De Nieuwe Stem. Algemeen onafhankelijk maandblad der jongeren
(1918-1919)– [tijdschrift] Nieuwe Stem. Algemeen onafhankelijk maandblad der jongeren, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 149]
| |
Bij een bundel ‘verzen’Ga naar voetnoot1)
| |
IntroductieM. Nijhoff heeft in het jaar 1916 een bundel ‘Verzen’ uitgegeven en in de zwierige stijl, die deze soort diepzinnige peinzers meer en meer eigen wordt, heeft hij die genoemd: ‘De Wandelaar.’ Ik weet niet, of de fabrikant van deze bundel met opzet de naatn ‘Gedichten’ vermeden heeft, maar het zou best kunnen zijn. Niet, dat ik een principiëel onderscheid zou willen maken tussen ‘gedichten’ en ‘verzen,’ maar 't lijkt me niet ondenkbaar, - er bestaan meer van die wonderlike ‘subtiliteiten’ in moderne (hm!) geesten - dat Nijhoff zo iets wèl rationeel achtte. Toch hel ik over tot het vermoeden, dat hij enkel is aangelokt door de meer smachtende klank van ‘Verzen,’ een beetje gerekt uitgesproken, met een moderne nuance in de stem, zo ongeveer: ‘vaerzen’.... Niewaar, daar klinkt ‘gedichten’ maar akelig nuchtertjes bij!..... Deze ‘Wandelaar’ heeft, tot mijn onuitsprekelike verbazing, een gunstige pers gehad! Ik dacht, dat dit nu wel afdoende slecht zou zijn en overal herkend worden als innig-belachelik maakwerk. Maar ziet: Nijhoff heeft de naam Baudelaire genoemd en hier en daar een beetje onbegrijpelik gedaan. En de ernstige, deskundige, toonaangevende heren zijn er ingevlogen! In de ‘N.R. Ct.’ is Nijhoff serieus vergeleken bij Baudelaire, en ik meen, dat ik in ‘De Telegraaf’ of ‘Het Handelsblad’ en nog ergens hetzelfde kunstje heb zien uithalen. Ik heb daaruit geconcludeerd, dat we zo langzamerhand de kluts aardig kwijt geraakt zijn hier in Nederland. Met Baudelaire n.l. heeft de ‘dichter’ van ‘De Wandelaar’ precies evenveel overeenkomst als een hard-gele dotterblom met een vreemd- en ontstellend-schone orchidee.... met deze beperking nochtans, dat een dotterbloem een prachtig Hollands verschijnsel is - wat niemand van M. Nijhoff zou willen beweren. We moeten nu dan maar eens bedaard trachten vast te stellen, wat we van een dichter mogen verwachten en dan zal vanzelf wel blijken, dat we deze dilettantiese Wandelaar gerustelik aan ons kunnen laten voorbijgaan zonder naar z'n mal gestamel te luisteren. | |
[pagina 150]
| |
Intermezzo.Welbeschouwd is het werk van een dichterGa naar voetnoot1) niets meer of minder dan zijn openbare biecht, de belijdenis aan het publiek van al de innigste dingen,die daarwoelen en zich onder veel strijd tot bewustheid opworstelen in zijn wel uitzonderlike ziel. En een dichter is een, die zo geschapen blijkt, dat in hem de onwederstaanbare, de noodlottige drang leeft, om zich te belijden, eerlik en onomwonden. Het moeilikste: zonder verlegenheid of schijn-zoekende schaamte te spreken over alles, wat hem het diepst en smartelikst ontroerde, wordt hem gemakkelik, wordt hem een vreemd genot, omdat het hem een levensbehoefte is, een instinct van zijn natuur. En wij staan daar tegenover als de stil-verheugde biechtvader, die zich diep verblijdt om deze klare belijdenis, en aanhoort, zwijgend en ontroerd, het schone verhaal van al de vele heimelikheden, die zich, verholen maar hevig, omhoogkrampten in het hart van de wonderlike man, die tot hem kwam uit eigen vrije wil en zei: ‘Ik wil u mijn ziel tonen.’ En zoals een wijze en goede biechtvader met zijn diep en menselik begrijpen alle dingen tracht te doorpeilen in hun innerlike noodwendigheid; zoals hij met zijn wijd medegevoel de pijnlikste wonden van de klagende ziel balsemt, en alle blijheid door zijn eigen verheugenis dieper maakt en zuivert - zo staan wij tegenover de dichter, en geven ons aan hem, gelijk hij zich gaf aan ons: argeloos en onbaatzuchtig, blij en vol toegevendheid, uit loutere, onberedeneerde drang. Wij begrijpen elkaar en verheugen ons om de ontmoeting, die ons beiden verrijkte en die het leven een ogenblik schoner deed schijnen, dan het in werkelikheid was.... Zoals immer, wanneer ziel zich met ziel verstond en ons, over alle dorheid des dageliksen bestaans, heenvoerde naar de hogere mogelikheden, die des geestes zijn. Dit is de ideale verhouding tussen