De verbeelding van het wezen
In de ver-beelding spiegelt het Wezen, over - en weer.
En de haren lagen dof donker, en stonden blond, òp en weg gekamd, en verpluisden aan de verstijfde oor-lellen en omsloten het vleesch witte bovenhoofd.
Naar voren verboog en verlijnde het bleekemenschengelaat.
De breede denkkas deinde bedenkelijk uit en verzakte tot twee fronzige gehaarten die lagen over de blauwe beschaduwde holten waarin het levenslicht was.
In en uit het vleesch zwommen de verstrakte oogen. Daar uit spiegelde het Wezen.
Het spiegelde in het andere oogen paar, dat was als zij in weet van eigen zijn maar zonder sef van eigen werk-lijk wezen.
In mijn diepe gedachtenlanden schenen het licht aan tot aan gene zijde van zijn en wezen. En het denken spartelde in de gedachten-schijn van de zon van barstende gedachten.
En het licht werd tot een vreugde voor alle menschen.
Blaricum, 18-12-'18.
Toon Verhoef.