De Nieuwe Stem. Algemeen onafhankelijk maandblad der jongeren
(1918-1919)– [tijdschrift] Nieuwe Stem. Algemeen onafhankelijk maandblad der jongeren, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 244]
| |
Het kubismeToen ik in het tweede nummer van dit tijdschrift enkele kubistische proza-stukjes openbaar maakte, was het mijn bedoeling het werk voor zich zelven te laten spreken. Ik gaf daarom in het er op volgend artikel kort aan de verhouding dezer soort werk tot de gangbare litteraire kunst, welke kortheid schijnt oorzaak geweest te zijn van een verkeerd begrijpen zooals dat in het naschrift van de heer De Jong merkbaar werd. Zijn bestrijding raakt in hoofdzaak: de verhouding socialismekunst, taal-virtuositeit en individualisme, werkelijkheid en symbool.
Socialisme-kunst. Innerlijke tegenspraak ten opzichte van dit punt was er in mijn artikel niet. Juist immers ter verduidelijking tot mijn ‘een groot kunstenaar ‘moet socialist zijn’ enz. had ik aan het slot geschreven, dat men er aan twijfelen kon of de mensch der toekomst nog wel voor schoonheidsontroering-van-buitenaf ontvankelijk zal zijn, om daarmede aan te duiden dat de kunst alleen nog mogelijk is in het tijdperk van socialistische groei, dus door de nog onredelijke samenstel van de maatschappij, en dat wanneer het socialisme de wereld zal hebben doen komen tot de laatste faze van menschelijke ontwikkeling de kunst, en daarmee de kunstenaar, zichzelf zal hebben uitgeleefd. ‘Waar in redelijkheid gemeenschap des geestes is, moet eindelijk wat voor den een waar is ook begrijpelijke waarheid blijken voor den ander,’ zegt Bolland ergens. ‘Verschil van meening’ is in zuivereredelijkheid niet mogelijk, evenmin als in de rekenkunde. Wat echter geldt van het begrijpen, geldt evenzeer van het gevoel. Wanneer dan ook de Jong betoogt, dat ieder mensch op bizondere wijze reageert op de werkelijkheid (lees: werkelijkheden), dan constateert hij slechts wat nu en misschien voor de eerstvolgende generaties geldt. Maar ik had duidelijk gesproken van het Kubisme-als-maatschappelijke-beweging als een zaak der toekomst. En reeds thans beginnen de ‘gevoelens’ zich te schikken in eenige groote klassen, mede door het organiseerende werk van politieke en andere ‘richtingen,’ en het staat onafwendbaar vast dat het type-mensch, het noodwendig resultaat onzer evolutie steeds op gelijke wijze en in zich gelijk blijvende hevigheid op de werkelijkheid zal reageeren. En daarmee, alweer, is de kunst tot zijn eindstadium gekomen en treft ons te dieper het ontbreken van een eigenlijk wereld-doel. Het is juist om de ontzettende leegte, om het feit dat de geest niet zichzelf als blijvend doel wil stellen, dat de ‘groote’ kunstenaar naar het socialisme moet. Hij moet het groei-proces helpen versnellen, omdat hij zelf gedreven wordt, door zijn afkeer van de tegenwoordige maatschappij ook, maar vooral door de onweerstaanbare begeerte om te weten of er en dan wat grond en doel is van eigen bestaan | |
[pagina 245]
| |
en daarmee van àl het bestaande. - Of het einde van die groei een vernietigende ontmoediging zal zijn (Schopenhauer), dan wel het geluk zal.... realiseeren? Ook een Kubist kan wankelen tusschen deze uitersten en als bijzaak kan in zijn werk zoowel het cene als het andere zoo nu en dan tot uiting komen. Wil men dat innerlijke tegenspraak noemen dan is daar niets tegen; maar in de Hegelarij wordt eenheid in tegendeelen en zelfweerspreking het ware genoemd. Dit besef maakt dat ik anders sta tegenover het socialisties sentiment dan De Jong, bij wie het b.v. te weeg brengt, dat hij wil werken voor het plebs door het scheppen van, voor hen verstaanbare, kunst over en voor hen. Want ik wil dat niet. Ik wil niet moois brengen aim het plebs. Ik wil het weg hebben, het plebs, weg, onbestaanbaar en vergeten om mij. Weg, als een vieze mesthoop naast mijn deur. Weg, zoo als ik weg wil hebben de bourgeoisie, die ik haat. Weg, omdat ik de vuilheid, de rotte stank haat van de krotten en sloppen waarin het woont en waarin ik lang gewroond heb en soms nog moet zijn. Omdat ik het beestige ver-afschuw van de walgelijke tronies en de stomheid van hun botte afgewerkte rimpelkoppen. Omdat ik walg van verveling, wanneer ik met een hunner praat. Omdat ik niet geloof in een bewust proletariaat, bewust zooals ik de bewustheid van de geest ken. En ik wil het ook weg hebben omdat ik kets leed sterk voel, véél sterker dan zij zelf dat voelen, en omdat ik dat gevoel niet kwijt worden kan in mijn gedeeltelijk mensch-van-thans zijn, ook al zegt mijn verstand dat het voor hen niet zoo erg is, in massa, dat zij slechts physiek lijden, in massa, en dat het geestelijk lijden veel grooter is. Ik wil het socialisme omdat het de wereld zal maken tot iets schoons; omdat voor de absolute kultuur noodig is het medewerk van een menschheid waarin zich ook het mindere heeft opgeheven tot het hoogste wat bereikt werd. Het hoogste waaraan ik weet deel te hebben. Ik geloof in het socialisme. Ik geloof in de revolutie, waarin de massa's zich laten leiden door de begéésterden voor het socialisme. Omdat ik wil beleven de schoone gemeenschap. Omdat ik mede wil leven in een samen-leving van opperste schoonheid en goedheid.
