De Nieuwe Stem. Algemeen onafhankelijk maandblad der jongeren
(1918-1919)– [tijdschrift] Nieuwe Stem. Algemeen onafhankelijk maandblad der jongeren, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 224]
| |
Preeken van een heiden IVIWij zijn op marsch naar den Nieuwen Tijd. Wij weten niet, of wij zullen moeten gaan door een woestenij van gruwelijke ruïnen. Wij weten niet, of wij bij den sloopersarbeid zullen ondergaan, zonder het nieuwe, beloofde land met eigen oogen te hebben aanschouwd, nog minder, of wij het met eigen voeten zullen hebben betreden. Wij weten niet meer, of wij in de geweldige orkaan van de uit de diepste ziel der volkeren losbarstende krachten, welbewuste stuurlieden zijn of kunnen blijven, òf dat wij enkel zijn gedrevenen door de machtige breede vloeden der historie. Noodiger dan ooit is het, dat wij ons individueele leven sterk en hecht opbouwen, dat wij ons maatschappelijk geloof en onze diepste levensbeschouwing in krachtige harmonie te zamen smeden. Met het groeien van nieuwe maatschappijvormen, vergroeit het geheele denk- en gevoelsleven van den mensch. Zoo goed als groote, zuiver maatschappelijke vraagstukken om een oplossing dringen, zoo goed woelen en bruisen in de duistere diepten van ons individueele bestaan, pijnigende levensvragen. Wij wagen het in deze tijden, vraagstukken te bespreken, die niet in de allereerste plaats de samenleving in haar geheel raken, maar meer de individuen afzonderlijk.
***
Ik zou tot u heden iets willen zeggen over zinnelijkheid in verband met de huidig nog gangbare, maar toch reeds wankelende z.g. chirstelijke zedelijkheid en over de mogelijkheden eener nieuwe heidensche zedelijkheid, door een verjongd en gereinigd begrip van gezonde zinnelijkheid. Ik wil u niet alleen spreken over wat men noemt sexueele zinnelijkheid, want juist ben ik van oordeel, dat een nieuwe gezonde sexueele zinnelijkheid slechts komen kan, door een algeheele juistere en edeler erkenning van ons gansche zinnelijke leven, al zal het grootste deel van mijn preek aan de sexueele zijde zijn gewijd, omdat hierin de contrasten van oude en nieuwe opvattingen het felst naar voren treden en omdat ons zinnelijk wezen zijn hoogste uiting en verfijning vindt in het sexueele en omdat onze sexueele zinnelijkheid de grootste en diepste problemen stelt aan ons persoonlijk en intiem leven. Het sexueel ontwaken is in de tegenwoordige verhoudingen voor ieder mensch, man of vrouw een zeer moeilijke periode des levens. Onze opvoeding laat in deze belangrijke ontwikkelingsjaren den jongen mensch | |
[pagina 225]
| |
zonder steun, negeert het grootste en belangrijkste gebeuren in hem of haar met een voor het ontwakend bewustzijn pijnigend stilzwijgen of stookt een martelende onrust door quasi-gewichtige halfslachtigheden. De feitelijke negatie, de onverschilligheid tegenover deze problemen, de plagerige grofheid, het vaak onbegrijpelijk vergeten-zijn van eigen groeitijd door ouders en opvoeders, zweept de in deze puberteitsjaren ‘natuurlijke’ onrust bij fijner georganiseerde individuen op tot een gevoel van schaamte, dat een bedenkelijken voedingsbodem vormt tot de zondigverklaring van alles, wat tot het sexueele leven behoort, terwijl minder bedeesde naturen, meer vroeg-rijpen reeds op jeugdigen leeftijd een schandelijk spel der liefde spelen, zonder poëzie, him ongereptheid schendend door hun stiekeme banaliteit. Onze belachelijk eenzijdiggeestelijke opvoeding of wat daar voor door gaat, laat met een stoïcijnsch stilzwijgen de groote meerderheid onzer opgroeiende jonge mannen en een groot deel onzer jonge meisjes in een wanhopige eenzaamheid overgeleverd aan hun neiging tot zelfbevrediging hunner ontwakende sexueele verlangens. Wie zal ooit beschrijven, welk een invloed deze periodes hebben zelfs na volkomen‘genezing’ op hun diepste beoordeeling, hun diepste aan voelen van het sexueele leven? De zelfverachting, waaronder ieder onanist gebukt gaat, laat een onuitwischbare moet na in de ziel, zoowel van den luchthartigen spotter, als van den hooghartigen verachter, als van den zwaarmoedigen tobber. Waarom zijn die ouderen zoo geheimzinnig, zoo beklemmend gewichtig of zoo onbehaagüjk geestig? Omdat men de zinnelijkheid, in het bizonder de sexueele zinnelijkheid vreest of veracht of eenvoudig belachelijk vindt; omdat men zich schaamt voor de alles beheerschende heftigheid van de geslachtsdrift, die drijfveer is van iedere menschelijke liefde; omdat men weet, dat het sexueel begeeren in den mensch kan loeien als een alles verwoestende orkaan, door geen menschelijke rede en geen menschelijken wil te stuiten in haar vaart; omdat men weet uit eigen ervaring en gelooft (tot eigen troost) het ook van anderen te weten, dat het bevredigen van deze begeerte, eens het hoogste geluk, het hoogste genot toeschijnend, na bevrediging niet veel meer is