een waarachtig dichter en zijn zuiver-voelende lezer of hoorder. Tussen hen is alles eenvoudige klaarheid en liefde. Zij kunnen elkaar onmogelik mis-verstaan, omdat hun harten kloppen met gelijke slag. Want de dichter, die zichzelf in goede trouw belijdt, belijdt ons allen in zekere mate. En in deze vreemde omstandigheid ligt het grote geheim van de wonderlike sympathie, die ons verbindt aan derkunstenaar, dè eeuwig-bewogene, die nooit een andere bedoeling had, dan ons zijn eigen hart te openen, en ons desalniettemin aan onszelf verklaart. Door zijn zuiver en diepzinnig woord zien wij onze eigen ziel, vreemd-duidelik opengaan in zijn kunst en wij zullen de (lichter de warmte van onze genegenheid niet onthouden, waar hij immers zong van ons eigen leed, van onze trots, van onze vreugde. Op sommige, zeer schone momenten, denken wij, dat deze man ons wel moet kennen van zeer nabij, waar hij zo nauwkeurig weet en open legt, wàt ons ontroerde in lief of leed, en hoe wij op dat alles reageerden. Alleen, in dieper beschouwen moeten wij ontwaken tot de erkenning: hij wist het niet. Maar juist daarin ligt zijn grootheid, zijn zuivere waarachtigheid. En in onbekommerd bewonderen laten wij ons teruggaan naar de oude dwaling, want in deze dingen oordelen wij alleenlik met ons hart, en dat verstaat de koele taal der zuivere rede niet.... Zo is het: de dichter is de deemoedige biechteling, die spreekt uit | |
[pagina 151]
| |
zuivere drang en vraagt ons oordeel, d.w.z. onze liefde, de rijke warmte van ons genegen begrijpen; en wij, de toegewijde biechtvaders, die horen, hoe hij fluistert en klaagt en juicht om zijn arme en schone menselikheid, wij stellen ons hart open en ontvangen bewogen zijn klare bekentenis - die wellicht de onze zijn kon. Maar de emstig-meevoelende en al-vergevende biechtvader duldt geen valsheid. Zodra zijn fijne intuïtie hem waarschuwt, dat zijn biechteling niet meer tegenover hem staat met de onontbeerlike, onbevangen eerlikheid; zodra hij voelt, meer nog dan hij kan aanwijzen, dat deze hem iets vertelt - om welke reden, uit welke gronden kan de vraag niet zijn - dat niet overeenkomt met de diepe waarheid, die de biecht moet zijn en blijven, verandert hij plotseling in een streng en onmeedogend rechter. Dan stremt de stroom van stille genegenheid, alle contact is vernietigd, koud en wantrouwend staan ze tegenover elkaar, de twee, die één moesten blijven in warm samenvoelen, in volkomen vertrouwen op elkaars onverdenkbare eerlikheid. Het hart houdt op te spreken en het koele, immer strijdvaardige en vijandige verstand vangt zijn scruterende werking aan. Men noemt de dichtkunst wel eens: ‘De belijdenis der Schoonheid,’ en denkt daarmee het moderne woord gesproken te hebben. En toch is het in de grond onjuist! Toch is en moet de dichtkunst blijven, enkel en alleen: ‘De belijdenis der Ziel.’ Een belijdenis-in-volle-waarachtigheid, die door de wel uitzonderlike en betekenis-rijke structuur van de dichterziel eerst haar schoonheid wint. Haar eigene, bizondere, altijd en onmiddellik te herkennen schoonheid, die wisselend van vorm kan zijn, maar immer ontroert in dezelfde schrik: de herkenning van het eigen wezen in dat van een ander. De echte dichter weet dat. Instinktief weet hij het dodelike gevaar der onwaarachtigheid en voelt, dat hij zich geen geweld màg aandoen, dat hij niets zeggen màg, wat hij op een zeker ogenblik niet meent met al de kracht van zijn overtuiging, met al de scherpte van zijn intellect, met al de hartstocht van zijn ziel. En hij weet daarbij, dat deze kleinhartige listigheid een kinderlike dwaasheid zijn zou voor een, als hij is. Want hij kent zichzelf en zijn waarde en houdt zich te goed en te groot om te willen doorgaan voor die hij niet is. Boutens, wiens waarachtigheid nooit in twijfel getrokken zal worden, ook niet door de mensen, die niet van hem houden, geeft uiting aan deze schone bewustheid in het ‘Vergeten Liedje’ ‘Zingen,’ waar hij zegt: ‘Zingen, lief, is zich belijden
In de naakte heimlijkheid
Waar de goden zelf in schrijden
Door de godenlooze tijden
Enkel kenbaar den gewijden
Als hun hand den zegen breidt, -
Zingen, lief, is zich belijden
In zoo naakte heimlijkheid.’