Wil ik nu het proletariaat, zoo lang het nog is, zonder kunst laten? Maar natuurlijk niet! Wat echter voor geestelijk minderen wel aardig is zal maar weinig bevrediging geven aan wie zich jaren afmatte in het nagaan en doen ontbloeien van eigen geest. Want het ideaal-van-schoonheid is een uiterste, maar proletarische ontvankelijkheid is het ander. En nu kan men zeggen: ‘ja, maar ik heb zoo'n medelijden met de armen, dat ik voor hen graag mijn kunst wat eenvoudiger en geringer maak,’ men moet zich echter niet verbeelden dat men daarmee de menschheid een dienst bewijst. Het is slechts de onmiddellijke omgeving die er van profiteert. Pas door het allerbeste te geven dat men in zich heeft schept men de mogelijkheid de geestes-ontwikkeling, en daarmee het menschengeluk, blijvend te beïnvloeden. Dat deden da Vinci, Rembrandt, wier beste werk juist door him tijdgenooten niet of bijna niet werd begrepen en die eerst na òns hun volle beteekenis zullen hebben. En vergeten wrij dan niet Van Gogh, schoon zijn wrerk primitief was en dus niet algemeen, | |
[pagina 246]
| |
die slechts waardeering vond bij twee of drie vak-genooten, mede-artisten, en wiens werk óók totaal-onbegrijpelijk werd genoemd, met of zonder toelichting, maar wiens oeuvre ten slotte een geheele generatie in rep en roer bracht. Dat dat onmiddellijk na zijn dood gebeurde is een schànde voor de voorstanders van het ‘modernisme’ in de kunst, die zij pas kunnen goedmaken door herhalingen van zoo iets smartelijks te voorkomen. Doch veel lust tot penitentie schijnt bij hen voorloopig niet. Tot zoover over socialisme en kunst.
Altijd, zegt de heer De Jong, heeft de kunst de werkelijkheid in zijn samenhang doen zien, maar in den breede gelukte dit alleen aan een gansch geslacht en nooit aan één kunstenaar, òmdat de werkelijkheid meer onderdeden heeft dan die eene artist kan overzien en samenvatten in zijn werk. - Hier is echter misvatting en blijkt De Jong zelf individualist, wijl hij de voornaamheid der deelen bepleit. Wat toch kan het de kubist schelen hoeveel deelen er zijn en welke hun bizonderheden, daar hij weet dat het wezen van het gehéél, van de werkelijkheid, ook het wezen der déélen is en door hem in oneindige variatie en schoonheid kan worden uitgedrukt in de verhouding van weinige welbegrepen en zuiver-doorvoelde, maar onverschillig hoe en waar te kiezen motieven! Daarom schreef ik, dat in Wezen geen verschil zal zijn tusschen een Kubistische beschrijving van de Himalaja en die van een bioscooptheater, omdat het wezen der werkelijkheid zich overal gelijk blijft. Wat een geslacht uitdrukt kan hoogstens zijn het bizondere wezen van zijn tijd. Maar de werkelijkheid in zijn samenhang te doen zien, het Heden, het Verleden en de Toekomst, met een kermis-term, dàt kan alleen de individueele (niet: individualistische!) bezonnenheid en kubistische geschooldheid van een groot kunstenaar. Want zooals er vele wetenschappen zijn, veel meer dan één mensch voor een honderdste in zich zou kunnen opnemen, maar er een centrale wetenschap is, waarin alle wetenschappen opgaan omdat ze slechts vak-wetenschappen zijn en omdat deze eene wetenschap is het centrale punt van begrijpen, het begrip, het zichzèlf nàgaan van de rede, zoo is er ook één kunst, waarin alle richtingen-in-de-kunst zijn opgeheven. Deze kunst is het kubisme, dat geven wil de schoonheid, de schoonheid-op-zichzelf, de abstracte en wezenlijke schoonheid van het wezen der werkelijkheid. En niet iets schoons. In het kubisme zijn alle ‘richtingen’ voorondersteld maar opgeheven. Realisme, mysticisme, impressionisme, expressionisme, alles vindt daar ten slotte zijn punt van aanraking met àl het andere. In het kubisme is te bereiken de hoogste eenheid, die niet anders is dan de eenhe˔d van de menschelijke geest. Dat aan deze eenheid niets zich geheel onttrèkken kan deed De Jong meenen dat alle kunst ‘de werkelijkheid in zijn samenhang’ heeft doen zien. De quaestie is echter of de schepper er van volstrekt bewust was; of niet het oogenblikkelijke, de omstandigheid, het ding, in hoofdzaak zijn werk bepaalde in plaats van de verhouding van dat ding tot het geheel. Wijsbegeerte en kunst vormen niet een wezenlijke tegenstelling. In de wijsbegeerte is en wordt de kunst begrepen, zonder meer, zonder eenige ontroering. In het kubisme echter wordt de wijsheid tot moment | |