dan een ietwat afmattende teleurstelling en ten slotte (maar dit is een bijna uitsluitend maatschappelijke factor, zooals wij nog wel eens nader bespreken) omdat het genot alleen maar het verleidende middel is van Moeder Natuur om het menschelijk geslacht niet te doen uitsterven en men het dus door de mogelijke gevolgen zijner daden ondervindt als gansch onderscheiden van alle ander genieten, d.w.z. omdat een in de evolutie gegroeid verantwoordelijkheidsgevoel het voldoen aan iedere sexueele begeerte minderwaardig maakt, waaruit weer de verschillende huwelijksvormen zijn voortgekomen. Kortom: bij een overgroote meerderheid der beschaafde menschen staan het sexueel verlangen en de sexueele bevrediging in geur van zondigheid of dierlijkheid. En deze opvatting wordt gefundeerd door het Christendom. In zijn alleenzaligmakende adoratie van den Geest, in zijn prediking van alle heil in het hiernamaals is het christendom het lichaam en zijn schoonheid gaan vergeten. Door zijn vloekpredikaties tegen de booze aanvechtingen des vleesches heeft het gekweekt een doorloopend | |
[pagina 226]
| |
gehuichel ter eene en een moordende zelfverachting ter andere zijde. ‘De mensch is niets dan vuil sperma, een zak vol mest, het voedsel voor wormen.... Gij hebt nooit een vuiler mesthoop gezien,’ beweert St. Bemardus in zijn Meditationes Püssimae. De heilige Odo van Cluny zegt met nadruk, dat schoonheid alleen in de huid ligt; als wij onder de huid konden zien, dan zouden vrouwen niets dan walging opwekken. Haar bekoorlijkheden zijn slechts bloed, slijm en gal. Als wij weigeren slijm en gal aan te raken, zelfs maar met de toppen van onze vingers, hoe kunnen we dan begeeren een zak met vuil te omarmen? Voor Augustinus was de zonde erfelijk en de zonde had haar spedalen zetel in de sexueele organen; de daad der zonde had de oorspronkelijke goddelijke daad der Schepping gewijzigd en wij kunnen de sexe en de sexueele organen niet behandelen, alsof er geen erfzonde was geweest. Onze genitaliën, verklaart hij, zijn schandelijk geworden, omdat zij, door de zonde, nu in beweging gebracht worden door den wellust. Het volgende citaat uit de N.R. Ct. vormt een overtuigend bewijs, dat deze middeleeuwsche opvattingen van katholieke kerkvaders en heiligen evengoed ten grondslag liggen aan de meeningen van protestantsche herders:
‘Het (Geref.) Friesch Kerkblad bevat een gedachtenwisseling over de gevaren, die den Gereformeerden vrijer bedreigen. De redacteur, ds. van der Meulen, had gewaarschuwd tegen het nachtvrijen ten plattelande, dat z.i. de oorzaak is van de gedwongen huwelijken. Dit geeft een inzender, de heer S. Oosterhaven Szn. te Tzum niet toe. “Dat dit ijzingwekkend kwaadGa naar voetnoot1) uitsluitend bij nacht geschiedt, wil ik niet geheel en al ontkennen,” zegt hij. “Echter ”t kan niet anders, als men daags zijn werk heeft, dat men 's avonds het meisje een bezoek brengt. En al gaat het dan 't nachtelijk donker in, een ernstig en inderdaad Christelijk jongeling weet dan ook, hoe hij zich heeft te gedragen. Dat de Heere hem ook daar ziet en gadeslaat, hij weet het. Me dunkt, de gedachte aan het Alziend Oog des Heeren zou verhinderen, dat een jongeling, althans een Christelijk jongelingGa naar voetnoot1), zulk een groot kwaad zou doen en zondigen tegen God. 'k Geloof zeker, dat wanneer elk jongeling zich met een biddend hart begeeft naar haar, die hij liefheeft, 't gevaar niet bestaat van zulk een groote schande over haar en over zichzelf te halen. Biddende God om kracht voor 't strijden tegen die zondige lustenGa naar voetnoot1), zullen deze voorzeker den kop worden ingedrukt en daardoor de gedwongen huwelijken minder voorkomen. Geve de Heere, dat dit zoo moge zijn of worden.’ Met deze verdediging van de nachtvrijerij kan ds. van der Meulen geen genoegen nemen. Het ‘met een biddend hart’ ter vrijerij opgaan, dunkt hem nog geen waarborg. ‘David,’ zegt hij, ‘was een man des gebeds als weinigen en ook hij viel tegen den avond.’ In het duister zit het gevaar. Immers ‘ook de Christen jongeling is van zichzelven zoo zwak, dat hij geen oogenblik kan blijven staan, | |
[pagina 227]
| |
terwijl de drie doodsvijanden (zie antwoord 127 van de CatechismusGa naar voetnoot1), niet ophouden hem aan te vechten. De zesde bede van het allervolmaaktste gebed moet ons gedurig uit het hart wellen. Maar dan dient de verzoeking ook gemeden en alles, wat den vorst der duisternis voordeel geeft. Hiermee willen we geen oogenblik ontkennen, dat door Gods genade tal van christelijke jongelingen en jonge dochters eerbaar en in de vreeze des Heeren met elkander “verkeerd” hebben of nog “verkeeren.” Maar dit is dan als bijzondere bewaring aan te merken, 't Ontslaat in geen enkel opzicht van den plicht om voorzichtiglijk te wandelen en wel als kinderen des daags en des lichts. Zie I Thessalonicensen 5: 5-7.’