En wie dat durft: ‘zich belijden in zoo naakte heimlijkheid,’ die is daardoor alleen al meer dan de moeite waard, beschouwd te worden en aangehoord. Want het lijkt zeer eenvoudig, en evenwel is het zo ont- | |
[pagina 152]
| |
zettend moeilik, behoort er zo grote moed en overtuiging-van-eigenwaarde toe, zoveel hoogmoed dus, dat maar weinigen uitverkoren zijn om dit te bestaan. Het is b.v. de vraag nog af en toe, of Boutens zelf, die ik voor zeer sterk en moedig houd, zich wel in voldoende ‘naakte heimlijkheid’ belijdt. En niettemin zijn er zovele ‘dichters.’ - Ik ben wel genoodzaakt voor deze maal het hoge woord tussen ironiese aanhalingstekens te plaatsen! Want: ‘vele dichters’ kunnen er niet zijn. Omdat een dichter, en in het algemeen een kunstenaar een nog al zeldzaam verschijnsel is, ik zou bijna geneigd zijn te zeggen: een zeldzaam natuurverschijnsel. Misschien overdrijf ik niet al te zeer, als ik beweer, dat elk geslacht van mensen niet meer dan één of twee dichters voortbrengt. Als ik er bij zeg: ‘in elk land,’ neem ik de toestand zeker aan als zeer gunstig, als té gunstig. Met de nodige moed bijvoorbeeld (met de zeer nodige moed nog altijd, helaas!): wat heeft het geslacht der Nederlanders voortgebracht aan dichters van Vondel af tot Potgieter, om niet te zeggen tot Perk en Kloos toe? Feitama? Bilderdijk? Helmers? Beets? Da Costa? De Génestet? Goed, maar dichters?.... Toch waren onze grootouders en dier grootouders allemaal van mening, dat ‘de dichtkunst bloeide’ in hun tijd. En wat is er overgebleven van die duizelingwekkende stapel grootheden? Een heel enkel aardig versje, een buitengewoon zeldzaam echt gedicht. En overigens: een voddenwinkel van pure belachelikheid, van hol geblaas en pretentieuse maniertjes.... van voze geestdrift en balkende straatorgelmuziek ter ere van een god, die niet leefde in hun ziel, van een vorstenhuis en een vaderland, dat heus niet veel meer was, dan een betrouwbaar voorwendsel om voort te leven in een danig suf plantenbestaan.... van een caricatuurachtige kruideniers-liefde, die alle zinnelikheid in benepen fatsoensbegrip wenste te ontkennen en alzo z'n ‘eerbaarheid’ om eigen hals snoerde als een zekere worgband voor alle schone driften, die zouden kunnen uitlaaien en - brandstichten. Niets! Niets! Niets!
Zullen wij ons nu gaan verbeelden, dat onze periode zo ontzaggelik veel gelukkiger is dan al die voorgaande, en dat wij in eens een geslacht zijn, dat z'n dichters bij tientallen telt?_Laten wij stilletjes de namen fluisteren: Boutens, Karei van de Woestijne, Henriette Roland Holst. Laten we dan nog zachter erkennen, dat alleen de laatste waarachtig groot te noemen is, en laten we dan zeer tevreden zijn over de Hollandse dichtkunst in onze tijd. Daar is natuurlik nog een hele reeks meer of minder aardige, ernstige, begaafde, leesbare, fijne, aantrekkelike of knappe epigonen rondom de geesten, die ik hierboven noemde. Zij zijn als de manen om een schitterende ster, die van haar licht lenen en zich hele baasjes wanen.... voorname sterretjes met eigen licht.... Maar de sterrenkundigen weten wel beter. En die zijn onhebbelik genoeg, om hun mening zo maar zonder veel medelijden neer te schrijven ook, deze lastige individuen.... | |
[pagina 153]
| |
Scherzo.
| |
De wandelaar.Mijn eenzaam leven wandelt door de straten,
Langs een landschap of tusschen kamerwanden.