[pagina 247]
| |
der oneindige schoonheid van de geest, die niet alleen begrip is in dorre abstractie doch begrip in grenzelooze gevoeligheid. Daardoor is het kubisme méér dan alleen-wijsheid, en méér ook dan alleen-ontroerende kunst. Deze eenheid van ontroering en begrip werd door mij omschreven met de woordverbinding ‘gevoelig begrip,’ een naam die verbeterd kan worden, misschien, maar die volkomen uitdrukt wat ik bedoel. Het zal nu duidelijk zijn, dat waar ik schreef over het domineeren van opvatting en vorm, ik nogmaals wilde aanduiden dat er eenheid moet zijn tusschen beiden, en daar ik de kubistische opvatting uiteenzette was er geen sprake van eenig op de voorgrond schuiven van het individualisme. Wel werd er mee gezegd dat er veel wordt geproduceerd naar kubistisch.... recept, vooral in de plastiek, waaraan de eigenlijke kubistische ondergrond geheel ontbreekt.
Thans nog eenige losse opmerkingen. Het schoone beeld. Er is een climax tusschen holle beeldspraak (‘welsprekendheid’), zuivere beeldspraak, schoone beeldspraak en symboliek. Voorbeelden: een dominé; Wallis; Van Deyssel: het Schoone Beeld; mijn werk. Het kubisme, dat zelf een uiterste is, n.l. uiterst of abstract realisme, kan alleen de symboliek gebruiken, is zelf symboliek. Taal-virtuositeit en individualisme. Dat De Jong alleen dit in mijn werk vond,Ga naar voetnoot1) komt door dat hij te veel gezien heeft naar de niet zoo dadelijk te verstane afwijkingen van het gewone, het oogenschijnlijk ultraindividueele. Nu moet ik nogmaals wijzen naar het voorbeeld-van Gogh. Deze schilderde op een wijze die hem de reputatie bezorgde van zoo niet krankzinnig dan toch zóó individualistisch te zijn, dat geen normaal mensch iets van zijn werk kon snappen. Tot ‘men’ vrijwel plotseling tot het inzicht kwam, dat Van Gogh had uiting gegeven aan niet-individueele doch juist zeer primitieve, allen gemeene ontroeringen en wel op een wijze die hem ken-merkte als een der grootste artisten van zijn tijd. Men maakte hem zelfs, in Duitschland, tot een cultuurfactor. Een bewijs hoe men zich vergissen kan in naar oogenschijn onverstaanbare kunst. Ook mijn werk is niet onverstaanbaar, wanneer men slechts zich de tijd gunt en zich behoorlijk inspant om te lééren het te verstaan. Jaren mat men zich af om een of ander wijsgeerig stelsel te bestudeeren. Wie voor de hooge kunst, die nog wel onmiddellijk eigen wezen raakt, niet evenveel over heeft, verdient daardoor dat hij er van verstoken blijft.
Blaricum, 9 December 1918.
Toon Verhoef. | |
[pagina 248]
| |
Naschrift.Ik kan niet ontkennen, dat de lust om Verhoefs nieuwe artikel aan te vallen, groot was. Misschien moest ik het feitelik ook wel doen om mezelf op verschillende punten te rechtvaardigen, om te bewijzen ook, dat ik niet zo bekrompen en benepen denk over Socialisme en Kunst, als Verhoef wel schijnt te menen. Doch wat helpt het? Polemiek voert men ten slotte toch niet om z'n tegenstander, maar wel om het publiek te overtuigen. Daarom lijkt het mij het beste, maar geen polemiek tegen Verhoef meer te voeren, doch zijn werk te doen spreken, en de lezers te verzoeken, met alle aandacht naar hem te luisteren. En, zo mogelik, ons te doen weten, wat ze er van denken en wat ze er in vinden. Geen taalvirtuositeiten, maar van de diepere dingen, die het wezen der werkelikheid raken, die zuiverlik des geestes zijn. - Want over dit werk wens ik niet te beslissen met de autoriteit-eens-redacteurs, die-van-nature-àlles-wèet.... Men spreke zich uit. |
|