bewust is van alles, en het meest wellicht van zichzelf’.... Zo is het mij met Van Campen steeds: ik kan hem niet onvoorwaardelik aanvaarden, maar nog veel minder kan ik hem onvoorwaardelik verwerpen.... | |
Ralph Springer. De gezellige staking. C.A.J. van Dishoeck, te Bussum 1917.Ralph Springer, de arbeider-romanschrijver, vertelt ons in dit boek van een staking der ‘vrije’ loodgieters. Een staking, die somm ge Amsterdamse buurten voor enkele weken in rep en roer zet door zijn dronkemans‘betogingen,’ zijn knokploeg prestaties en z'n dolle vergaderingen. Een fijn psycholoog is Springer nergens. Het is alles nog al van de buitenkant bekeken en dan goed gezien en gereproduceerd. Maar als hij dieper gaan wil, wordt het mis. Zo b.v. met Ranschoen, waarover meer. Maar schitterend is het realisme in de roman, het sjouwen en het spreken van de grove kerels, die het meest elementaire begrip van organisatie missen en die zich amuseren in hun barre ellende als brooddronken kwajongens. Kostelik zijn de dialogen, en de onbetaalbare humor onder deze weinig kieskeurige gezellen is zo direct en kemachtig in dit werk gekomen, dat men het niet durft navertellen, uit vrees flauw te worden. De dolle invallen van deze kerels, het ontstaan van het prachtige slagwoord: ‘Dat smoel heb ik meir gezien,’ beantwoord door: ‘Jai kan 'em ouk’.... de nachtelike vechtpartij in de Jordaan, het is alles even levendig en levend in dit boek. Veel eerbied of hoogachting heeft de schrijver voor zijn sujetten niet. Al te duidelik zien we het spel van de ‘leiders’ en de slapheid van de betrokken werklui. En het slot van de staking, de dolle ‘overwinning’ is als een hoonlach voor alle partijen. Eigenlike liefde voor zijn mensen heeft Springer op een uitzondering na, nergens getoond. Hij ziet ze van uit de hoogte en hun ellende beweegt hem niet diep. Hij vindt ze te stom en te onverantwoordelik om zich veel aan hen gelegen te laten liggen. Hij houdt alleen een beetje van hun ongegeneerde vrolikheid en hun gepeperde lolletjes. De liefde van de auteur - die is voor Jopie Ranschoen. Jopie Ranschoen is de intellectuële loodgieter. Springer wil hem voor ons doen leven als een soort combinatie van Shaw en Wilde. ‘Wilde in een pilo-broek’.... Maar Jopie, het is jammer voor Springers duidelike voorkeur, Jopie is heus niet meer dan een half ontwikkelde opsnijer en bovendien een platte ploert. Een zeer platte, lafhartige ploert. Ralph | |
[pagina 264]
| |
Springer moet zeer en zeer voorzichtig zijn met deze figuur, die ik me ook uit ander werk van hem herinner. De ‘lebenskünstler,’ naar wier model deze Jopie gesneden is, liggen enigermate buiten de bevatting van Springer, lijkt ons zo. Deze soort curieuze roofgieren en vampyrs kunnen waarschijnlikheid krijgen, in een sfeer van hevige overcultuur, van opperst raffinement, maar - dan moet hun aanwezigheid ook gedragen worden door een leven van raffinement, van geestelik en materieel raffinement, in decadentie. En platte laagheden, grove ploertenstreken zijn hun zelf antipathiek.... Rupert Sörge, Dorian Gray of Claude Farrère in een loodgieterspak.... dat is wel de nieuwste, maar niet de gelukkigste vondst op het gebied van deze fin-de-siècle-kunst. Ik geloof niet, dat Ralph Springer een dergelijk type volgen kan in z'n oneindig tragiese verdorvenheid. En daarom is z'n Jopie een treurige figuur, gebrekkig, onwaarschijnlik en - zo al bestaand - een plat, bruut verschijnsel, dat nooit de liefde van een kunstenaar verdient. Springer bepale zich tot de prachtige realiteit van het arbeidersleven, zoals hij dat kent en verstaat. Maar hij wachte zich voor het grijpen naar wat hij misschien ‘hoger’ vindt, maar wat het niet is en zeker onder zijn handen niet blijft. De realist Springer is mij zeer sympathiek. De Springer, die Jopie met kennelike voorkeur beschreef, voorspel ik geen succes. En als slot, weet ik geen betere wens voor de heer Springer dan deze: dat hij rijker wrorde aan liefde. Want dit boek is geschreven met een koude hooghartigheid, die pijn doet af en toe en voeren moet tot - steriliteit. | |
‘De jongste dag.’ Maandblad voor de jongeren van Nederland onder redactie van A.J. Gaastra, U. Schults J r., J.M Hondius. Uitgave van S.M. Gaastra. Bussum, November 1918, No. 1. Eerste jaargang.De ondertitel is blijkbaar een schrijffout. Naar de inhoud te oordelen moet daar staan: ‘Maandblad voor de Jongens van Nederland’ En och, waarom zouden we hun deze heerlikheid van een eigen maandblad misgunnen? Vooral waar zelfs een M. Schoemaekers wil fungeren als meester in deze kring, och, daar moeten wij wel gemoedelik berusten in deze... ‘concurrentie’... Intussen hebben ze toch maar lekker een uitgever, die net eender heet als een der redacteuren, en zover hebben wij het nog niet gebracht. Helaas... |