Er stroomt geen bloed meer door mijn doode handen,
Stil heeft mijn hart de daden sterven laten.
Ziezo. Daar staat hij. God helpe hem, hij kan niet anders! Het is al dadelik interessant, niet? En ook een beetje verbazingwekkend, zo'n wandelend ‘eenzaam, leven’ (let op het belangwekkende ‘eenzaam!’) dat zo maar o p z'n eigen houtje gaat rondstappen. En dan in eens de helemaal niet onverwachte onthulling, dat er door zijn dode handen geen bloed meer stroomt. Wel, waarde M. Nijhoff, dat is een welbekende eigenschap van’ alle ‘dode handen,’ hoor, dus wat dat betreft: stel u gerust. Een minder op effekt werkend, zuiver voelend rijmelaar had hier geschreven: ‘bleke handen,’ maar dat is charlatan-achtige wandelaar natuurlik lang niet sterk genoeg. De laatste regel is in z'n stuipachtige verwringing naar het rijm een monsterlik vergroeisel. En wat hij toch betekent?.... Een hart, dat ‘de daden’ laat sterven! Dat het dit ‘stil’ doet is nog tot daaraan toe, maar dat het daarna nog verder gaat dichten, dat is me eerlik gezegd, te machtig. Overigens zou ik on- | |
[pagina 154]
| |
bescheidenlik willen vragen of er in deze wondere tijd voor een dichter niets anders te doen is in de wereld, dan eenzaam te wandelen en op z'n navel te gaan zitten staren. Kloosterling uit den tijd der Carolingen,
Zit ik met ernstig Vlaamsch gelaat voor 't raam;
Zie menschen op een zonnig grasveld gaan,
En hoor matrozen langs de kaden zingen.
Nou, dat is ook alweer niet van interessantigheid ontbloot! Vooral dat ernstig Vlaamsch gelaat uit den tijd der Carolingen intrigeert me. En wat een gezellig klooster! Bepaald een riant uitzicht. Maar àpropos, M. Nijhof, wàt had u ons eigenlik met deze ernstige, gewichtige strofe willen vertellen? Of was het misschien zo maar een genoegelik romanties bedenkseltje om ons in de stemming te brengen? We zetten de wandeling voort: Kunstenaar uit den tijd der Renaissance
Teeken ik 's nachts den glimlach van een vrouw,
Of buig me over een spiegel en beschouw
Van de eigen ogen het ontzachlijk glanzen.
Dat deden n.l. alle kunstenaars uit den tijd der Renaissance, zie je. Die kon je altijd 's nachts bezig vinden met de glimlach van een vrouw te tekenen, en vermoedelik is uit die hebbelikheid die beroemde Gioconda voortgekomen, begrijp je? Ja, je moet het waar weten! En hoe vin je dat geraffineerde gebaar van het buigen over die spiegel om te kijken naar het ontzachlijk glanzen van z'n ogen? Van z'n kolossale ogen! De wereld staat in brand, volken verhongeren.... maar de kunstenaar enz. buigt zich over een spiegel en beschouwt het ontzachlijk glanzen van z'n ogen. Jammer, dat de regel zo kort moest zijn, anders had M. Nijhoff er nog een ‘wrede glimlach’ bij kunnen doen en dan was het nog veel geraffineerder geweest. En nou komt het! Een dichter uit den tijd van Baudelaire,
- Daags tusschen boeken, 's nachts in een café -
Vloek ik mijn liefde en dans als Salomé.
De wereld heeft haar weelde en haar misère.
Ja, sig ufes dèt we, buuvou Nahoff! Dat is een ware onthulling al weer, hoor! Sjonge, sjonge, sjonge!.... en heeft u dat nou allemaal zo maar uit uw blote hoofd bij mekaar gedacht? We wisten al niet meer hoe we het hadden met deze rare wereld, maar nou zijn we d'r weer, nou hebben we weer vaste grond onder de voeten. ‘De wereld heeft haar weelde en haar misère’.... Hoe is 't in godsherekristesnaam mogelik, dat iemand zo maar in eens zo'n ontdekking doet? En wat volgt het logies op en uit de drie vorige vaerzen!.... Ja ja, 't is inderdaad lastig om op Baudelaire een fatsoenlik rijmwoord te vinden.... En wanneer sliepen die rare slampampers? | |
[pagina 155]
| |
Toeschouwer ben ik uit een hoogen toren,
Een ruimte scheidt mij van de wereld a....