Dit document, zoowel voor wat betreft de meening des heeren Oosterhaven uit Trum, die gelooft dat het gebed veel zal verhoeden, als die des dominees, die meent, dat gebed in 't algemeen niet als af doende kan worden beschouwd, is van de grootste cultuurhistorische beteekenis: de beide heeren staan eendrachtiglijk op het onbestreden christelijk standpunt, dat sexueel verkeer buiten het huwelijk den vorst der duisternis voordeel geeft en dat er gestreden moet worden tegen zondige lusten door christelijke jongelingen, die met dito jonge dochters vrijen. Het protestantisme is de trouwe paladijn van het doodende, het meest bekrompen, in waarheid immoreele fatsoen. Parallel aan en onder invloed van deze theologische christelijke opvattingen heeft zich door de eeuwen heen een burgerlijke conventie en fatsoens moraal ontwikkeld, die het zinnelijk leven aan een moordendeen onteerende verachting heeft prijsgegeven, misschien het hoogtepunt bereikend in de buitensporig nette en gereglementeerd fatsoenlijke negentiende eeuw met een zeer sterke nawerking in onzen tijd, waarin evenwel eindelijk een kentering is ingetreden. Het verschil tusschen de christelijke en de burgerlijke opvatting ten deze schuilt in een bepaalde voorliefde voor de benaming ‘zonde’ bij het christenvolk en ‘dierlijkheid’ bij het stelletje halfntellectueele bourgeois, dat een beetje gulzig dronk aan de bronnen der exacte wetenschappen! In practischen levenswandel is het verschil nihil, noch wat schuine moppen vertellen, noch wat bordeelen bezoeken, noch wat het gebruiken van neo-mathusianistische middelen, noch wat b.v. het zich schuldig maken aan abortis provocatis betreft. In openbaar getuigenis is het verschil wederom duidelijk merkbaar. De christenen (de herders in het bizonder) schermen erg met de Tale Kanaâns en beloven diverse hemelsche straffen aan de ‘zondaars’ (wat al vast een goeie vrijbrief is, | |
[pagina 228]
| |
zoolang je nog het geluk hebt van deze aarde te zijn) en doen dus zoo'n beetje dienst als politieagenten van Onze Lieve Heer. De ‘ontwikkelde’ luidjes, die beweren van dat bekrompen geloof aan Onze Lieve Heer verlost te zijn, oefenen zich meer in ‘houdingen.’ Zij zijn ‘cynisten’ of onweerstaanbare ‘Don Juan's’ of ‘koele’ theoretici. Ze halen vreeselijk verachtend glimlachend hun schouders op of ze hebben een prachtige vocabulaire voor alle raffinement van het sexueele leven en hebben hun vrijgezellenkamers van onder tot boven behangen met die liefelijke beelden uit ‘La Vie Parisienne’ of ze hebben een onuitputtelijke voorraad bewijzen voor het dierlijk egoïsme van den mensch en dat een verstandig mensch van het leven geniet en - dood moeten we allemaal - en - - in de struggle for life - - enz. enz. enz. Of nu alle christenen en alle cynici en alle Don Juan's en alle verstandsmenschen....? en of nu soms alle socialisten....?!?! Toe, leest u maar verder!
***
Op geen enkel gebied is de conventioneele leugen zóó groot als op het sexueele. De menschheid torst een last van eeuwenlang overgeleverde, ingeroeste fatsoensbegrippen, waaruit in dezen tijd zich wellicht niemand gansch bevrijden kan. Zóó laaghartig is de nette mensch, dat hij tegenover zijn kind zijn natuurlijk ontstaan loochent, als ware 't een schande, dat een vrouw hem eens onder 't hart droeg! Hij ontheiligt met zijn flauwe en laffe leugens, wat hem een ongezochte aanleiding moest zijn om zijn kind met bewustheid in te wijden in de wondere geheimenissen der natuur, 't Is het prachtige zondebesef alweer, dat hem zich voor zijn kinderen schamen doet, of dat hem doet meenen, dat je over zulke dingen niet met kinderen spreekt. Door de eeuwen heen zijn wij afgedwaald van de eerbied, die wij verschuldigd zijn aan het schoonste natuurgewrocht, dat is het menschenlijf, het naakte lichaam van het schepsel, dat geschapen werd naar Gods beeld. Er zouden boeken geschreven kunnen worden over de misdaad, die daarmede is gepleegd aan het moreel der menschheid. Het heele sexueele leven van den mensch is gehuld in het geheimzinnige, daardoor ook voor christenzielen zoo verlokkende waas der zonde. En deze geheimzinnigheid en deze kwade reuk hebben tot oogst gehad het onharmonisch geslacht van dezen tijd, dat niet meer zuiver-zinnelijk voelt, maar lijdt aan onharmonische prikkelbaarheid der sexueele sfeeren. En dan zullen de puriteinen, wier fanatieke vervolgingswaanzin tegen ‘onzedelijkheid’ juist een uiting is, een andere, in tegengestelde richting van dezelfde sexueele overprikkeling te vuur en.... te zwaard ‘den booze’ vervolgen, maar zij bereiken helaas de zondaars niet en zoeken door strafbepalingen voor of na den dood iets te veranderen, wat alleen en alleen te veranderen is door innerlijke vorming, erger, zij brengen verwarring in hoofd en hart van eenvoudig en zuiver voelenden, die hun normale, menschelijke zinnelijke verlangens en uitingen door drogredenen en suggestie gaan voelen als zonde, zij leeren hen piekeren over hun ‘zwakheid’ en berooven hen alzoo van hun diepste levensmoed en - kracht en - lust. Gij boetpredikers tegen het lage, zinnelijke genieten, gij puriteinen. | |
[pagina 229]
| |
