heid. En zijn geniale hand grijpt deze visioenen en maakt ze tot wat ze zijn geworden. Want het is niet het symbool zelf, noch de groepering. Het is, hier, de grijnzende kop van den Dood, het is dat fel-glariënd oog, het zijn de spottende handen, het is de kleur, de met weerstrevende verbazing slaande kleur van die lugubere brand daarginds....
***
En dan is daar nog zoveel, dat onze bewondering en onze liefde vraagt. De portretten, de geniale caricatuurkoppen, de uiteen-gerekte of in elkaar gedrongen snuiten, met de brede vegen zwart en bruin, die worden tot zuiver licht.... de prachtige affiches, de herkuliese arbeider met zijn rood hemd, als een vlam van geestdrift.... En daarmee komen we tot de kern van Hahns grote ziel, tot de kern van zijn sterke geest, tot Hahn de socialist.
Want nergens is Hahn groter, dieper, fijner geweest, dan in zijn zuiver socialisties werk. Dit grote talent, dat in de wereld had kunnen worden wat het wou, in elke kring, heeft zich geketend aan de zaak van de ‘beledigden en vernederden,’ geketend met de onverbreekbare ketenen van zijn hartstochtelike liefde, van zijn alles terzijde dringend rechtvaardigheidsgevoel, van zijn brandende geestdrift.... en in deze schone ketenen heeft hij zich de ware vrijheid bevochten, zich roem en eerbied verworven tot bij zijn felste tegenstanders.
Hahn werd gedreven door een waarlik evangeliese liefde, die hem opvoerde tot de hoogste potentie in alle gevoelens, die hem doorstroomden. Deze wijde, alles omarmende liefde heeft hem in staat gesteld te haten zoals hij deed: onmeedogend en met de heftige drang om te verpletteren onder zijn haat; door deze liefde kwam hij tot de wetenschap van het bijtende sarcasme, van de diep-wondende hoon, van de schrijnende ironie; door deze liefde won hij de absolute eenzijdigheid, die schoonheid werd en kracht door de genade dezer rijke liefde, waar zij elders bekrompenheid blijkt, lelikheid en zwakte.
Hij heeft de politiek van zijn partij met kracht en vernuft gediend. maar meer nog dan de partijpolitiek heeft de ideële gedachte van algemene mensenliefde zijn grote gaven tot zich getrokken. En allen, die spraken voor reactie en behoud, allen, die niet wilden meewerken aan den voortgang van de evolutie, zoals hij die zag, allen die streden tegen zijn diep en heilig geloof in het socialisme, hoe heeft hij ze gehaat en ze met zijn haat vervolgd.
Hoe heeft hij Kuyper gehaat! En toch ook, ondanks zichzelf, wel bewonderd, in onwillekeurige erkenning van Kuypersgroteeigenschappen. In ‘Abraham de Geweldige’ zit veel haat, maar er zit ook veel bewondering in. En in de plaat ‘Als de kinderen groot worden,’ wat een grandioze minachting voor de minderwaardigen, die een waarlik grote hebben vervangen en in blinde zelfoverschatting hun meester niet meer herkennen.... Daar zijn twee gevoelens aan 't woord: het triomfantelike besef van de nederlaag des gehaten Kuypers, maar daaronder leeft toch ook een stil meegevoel voor de man, die Hahn, zelf groot, zijn geheime bewondering niet onthouden kon.
Hoe prachtig ook, dat verschil in Hahn's behandeling van Kuyper en Heemskerk. Kuyper heeft hij gehaat, diep en machtig; hij heeft hem bestreden met aanwending van àl zijn energie, van zijn beste krachten,