Vincent van Gogh
Een zonnige vroeg-voorjaarsmorgen. De schaduwen nog lang en grijs, koelen zonder loomheid. De lucht lichtgrijsblauw en doorglansd van zijden zonneschijnsel. Het straatleven luchtig, bewegelik, fris-blij. Deiningen van kracht en opsproeielend jong leven waaien van alle zijden aan uit de sterke atmosfeer. Baldadig klopt het verontruste bloed in slapen en polsen en het hoofd zoekt z'n energie te veruiterliken in kort en hooghartig gebaar. Uitzettende neusvleugels en de borst inzuigend de onstuimigheid van de eerste lenteademen, gulzig, wijd. Er is licht, jong, hevig, toornig en koel licht, overal, tot in de rusteloze hersens, tot in het onzeker-slaande hart, dwingend, heerlik, heersend licht.... De voeten gaan, gaan, sneller steeds, de tanden glinsteren tussen de onbewust geopende lippen, die glimlachen, snakkend naar het sterke, het hevige, dat in de lucht is, dat door het licht verschiet her en der....
Dan de voorname koelheid van het Rijksmeseum. Maar het licht spot er. Het schiet lachende door de weigerachtige kieren, het schatert op randen en glimkanten. Het is te jong, en eerbiedloos.
Alles laat onverschillig. De tragiese worsteling van een Ruysdaellandschap boeit even. Maar het is te romanties, te zwaar, te broeierigdramaties voor deze sprankel-glinsterende stemming van vroeg sterkjeugdig voorjaar-voelen.
En in eens, onverwacht, het zaaltje van Vincent. Afzonderlik, weg van de anderen, die anders zijn, die hij kent en bewondert, die hij haat in z'n werk. Ineens het kranke wonder van de lichtgeweldenaar, van de zieke fantast, de grillige magiër, de hoge verachter van alle conventie, de vertolker in waanzinnige schrilheid van de opperste, de gloeiende, de bamende wanhoop der eeuwig-solitaire ziel. De overspoelende branding, de hoog overbruisende vernietiging van het ziedende licht, van het sissende, kolkende, verslindende licht. En het onzichtbaaraanwezig-zijn van de gemartelde, minuscule mensenziel, die weigert te begrijpen in moordenden angst, die de armen heft, genade-biddend, kermend om mededogen, zich verloren wetend, te klein, te minimaal klein helaas voor deze geweldigheid, voor deze oppermachtige, deze al-verpletterende felheid, deze monsterachtigheid van de zon, de ruimte, de heelal-wijde verschrikking van het verdwaasde licht. Nergens de mens-in-zijn-waan-van-macht, van kalm-rustig beheersen. En toch overal de mens. Maar in angst-doorhuiverde bekentenis van onwaardigheid, overal rondom de sidderende neerzinking, de met ontzetting slaande verblindheid, de trillend wegschuilende ziel-van-vrees, de gillende schrik voor de nabij gevoelde waanzin....
Waar ben ik?.... Hoe kwam ik hier?....
Hier, in dit verscheurende tumult van het al-vergruizelend licht,