gij fanatieke zedelijkheidsmaniakken, gij verbaast u over en gij toomt tegen wat gij noemt de zedelijke ontaarding van dezen tijd, maar gij vergeet, gij vergeet allereerst, dat zoolang gij de sfeer der reine, natuurlijke zinnelijkheid niet in harmonie laat groeien met gansch het menschelijk leven, het sexueel begeeren en verlangen, het schoone begeeren, verstaat ge, zich op zal hoopen tot een brandende hitte in het bloed, een klopping in polsen en slapen, totdat, totdat het de duistere paden uwer ‘zonde’ gaat. Wij lachen om u, stakkers, die meent met uw tractaatjens en uw vloekpredicaties de diepste en heerlijkste menschelijkheid uit te roeien. Gij weet het niet, nietwaar, hoe een jonge kerel, die nooit een naakte vrouw zag, verlangen kan, hevig en onstuimig, om dat beeld van zijn slapelooze nachten vóór zich te zien, reëel, zóó dat hij zien kan de blankheid van het lijf, de welving van de borsten, hoe hij verlangen kan, zóó dat hij huilt van diep-in geleden pijn, om die schoonheid te mogen dragen in zijn armen en te mogen zoenen, zoenen met zijn juichenden mond. Gij weet het niet, uw zielen zijn eigenlijk meelzakken, onvatbaar voor zulke zondige verlangens en als ge 't al weet, dan moet er uitgeroeid worden niet waar? met wortel en tak, heet et niet zoo? al die zwarte zonde! Maar mij is hij lief, die jonge kerel. Ik ken hem zoo goed uit mijn eigen moeilijke jeugd en ik zeg u, dat het het beste in hem is, dat hem zoo gloeiend, zoo onstuimig doet verlangen, zoo droomend en zacht-hunkerend doet lijden. Ziet, geachte heeren in uw nette jassen, die uw naaktheid zoo zorgvuldig dekken, wat daar woelt in die jeugd, dat is het onbestemd verlangen naar de schoone mysteriën des levens, dat is de Lente van het heven, dat is, wat de vogels steekt in een kleuriger pak, dat is, wat de bloemen wekt uit dorre boomen, dat is Gods hand, die het Leven zet in kleur en gloed, die de Schoonheid brengt op onze Aarde.... maar.... van Schoonheid hebt u geen notie, dat is ook zoo en vooral niet, als er van naaktheid bij te pas komt.... dat is inderdaad zoo! Maar daarom zullen wij het luide zeggen tegen allen die ons hooren kunnen, luister niet naar die troep balkende ezels, luister naar jezelf en heb lief, heb Hef met heel je hart en geniet de schoonheid, waar ze je bloeiend tegentreedt. Uw moraal, burgerhjke dames en heeren, is ons een walging, erkennen wij niet, nooit ofte nimmer, want uw moraal is er een van schijn-deugd en schijn-fatsoen. Het openlijke spreken over dingen het geslachtsleven betreffende is voor u vies en verboden, behalve in uw schuine mopjes, daar viert uw kranke humor hoogtij. Gij kent op dat punt slechts één ding wezenlijk en dat is wantrouwen tegen iedren man en iedre vrouw, die het paadje uwer deugd niet gaat. Gij minacht b.v. (en soms wilt ge in uw kwaliteit van huisbaas niet eens wat aan ze verdienen, maakt gij u dus met edele verontwaardiging tot het slachtoffer uwer principes, soms tenminste, niet altijd, ik vermoed zoo speciaal in periodes van woningnood, zoo als thans), gij minacht in uw fatsoenlijk burgerschap het paar menschen, dat zoo maar ‘samenhokt,’ zonder de treden van uw deftig stadhuis te zijn betreden en gij vindt het eigenhjk net als bij de beesten. Weet ge, wat wij vinden? Wij vinden, dat zoolang het in uw burgerhjke moraal nog past, dat gij de vrouw voelt en behandelt als de mindere, als degene, die in uw nette | |
[pagina 230]
| |
huwelijksleven verplicht is, uw lichamelijke lusten te bevredigen, zoolang gij dus niets ziet en niets voelt van de fijnere intenties der vrouw, van haar fierheid, haar afkeer van uw walgelijk heet-wellustig begeeren, zonder diepere, fijnere liefde, zoolang gij deze fierheid nog durft smoren door uw vulgair-protsig gelai over de meerderheid van den man en dat de vrouw nu eenmaal dulden moet, zoolang gij burgerlijke mannetjes nog een wet tolereert, die spreekt, dat de vrouw den man onderdanig moet zijn en hem volgen moet, waar hij gaat, zoolang zoo ongeveer de eenige redenen tot echtscheiding bewezen overspel of lichamelijke mishandeling zijn en gij dus uw vrouw in haar huwelijksleven met uwe gore wellustigheid, die broeit in uw loerende oogjes en uw viezen mond op den dag en als een verstikkende walm uitslaat in den nacht, kunt vermoorden en haar haar bloei en levenslach en -lust kunt rooven, zoolang gij jonge heeren in uw Sturm- und Drangperiode bij wijze van onderwijsinrichting en gij, getrouwde, deftige huisvaders, bij wijze van uitstapje uit het duffe land van uw fatsoen en als aanvullingsinstituut voor uw sexueele ‘behoeften,’ de prostitutie, dat is de betaalde liefde in al haar vormen in stand houdt, gij, jonge en oude heeren uit de ‘nette’ stand, zoolang moest u maar zwijgen over anderen, want die anderen hooren u slechts in de diepste minachting aan. Ja, ja, eigenlijk begrijpen wij het zoo goed, dat gijlieden zoo dadelijk spreekt van ‘zonde’ of van ‘lagere lusten,’ want, nietwaar? uw heet begeeren heeft nooit anders in u gebrand, dan als een verschroeiend vuur, verschroeiend al wat er nog aan fijnere erkentenissen in u mocht hebben geleefd. Na de bevrediging uwer lusten kwam er zoo'n soort kouwe katterigheid over u. Gij weet niet en gelooft niet, dat het fijnste en beste tusschen twee