Nee, nou citeer ik niet langer! Wat duivel is dat voor taal - deze laatste regel? Wat is dat voor een onsmakelike bekentenis? Ik vind dat doodeenvoudig vies. Als het waar is, wat deze M. Nijhoff ons vertelt, dat ie niet meer is dan een afscheidingsproduct van een ruimte.... nou, dan... Is dit nou werkelik niet om radeloos onder te worden? Is het niet in-enin-triestig, dit vruchteloze verlangen van M. Nijhoff om iets te lijken? Liefst een Baudelairtje, maar als 't niet anders kan, dan maar een Carolingiese monnik of een Renaissance-kunstenaar, als 't maar iets uitzonderliks, iets fijns, als 't maar iets is, dat - niet op M. Nijhoff lijkt!.... En waarom heeft de man het hierbij gelaten? Er zijn nog meer interessante poses te bedenken, een hele opera zou je d'r van kunnen maken. Bij voorbeeld deze: Een hertog uit den tijd der Merovingers,
Zit ik en peins op bloed'ge wraak
En bliksems flitsen uit mijn oogen vaak
Langsheen de spitse nagels van mijn bleeke vingers.
Een kloosterzuster uit den tijd van Hadewych
Versmelt ik in den nacht in zoete extaaz'
En zing met halve stem en snik.... en daas....
En sla met loome handen naar een late vlieg.
Want waarom zouden we onze incarnaties beperken tot het mannelik geslacht, waarde dichter? Zijn we zo eenzijdig? Onze bleke interessantheid zou er ongetwijfeld bij winnen, als we af en toe ook onze vrouwelike kant es toonden! Enfin, dat kunt u dan misschien voor een volgende bundel bewaren, die dan b.v. heten kon: ‘Het gesluierde Masker.’ Hè? Is dat een vond? Daar begrijpt niemand iets van en als u dan zorgt voor wat demoniese krankzinnigheden - en dat kan iemand als u toch waarlik niet moeilik vallen - misschien vergelijken de Hollandse deskundigen u dan wel bij Lautréamont.... Want dat is toch zeker nog wel een veel heviger sympathie en - ambitie van u dan Baudelaire, die ten slotte, bij de ‘Chants de Maldoror’ vergeleken, nog kleinburgerlike Baudelaire?! Ach, ze zijn zo innig slecht, deze rijmelarijen, genaamd ‘Verzen’ van M. Nijhoff. En het is zo heerlik gemakkelik te constateren, omdat ze zo uitbundig rammelen en rinkelen van vals gevoel, omdat ze zo schreeuwen en kermen van onmacht. Allerlei ietwat afgesleten beelden raapt de Wandelaar op langs z'n pad en hij gebruikt ze zo, dat het iedereen in 't oog springt, hoe hij niets fijns verstaat of waardeert. In lachwekkend gebrek aan begrip overdrijft hij ze zodanig, dat ze verkeren in hun tegendeel. - Iedereen heeft de stilte wel eens horen ‘ademen.’ Maar Nijhoff vindt dat niet mooi, niet beeldend, niet sprekend (liever: schreeuwend) genoeg. Hij declameert: ‘Ik hoor de stilte hijgend ademhalen.’
| |
[pagina 156]
| |
En hij begrijpt niet, de suffe rethoor, die alleen luistert naar z'n eigen stem en niet naar den eigen klank der woorden, dat hij hiermee het schone beeld totaal kapot maakt en ridiculiseert, dat hij hiermee de stilte verbreekt, in plaats van haar om ons heen te zetten. Als zijn hart in een ander gedicht weer eens gebroken is, discht hij ons de volgende smakelikheid op: ‘En mijn stuk hart rammelde van de scherven!’