menschen zijn hoogste triomfen kan vieren in een saam-gewilde, alle begeeren bevredigende vereeniging. Gij gelooft het niet en weet het niet, want gij kent slechts uw meer of minder ruwe màcht, uw meer of minder bruut recht. Gij ervaart in uw bewustzijn iedere gemeenschap als een meer of minder grove schènnis en vandaar, dat ge in uw fatsoen spreekt van ‘zonde,’ uw fatsoen, dat nooit stijgen kan tot eerbied, tot fijn gevoel, tot edel begrijpen, uw fatsoen, dat niet meer is dan wat voddig goudpapier geplakt op uw vunze, stinkslootachtige zieltjes. U is een naakt vrouwenlijf een voorwerp, waarop gij door uw huwelijksformule en doordien gij zorgt, dat ze eten, drinken, kleeding en een dak boven haar hoofd heeft, een zeker recht hebt. U is de psyche niets, mits uw vrouw niet lastig of kijverig is. Uw moraal is er een van schijn-deugd en schijn-fatsoen. Inderdaad! En gij zijt daar om het te bewijzen, makers en uitvoerders der zedelijkheidswetten. Het vraagstuk der prostitutie wordt door u geen moment behandeld als vraagstuk, d.w.z. bestudeerd in zijn individueele en maatschappelijke oorzaken, maar het eenvoudig als feit erkennend, hoopt gij te bereiken, ja wat eigenlijk? datergeen ‘publieke vrouwen’ en ‘maintenée's’ en ‘souteneurs’ meer zullen zijn? dat de handel in blanke slavinnen ophoudt? dat er geen bepaalde wijken meer zullen zijn in de groote steden, bedoeld als ontladingsplaatsen der hooggespannen driften uwer nette medeburgers? Ach kom, mijne heeren, gij weet beter, maar.... wilt gij ook beter? | |
[pagina 231]
| |
Gij steunt met uw gezag de middemachtzendelingen, die achter boomen en struikgewas verborgen de openbare zedelijkheid beschermen door het ‘feitelijk’ constateeren van ‘het botvieren der zondige lusten’ van de verdorven jeugd onzer dagen. (Mij heugt nog altijd de sympathieke opmerking van een dokter: niet iedereen heeft thuis een eigen kamer met een divan!) Daar zijn de sexueel een beetje uit hun evenwicht geraakte politiecommissarisjes, die klopjacht houden op afbeeldingen van het naakte menschenlijf, 't zij naar het levend model, 't zij naar kunstwerken, eeuwenlang door de besten van ons geslacht geprezen en liefgehad. Daar zijn de nette burgervaders, die onzedelijke tooneelstukken achtervolgen, alzoo gratis reclame makend voor directie, schrijver en artisten. Daar is de bioscoopcensuur: ‘Deze voorstelling is niet voor kinderen beneden de 16 jaar toegankelijk.’ De verbeelding vult gretig en gemakkelijk aan, wat volgen moet als juist op het spannende moment de film zoo zedig is van af te knappen. Daar zijn de koddebeiers, die er oog op houden, dat al te levenslustige knapen (levenslustige meisjes zijn er, den christen Gode zij dank in dit nette land niet) niet zwemmen gaan op verboden plaatsen, d.w.z. in de nabijheid van bewoonde oorden, waar der knapen naaktheid den Heere zou aanstoot geven en die voorts nauwlettend toezicht houden of zij, buiten de bewoonde oorden zwemmend, ergens onder Gods vrije hemel (niet der christenen God en Hemel, maar der Heidenen God en Hemel), zulks wel doen, voorzien van een behoorlijke.... zwembroek!, de koddebeiers, die in de duinen de vrijende paartjes beloeren, urenlang en dan eindelijk zoo argeloos weg es even langs komen loopen, die ééne koddebeier van m'n vriend den schilder, die eenige uren om hem ronddaast in steeds nauwer wordende cirkels, terwijl hij (de schilder n.l.), schrik niet, een naakte vrouw, twee naakte vrouwen schildert aan het strand. U begrijpt mij goed, nietwaar? naakt, dus niet als in de nette bains mixtes van onze nette badplaatsen met een zwempak aan. U bebegrijpt, dat deze schilder een geweldige ploert is en deze vrouwen dellen en sletten en dat, als de koddebeier vindt, dat ie nou genoeg van het schouwspel genoten heeft, eindelijk op dezen gruwelijken duivel in schildersgedaante afstevent en vraagt, wat of ie hier doet en of ie niet wèèt, dat dat niet màg! Natuurlijk mag dt dan weer een hoop meer, als je dien koddebeier een pop of een riks in z'n zenuwachtige handen stopt. (Zenuwachtig, vanwege de onmiddellijke nabijheid van zooveel vleesch. Hij heeft z'n eigen vrouw natuurlijk nooit naakt gezien, dan heel erg misschien in de alcoof bij de nachtpit.) Maar gij, christelijke regeeringsmannetjes, nooit doet gij iets positiefs, iets dat opbouwt, verheft, veredelt. Gij bestrijdt niet de maatschappelijke onzedelijkheid, die zich toespitst in de schandelijke rijkdom, naast de schandelijke armoede. Gij bestrijdt niet de onzedelijkheid, die gelegen is in den sloopenden, eentoonigen en geestdoodenden arbeid van den een en in de parasiteerende luiheid van den ander. Gij bestrijdt niet de onzedelijke woningtoestanden, de ondervoeding en de overdaad. Gij zijt ten eenenmale onbekwaam door al uw hemelsche en helsche narigheden om met alle energie te arbeiden aan de lichamelijke en geestelijke ontwikkeling van het volk, onbekwaam om de rijke, bloeiende aarde te maken tot een lustoord voor den mensch. | |
[pagina 232]
| |
Tegen al deze onzedelijkheid onderneemt gij slechts iets, schoorvoetend, en ach en wee roepend over den slechten tijdgeest, onder den toenemenden druk van de in den reuk van paganisme staande moderne arbeidersorganisaties en onder den druk van de moderne socialistische denkbeelden, die zelfs in de organisaties uwer eigen volgzame kudden, langzaam maar zeker doordringen. Wij haten u en uw fatsoen en uw wetten en uw heilig huwelijk, want het is alles ròt, ròt tot op den bodem. En ook hebben wij medelij met u, om uw armoe, om uw levensdòrheid, om uw vaal genot. | |
IIGebogen over het eigen-ik, bepeinzend de booze gedachten, de slechte daden, woelend uit het donkere zelf, voelden wij onzen blik zich hongerig richten op de heerlijkheid van het Leven, de koestering van zon en wind en aarde en water, de siddering van Lente, de weelde van Zomer, de pracht van Herfst en de kracht van Winter, de jubeling van den morgen, de bezonnenheid van den avond, de teederheid van den nacht, de ontroerende schoonheid van de menschelijke gestalte, de bedwelmende heerlijkheid van lief te hebben in volle overgave. Wij wenschen lichaam en geest saam te smeden tot de hechte eenheid van een vernieuwd, schooner leven der toekomst. Wie zal ons aantoonen de meerderheid van het een boven het ander, wie ons wijzen het zuiver omperkte gebied van beider functies? Als ik wandel door de velden op een morgen in het vroege voorjaar en ik voel verfrisschend de jonge wind door mijn haren waaien, ik adem diep de fijne koude lucht, ik voel mijn oogen baden in het dampig licht der zon, die breekt door morgennevels, die nog wiegen rond de boomen, ik hoor het liefdefluiten van de vogels in het wuivend bosch, ik voel de wijdheid en de schoonheid van aarde en hemel mij diep beroeren, zóó, dat mijn stap steviger gaat het ochtendpad, zóó, dat mijn oogen stralen van geluk, mijn lichaam zich sterkend spant in alle spieren, wie zal mij zeggen, waar het zinnelijke eindigt, het geestelijke begint, wie mij zeggen, wat het hoogere, wat het lagere is? Zal het individueele leven der menschen weer een harmonische waarde krijgen, dan zullen zij moeten leeren het oog uit hun binnenste te keeren naar buiten, zij zullen moeten leeren zien. Zij zullen al de krachten, die zij thans verspillen aan hun zwijmel-fantasieën van een hiernamaals, hun angstdroomen en obcessies van de hel, moeten gaan gebruiken om het naastliggende te leeren kennen, dat is: de schoonheid der Aarde, zij zullen moeten leeren weer te zien met hun oogen, te hooren met hun ooren, te proeven met hun mond, te voelen met hun handen, kort, zij zullen moeten leeren weer gezond te worden. Wij zijn ons bewust, dat dit niet zoo eenvoudig is, als het hier wel zou kunnen lijken. Reeds eerder zeiden wij, dat wij eeuwen van sleur en conventie niet met één ruk van ons slingeren. Wat allereerst noodig is, dat is dùrf om te leven, zóó als wij zelf voelen, dat het goed is en schoon. Wij zullen moeten trachten iets weerom te winnen van de argeloosheid en de levenslust der oude Grieken door een krachtige en gezonde lichaamscultuur. Wij zullen bespeuren, dat wij het harmonisch Ideaal van een | |
[pagina 233]
| |
vrij lichamelijk en geestelijk leven, vrij van bandeloosheid en van zelfverachting, dat wil dus zeggen, vrij van grove banaliteit en van moordend pessimisme slechts zullen kunnen benaderen door een edele, fiere, blijmoedige levenskunst, die wij ieder voor ons en tezamen in onzen eigen kring zullen beoefenen. Daaraan arbeidende, zullen wij vanuit weer een ander gezichtspunt ervaren, hoe wij zullen moeten strijden tegen het geheel onzer verouderde, het leven ontheiligende maatschappelijke verhoudingen. En zoo dit al het sombere noodlot vormt van ons dagelijksch bestaan, dat wij met onzen geest vol schoone visioenen van hoe wij het leven verlangen te leven, moeten beuken tegen de blinde muur van domheid, moeten dempen poelen van ongerechtigheid en moerassen van dierlijkheid, laat ons in de weinige verheven uren der stilte, die ons het rumoer van den strijd nog laat, als kinderen ons dompelen in de wijde lichtzeeën der Natuur, want het zal niet anders kunnen, dan in onze oogen zullen de sprankels nalichten dier schoone getijden en wij zullen de verlangens naar den Nieuwen Tijd wekken in duizenden bij duizenden. Reeds is er een zacht suizen in de luchten, dat zingt van het schoon leven der zinnen. Een nieuw lied des levens, dat nu eens vol van de groote heerlijkheid van den oceaan aanrolt en dan weer simpel tuit als een vogel in den morgen. Het zijn de kunstenaars, die het ons vertolken. Uit de oudheid bereiken ons de fragmenten der heidensche Grieksche kunst, beeldhouwwerken van een natuurlijke voornaamheid, van een koele kuischheid, van een evenwichtigheid, die wel voorbestemd schijnt om ons in te wijden in de schoone wonderen van het menschelijk lichaam en bereiken ons tevens een schier eindelooze reeks vaasbeschilderingen van een rappe en geestige typeering, die ons een diepen blik doet slaan in het frisschen en zonnige leven dier ouden. En als in de Renaissance de reactie losbreekt tegen de middeleeuwsche scholastiek en de middeleeuwsche ascese, dan rijst uit dit bloeitijdperk der kunsten de groote mensch Michelangelo omhoog, die de menschelijke gestalte heeft uitgebeeld, niet als een luchtige en zonnige harmonie van lichaam en geest, maar als een wezen, dat zich buigt vol diepe verwondering over