Nou vraag ik je! En als we dan in hetzelfde vaers nog te horen krijgen, dat ‘waanzin door zijn lijf joeg, dat ging breken,’ en dat hij, wegvluchtend, zich ‘voor 't gelaat’ slaat, dan houden we toch waarlik ons hart vast! Nog één zo'n krachttoer en van de hele, belangwekkende jonge dichter is niets meer over dan een hoopje luidruchtig rammelende stukken en brokken.... Wat hem niet verhindert lustig door te dichten en ons van ogenblik tot ogenblik opnieuw de stuipen op het lijf te jagen met zijn breekijzerpoëzie. ‘En mijn ziel breekt zich als ze woorden spreekt,’
beweert hij. En, hoewel hij dit weet, spreekt hij maar aldoor woorden, woorden, woorden! Kan hij van ons medelijden eisen, als hij dan vandaag of morgen constateert, dat zijn ziel in diggelen ligt? ‘Hier is mijn hart, hier is mijn lichaam: breekt!’
gilt hij in afgrijselike zelfverminkerswoede. Maar wij hebben sterke zenuwen en voelen ons geneigd om te vermanen: ‘Kalm toch een beetje, meneer Nijhoff, niet zo heftig.... wat drommel, meneer, waar moeten wij met al die stukken heen? En hoe komt u zo bros?.... U is toch bijgeval geen ouwerwetse speculaas-vrijer?’
Soms ook is het procédé zo goddelik aan te wijzen. Voor een dichter in de trant van Baudelaire, peinst de Wandelaar, is het raadzaam een beetje van de hak op de tak te springen. Af en toe gooi je d'r zo eres een gedachte doorheen, die met de rest van de compositie absoluut niets te maken heeft; dat is dan de flits van de originaliteit. Verder neem je elke gelegenheid waar om cynies te zijn en allerlei voor-heilig-versleten dingen bloedig te honen, vooral bloedig. Je laat zien, dat je weet, wat en hoe het leven is, niet?.... Wat je dan noemt: ‘het leven,’ begrijp je. Je zegt dan zo ijskoud weg: Zij zei tot mij: ‘Je bent een prins in bed.’
en dan weet iedereen, wat voor een onafhankelik, gewaagd, enfin geraffineerd levenskunstenaar je bent.... En je debiteert van tijd tot tijd stukjes logica als dit: Toch hebben wij uw harde daden lief,
Vader, omdat ons leven doodgaan moet
Vóór zich ons bleek gelaat in 't licht verhief.
| |
[pagina 157]
| |
Het ‘omdat’ is hier eenvoudig kostelik! Zo tussen de bedrijven door merken we weer eens de interessante bleekheid op van het zich in het licht verheffende gelaat. En aan het woordje ‘verhief’ zien we terloops gedemonstreerd, dat Nijhoff de fijne onderscheiding tussen de Hollandse woorden ontgaat. Maar wat de geachte spreker met deze tirade voor verschrikkelik diepzinnigs bedoelt, blijft ons, profane geesten, duister. Minstens even duister als aan Nijhoff zelf. Tenzij - wij, verachtelike filisters, hem niet verstaan kùnnen, van wege onze schrikbarende stommigheid. Je moet altijd oppassen met zulke dichters, want zegt hij niet: Een groote stilte scheidt mij van de dingen,
Die rondom vast-staan, of zich rond me in groote
Dansen bewegen van vreemde cadenzen.
‘Cadenzen,’ verraste lezer, rijmt hier op - ‘menschen.’ Ja, de heer Nijhoff kan zelfs niet behoorlik rijmen. Net zo min, als hij drie strofen lang de maat zuiver kan houden. En niet ik ben de kruidenier, die schoolmeesterachtig gaat zitten scanderen, maar de dichter is het zelf: ik weet niet hoe vaak hij ‘wereld’ schrijft als ‘weerld,’ in de naïeve verbeelding, dat het nu een eenlettergrepig woord geworden is en dat dus de maat uitkomt. Wijst dit niet op een grondeloos gemis aan alle echt gevoel van wat taal is? Is dit niet de oubakken sufheid van de dogmaticus, die taal en spelling met elkaar vereenzelvigt?.... En dat voor een.... dichter!..
Laat ik nu nog maar eens een gedicht helemaal citeren. Nijhoff mocht me eens verwijten, dat ik maar brokjes buiten hun verband laat zien en ze dan gemakkelik kan afkammen. Ik neem het gedicht ‘De Tuinman’ en dat zal wel een van de beste uit de bundel voorstellen, denk ik zo. Het tracht blijkbaar door een ‘symbool’ de onsterfelikheid van het leven-zelf te verzichtbaren. Noch het symbool van de bloemen op een graf, noch de gedachte zelf zijn ontstellend origineel. Origineel is alleen de manier, waarop M. Nijhoff daar ‘een vers’ van maakt. En deze originaliteit is niet van zeer edel allooi. Het is origineel van pretentie, van kortademigheid, van onbeholpenheid. Het stokt ieder ogenblik, het hort en stoot. Waar het niet vloeit, rijmt het onberispelik, en waar het vloeit is alles dolzinnig kreupelrijm. Dezelfde assonance als in de tweecentsliederen van de straatzangers.... ‘De Tuinman’ lijkt me zeker een van de beste exemplaren om het kunnen van Nijhoff in volle duidelikheid voor onze ogen te zetten. Al de eigenschappen van zijn talent-loosheid wringen zich hier op karakteristieke wijze naar voren. Daar is al dadelik z'n poging om ons met een brutale, kil-overdachte en valse beeldspraak te overbluffen: ‘bloemen;’ die ‘porceleinen scherven’ zouden lijken; dan de volslagen onverantwoorde bruuskheid, waarmee hij, na een blik op die bloemen ons onverhoeds, na een gedachtestreep, de hoofdidee van het ‘vers’ in het gezicht slingert; het woord ‘God,’ dat nergens inhoud heeft in dit boek; zijn liefhebberij om de lezer aan 't schrikken of griezelen te maken door mal-lugubere woorden, die blijkbaar werken moeten als de befaamde dissonant van sommige machteloze ‘moderne’ componistjes: het idiote ‘cadaver,’ dat smakeloos en hier zelfs onjuist is, naar | |
[pagina 158]
| |
de geest der gedachte gesproken. En dan het mallotige slotvers, de rauwe, krassende, botte uitval, die hevig passioneel moet lijken, maar die enkel klinkt als de miserabele toon van een gescheurde ijzeren pot, waar iemand met een stok tegen slaat - en even diepzinnig. Hier is het verheven vaers: | |
De tuinman.Ga naar voetnoot*)De bloemen staan in 't donker bed
Als porceleinen scherven -
God heeft ons op de weerld gezet
Het leven kan niet sterven.
Ieder mensch is een hovenier,
Ieder mensch is een graver:
En diep en zacht graven we hier
Een kuil voor ons cadaver.
Maar 't leven is te vast en hard:
Of we al een rustplaats GRAVEN,
Nog nimmer kwam de groote nacht
En is een mensch gaan SLAPEN.
Zie naar de bloemen op een graf,
Het leven kan niet sterven.
Nooit komen we van de wereld af,
Al barsten we tot scheren.
Hoor me nou zo'n man es aan! Is het niet een en al verwarring? Verwarring van maat, van beeld, van interpunctie zelfs. Om van de gedachte nog maar niet te spreken. De Tuinman? Maar hij bedoelt ‘DeDoodgraver,’ geloof ik!.... Maar.... Daar schiet me wat te binnen! Zou er, misschien, een korrel Baudelairiaanse wanhoop in verborgen liggen? Zou het moeten verbeelden de geweldige kreet van een grote, eeuwig-eenzame ziel, door smarten afgetobd, die snikt en schreeuwt van diepe wanhoop over het vreselike vooruitzicht, dat er voor haar zelfs geen dood mogelik is?.... Ja, maar hoor es even.... zo'n idee en de smartkreet, die er de uiting van zijn zou, moet gedragen worden door iets, dat ons het aanvaarden er van mogelik maakt. Zo iets kon iemand ons voelbaar en aannemelik maken, die ‘Le vin de l'assassin’ schreef en ‘Le balcon’.... Maar deze M. Nijhoff? Deze bleke jongeling?.... Die hangt ons zo'n opperste uiting maar in eens voor onze neus, los. in de ruimte, als een appel aan een touwtje.... Merci! Daarvoor, meneer Nijhoff, zijn we te scepties geworden langzamerhand. Dat kunt u proberen met H.B.S.-jongens en eerste-jaarsstudenten, maar u moet er niet mee onder grote mensen, onder volwassen mensen komen, werkelik niet. | |
[pagina 159]
| |
Finale.M. Nijhoff, die ‘De Wandelaar’ bijeengeknutseld heeft, mist enkele dingen, die absoluut nodig zijn voor het scheppen van gedichten, zelfs van ietwat dragelike, leesbare epigonen-verzen: Hij is absoluut onmuzikaal in z'n taal, ondanks z'n vele verzen onder muzikale titel en pretenties. Hij schrijft: ‘Hoor de sonate der clavecimbale!’