het raadsel van het eigen bestaan. Zullen wij menschen ooit keeren tot die argelooze zelfgenoegzaamheid van het Grieksche leven? Wij zouden Michelangelo, de dichter der mysteriën van 's menschen diepste ziel moeten vergeten en dat kunnen wij niet. Na hem zijn we getreden in het détail. Hij omvatte alles in zijn machtige worsteling met de zielestaten van den mensch. Na hem kwam Rodin, in zijn erotische plastiek, de fijnste droomer en teerste vertolker van het onbewuste hunkeren naar liefdesgaven en van liefdessmart en zoetheid. En er zijn er anderen en zij zingen hun lied op duizenderlei wijzen. Zat van de Parijsche over-beschaving en in het bizonder zat van de rottende atmosfeer der sexueele verhoudingen trok Paul Gauguin naar Tahiti en schilderde er zijn droomende natuurvrouwen met hun onvergelijkelijk teedere onbevangen oogen en hun fiere gestalten, trok Van Zanten naar een der koraaleilanden van de Stille Zuidzee en schreef dat wonderlijke boek ‘Van Zanten's gelukkige Tijd,’ dat, als een vreemde en verre muziek, ons bevroeden doet, hoe schoon het leven wel zijn kon, | |
[pagina 234]
| |
als wij bevrijd waren van onze quasi beschaving en dito zedelijkheid. Zij schrijven een boek als ‘Pallieter,’ dat Felix Timmermans zelve noemt een verlangen en dat christelijke blaadjes gelukkig onzedelijk hebben genoemd. Ik weet, dat ‘men’ ‘dwèèpt’ met Pallieter òòk een ferm stuk nette Spitsburgers. Is het hèm aangenaam, hèm den artist, behalve dan voor zijn portemonnaie? Ik hoorde hemzelf zeggen en mij dacht er klonk wat weemoedige ironie in zijn stem, dat er menschen waren, die Pallieter zoo mooi vonden, omdat er zoo lekker en zoo veel in gegeten werd. Zij schreven een boek als ‘Het Lied van de Vuurroode Bloem’ van Johannes Linnaukowski, als ‘Matthias Triebl’ en ‘Triebl der Wanderer’ van Rudolf Haas, verhalen van vurige zielen, door wie het jonge bloed ontstuimig stuwt, rond wier hoofden jubelt en joedelt en juicht, maar ook dreunt en gromt en ontzet het immer schoone lied. En nu heb jij, oud vriendinnetje uit m'n eerste jeugd, mij een brief geschreven, waarin je onze Nieuwe Stem beschuldigt van onzedelijk te zijn, wat je bewezen acht door te wijzen op het plaatsen van een stuk als ‘Liefdesidylle’ van Job Steynen en de ‘Liederen van den Landsknecht’ van Frank van Waes. Inderdaad zijn deze stukjes literatuur onzedelijk en juist, omdat ze zoo onzedelijk zijn, hebben wij ze opgenomen, want dat is hun eenige en diepste waarde. Onzedelijk zijn ze en ze zullen ook ‘demoraliseerend’ werken, zooals je zelf zegt. Je zegt, dat wat in het vierde lied van den Landsknecht op rijm en maat bezongen wordt, maar net precies hetzelfde is, als wat Betty en André doen in ‘Fatsoen,’ wanneer ze samen naar de slaapkaner gaan en je hebt misschien gelijk. Maar daarom zijn wij het nog niet met elkaar eens! Om eens bij je laatste bemerking te beginnen: al doen twee menschen hetzelfde, daarom is het nog niet hetzelfde. Dit weet je ook wel. Als drie menschen een moord begaan, de een uit sluwe, koele moordlust, de ander door terging of beleediging tot het uiterste gebracht en de derde uit zelfverdediging, dan zul je deze moordenaars niet gelijkelijk willen bestraffen. Het gaat er dus om in welke geestestoestand de feiten worden bedreven en in ons oordeel moeten wij probeeren, die geesteshoudingen aan te voelen. Welnu, Betty en André zijn het banale, gekoppelde paar, bij elkaar gekomen uit wederzijdsche familieoverwegingen, zonder eenige diepere, fijnere ontroering, maar beiden beladen met een zekere hoeveelheid zinnelijk begeeren en sexueele potentie. Zij missen (hebben er misschien ook geen behoefte aan) alle poëzie in hun verhouding. De Landsknecht is door Frank van Waes geworden het symbool van den eeuwigen minnaar, van den teederen droomer, van den onstuimigen levensverheerlijker. Jij vindt dat een beetje bedenkelijk: ik vind het jammer, dat je het nog bedenkelijker vindt, dan het lieveken uit het derde en vierde liedje, dat toch uit eigen vrijen wil (Betty en André grinniken, zij weten wel beter) het geluk wilde proeven, dat het Landsknechtjen haar schenken kon, al wist ze, dat hij weer heengaan zou. Bij Betty en André is de liefde een verboden en vergiftige vrucht, waarvan zij in 't geniep en met verlies van hun laatste beetje fijngevoeligheid snoepen. Tusschen den Landsknecht en zijn liefken is de liefde een zoet en teeder lied, dat de harten verrukt en wat er ook komen zal, als een schoon moment van echte en diepste levensvreugde in de herinnering achterblijft. Maar.... ònzedelijk zijn deze liederen, onzedelijk als ‘Pallieter,’ onzedelijk als | |
[pagina 235]
| |
Heinrich Heine (tenminste in de groote-menschen-uitgave), onzedelijk als dien joligen zeventienden eeuwer Breeroo, onzedelijk als de schilderijen van Rubens, dat wil zeggen, de adem van het echte, volle, rijke leven is er over gestreken en komt er ons als een verfrisschend aroom uit tegen. Met die ‘Liefdesidylle’ is het iets anders. Je vond dat een ‘goor verhaaltje’ en je vroeg je af, of de titel ook misschien ironisch was bedoeld. Je moest van die onderstelling eens uitgaan en het dan nog eens lezen. Maar onzedelijk blijft het en wel hierom, omdat Job Steynen in deze sobere, weemoedige (iemand heeft gezegd: sentimenteele) vertelling, heel de armoedige goorheid, de schunnige wreedheid onzer sexueele beschaving heeft uitgedrukt, niet als ik, naar mijn aard, in een heftig woord, maar naar den zijne, met verdrietelijken spot, ingehouden smart, wreveligen weerzin. Er zijn grooter kunstenaars geweest dan hij, een Zola, een Felicien Rops en zij hebben zeer onzedelijke kunstwerken voortgebracht, onzedelijk, omdat het nette publiek de schampere en droeve waarheid, die zij der menschheid in het gelaat slingerden, niet in haar weerzinwekkende naaktheid wenschten te aanschouwen, soms uit onwetendheid, soms uit huichelarij, soms enkel uit conventie en zij zijn doodgezwegen en toen dat niet meer ging, gehoond. Wij willen in de Nieuwe Stem demoraliseerend werken, dat wil zeggen, demoraliseerend vanuit het gezichtspunt onzer tegenstanders en wij willen heel het valsche stel begrippen van zedelijk en onzedelijk ondermijnen door afbraak van het oude, maar tevens door te wijzen op nieuwe mogelijkheden. Wij doen dat op velerlei wijzen, ieder vogeltje zingt als het gebekt is en menig vogeltje kent zelfs meer dan één wijsje! maar al de liedjes zijn gestemd op die alom ontwakende rebellie tegen de huidige, nog altijd heerschende leugen-moraal. Niet de starre leer van een opgelegde zedewet kan menschen waarachtig gelukkig maken, slechts het eigen ervaren, doorleven, doorproeven van 's levens volheid, mèt het toetsen aan wat de enkele besten hebben geloofd en gehoopt, wat zij hebben gevonden aan vreugd en aan smart, aan wijsheid en schoonheid. Dit is moeilijker dan het slaafsch erkennen van een overgeleverd en van buiten geleerd lesje, maar tevens schooner en waarachtiger. Dan zal in de plaats der starre leeren zich baanbreken de vrije geest, waarin de menschen opnieuw zullen leeren ademhalen, waarin zij met nieuwe oogen de wereld en de menschen zullen gade slaan, oogen, niet langer vertroebeld door de benepen kijk eener enghartige levensopvatting, maar verhelderd door den puren wil tot dieper begrijpen van elkander.
* * *
Wij zijn op marsch naar den Nieuwen Tijd. Het rijke, warme, bloedroode leven is niet alleen schoon in een beeldhouwwerk, een prent of een boek, het is duizendmaal schooner, als wij het zelf in ons voelen sidderen met de hoogste intensiteit van ervaren, die ons gegeven is. Ik bedenk, hoe ik eens in een provinciestadje op een vergadering een tijdschrift argeloos liet slingeren op een tafel, hoe een groepje jonge onderwijzeresjes ‘plaatjes keek;’ ik had niet bedacht, dat er een paar nog al zoet-realistische naakt-afbeeldingen in stonden | |
[pagina 236]
| |
opgenomen en nog voel ik de weeë verdrietelijkheid, die mij bekroop, toen ik deze jeugd, met een naar gichellachje en een schuw terzijde loeren of anderen hen zagen, snel de bladzijden zag omslaan. Ik weet niet of zij in de eenzaamheid van hun eigen kamer deze niet zeer verheven, maar allerminst obscene platen òòk zoo snel terzijde hadden gelegd. Ik heb geen reden hen van erger immoraliteit te verdenken, dan waaraan duizenden en duizenden met hen lijden, krachtens hun opvoeding, krachtens hun onderwijs, krachtens hun levensomstandigheden. Maar mijn verdrietelijkheid vond haar oorsprong in het trieste besef van hun onuitsprekelijke armoede van geest en hart. Wij zijn op marsch naar den Nieuwen Tijd, naar den Nieuwen Tijd, waarin wij, de vechters, hoopen en gelooven dat de Aarde en haar rijkdom en haar weelde en schoonheid zal zijn van allen en voor allen, waarin wij hopen en gelooven, dat Arbeid zal zijn het dagelijksch weerkeerende feest, dat de drang naar daden stilt, waarin de mensch bòvenal, ontrukt aan de degenereerende invloeden van de jacht naar geld en materieelen welstand, niet langer vreezen zal de drang zijner diepste en teederste menschelijkheid te volgen, waarin lichamelijke gezondheid het vanzelf sprekend fundament zal zijn van een bloeiend zinnelijk en geestelijk leven, waarin volkomen gebroken zal zijn met de deprimeerende en vernederende, specifiek christelijke opvatting van het menschelijk lichaam. En daarom moeten wij breken met al het oude en in ons en rondom ons aanvangen met den opbouw dezer nieuwe wereld. Zoo zullen wij zelven iets lichten van den voorhang, die ons, menschen van dezen donkeren wilden tijd, nog scheidt van de lichte landen der toekomst en zelve iets ervaren van het nieuwe geluk, dat pas in deze betere wereld geheel zal worden verwezenlijkt. En dan weten wij tezamen wel, dat in de menschelijke ziel diepe en wonderlijke problemen van hang naar ascese en neiging tot perversie vaak onontwarbaar zijn dooreen gevlochten, maar wij weten ook, hoe geheimzinnigheid en eeuwenoude verachting, daaraan de scherpste kanten hebben geslepen. Onze groote bondgenoot in den strijd zal zijn een moderne lichaamskultuur, gericht op fierheid en manlijkheid, waarover wij spoedig nader zullen spreken. Evenzoo weten wij, dat in onze huidige maatschappelijke verhoudingen, het huwelijk ten aanzien van het kindervraagstuk, zulke ingrijpende problemen stelt, dat daarvan het diepste geluk van man en vrouw afhankelijk wordt. Ook daarover spreken wij nader. I9-I-'I9. Koos Vorrink. |
|