Dat is de zalvend-galmende muzikaliteit van een dorpsvoorzanger uit de Ned. Herv. Kerk. Verder brengt hij het nergens. Nergens zingen z'n verzen. Zij zijn zelfs niet zangerig. In geen enkel opzicht beheerst hij de vorm: hij kan zich niet bepalen tot een eenmaal aangenomen maat, en het rijm speelt hem onophoudelik de meest perfide parten. Zo iemand màg zich niet wagen aan het schrijven van sonnetten en dat hij dit juist heel veel doet is een nieuw bewijs, dat in zijn geest alle zuiver begrip en gevoel van wat dichtkunst is, afwezig zijn moet. Dat hij geen maat kan houden is daarom zo fataal en hinderlik, omdat hij geen rythme heeft. Groter ellende is eigenlik niet denkbaar: een dichter, die geen eigen rythme heeft. Want het rythme is iets, dat onder alle maten en maatloosheid altijd net eender, altijd even persoonlik van manier golft en deint. Het is zo iets als een dichterlik karakter. En dat mist M. Nijhoff. Het is nu wel zonder meer duidelik, dat er van atmosfeer in dit werk helemaal geen sprake zijn kan, en dat daarmee elk serieus debat er over gevoegelik achterwege moest kunnen blijven. Het zal de aandachtige lezer opgevallen zijn, dat ik bij deze bespreking, tegen mijn gewoonte, geen enkele maal verband gezocht heb tussen deze verzen en het leven om ons heen. Het valt mij nu ook op. Ik heb dat werkelik niet met opzet nagelaten en het is een der striemendste bewijzen, dat deze ‘kunst’ zuiver maakwerk is, buiten alle begrip van en contact met de levende werkelikheid van de wereld, zoals die is. Er zit geen ander gevoel in deze onbeholpen rijmen, dan dat van te willen poseren als bleke peinzer, als verrassende, telkens even verschrikkende zegger van wrede, ofwel cyniese, toch diepe en treffende dingen, kortom, de pose van een Hollandse, kleine Baudelaire. De pose is mislukt, hoe jammer! Het masker zit los en glijdt onophoudelik af, en we zien dan het onbeduidende gezicht van de slappe, waterogige en moeilik rijmende Nijhoff. Maar al wàs de pose gelukt, al was de schijn van een nieuwe Baudelaire voor ons opgegaan, dan nóg was dit waardeloos voor onze dagen. De tijd, dat deze kunst er zijn moest, noodwendig opgestuwd uit de rampen des geestes van de dagen, die waren - die tijd is de onze niet meer. Nijhoffs ‘Wandelaar’ was in het allergunstigste geval nog niet meer geworden dan een - anachronisme. En dat is altijd lachwekkend. Maar nu ook de schijn van innerlike waarachtigheid ontbreekt, nu staan de verzen volkomen los van het leven. Er staat niets omheen, er leeft niets onder de strakke oppervlakte, ze zwellen niet van een ver- | |
[pagina 160]
| |
borgen inhoud, ze missen allen adem van de hogere realiteit, die de kunst is. Wee den ‘dichter,’ van wien gezegd wordt, dat de vorm van zijn verzen onbeholpen is, en over wien men verder - zwijgen moet.
* * *
De Nederlandse critici, die zich vergaapt hebben aan de zonderlinge manieren van deze machteloze epigoon, gun ik gaarne hun Baudelaire-inzak-formaat. Maar ik wens ze toch toe: een beetje meer respect voor de grote kunst van deze sombere reus onder de decadenten, en - ook een beetje meer onderscheidingsvermogen waar het betreft de zeer bizondere dingen, die te zamen den dichter en de dichtkunst maken. Ik weet niet, of er achter deze malle ophemelarij soms onsmakelike motieven schuilen, maar in ieder geval is zij de schuld, dat ik me de moeite moest getroosten, zo uitvoerig te spreken over een lorretje, dat eigenlik de aandacht van ernstige mensen onwaardig is. Ik vind dit koelie-arbeid en deed het zeer ongaarne. Heb ik gevochten tegen windmolens? Het zij zo. Maar die windmolens staan wat al te dicht op mekaar hier in de buurt en hinderen ons uitzicht op de schone verschieten, die we zien willen. En door hun idiotig gedraai maken ze argeloze mensen nog maar aan 't duizelen ook. Daarom moeten ze maar weg.... De Nijhoffen moeten nu maar eens ervaren, dat er nog een gerechtigheid op de wereld bestaat.... En het bijbrengen van deze ervaring - dat is nu opbouwende critiek
November 1918. |
|