De Nieuwe Stem. Algemeen onafhankelijk maandblad der jongeren
(1918-1919)– [tijdschrift] Nieuwe Stem. Algemeen onafhankelijk maandblad der jongeren, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||
Preeken van een heidenIII.Aan de jongere intellectueelen van Nederland. Er zijn zoo van die min of meer penibele vragen, die men, laat ons zeggen in het jaar 1913, dus toen het nog vol en zoet vrede was, niet stellen mocht; van die vragen, die enkel rhetorisch waren geworden in de ooren van het geacht publiek, dat zich verveeld gevoelde, wanneer een zeker soort onwelwillende ‘men’ daarmee te pas en te onpas kwam aandragen. Het waren vragen, die tenslotte zelfs de onwelwillende ‘men’ inslikte in de allereerste tijden van den wereld-oorlog, omdat we toen door loutere ‘broederschap-in-den-nood’ zóó nauw waren verbonden, binnen onze diverse nationale grenzen, dat penibele vragen tot de onmogelijkheden behoorden. Maar helaas, met het duren van den oorlog groeide opnieuw die eigenaardige maatschappelijke spanning, waaruit noodwendig zulke lastige, vervelende vragen oprijzen en die door de volslagen ontreddering der oude wereld, schreeuwen om oplossing. Zij klinken hier en ginds en overal en zij stijgen van uur tot uur in kracht en in dreiging. Hoort! ‘Weet gij, hoe het volk zich voedt?’ ‘Weet gij, hoe het volk zich kleedt?’ ‘Weet gij, hoe het volk arbeidt?’ ‘Weet gij, waar het volk woont?’ ‘Hebt gij wel eens anders dan met versnelden pas, teneinde de stank en het vuil en de beklemmende atmosfeer te ontvluchten, geloopen door de straten der steden en dorpen, waar het volk huist?’ ‘Hebt ge wel eens lang en aandachtig gekeken en geluisterd naar de kinderen van het volk, gezien naar hun bleeke, magere gelaten, hun stumperige lijven, hun schamele kleeding, geluisterd naar hun vroegwijze, of vroeg-verdorven gesprekken?’ ‘Hebt ge wel eens opgemerkt, hoe snel mannen en vrouwen verouderen, de vrouwen het meest?’ Ik kan u al die vragen samenvatten in deze eene: ‘Weet gij hoe het volk leèft?’ Het volk, dat is de arbeidersklasse. Weet gij het niet? Maar dat is immers onbestaanbaar, want dagelijks gaat gij rakelings langs hen heen, gij schuurt met uw nette kleeren langs hun havelooze, gij voelt hun adem iedren dag over u gaan, als gij nauwelijks uw veilige huis hebt verlaten, want zij zijn talrijk als het zand van de zee. Weet gij het dan wèl? Maar wat voèlt gij dan eigenlijk als gij hun ellende ziet? Gaat er geen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||
huiver door uw ziel en vallen al uw kleine en blijde, en groote en schoone gevoelens niet ineen tot een pijnigend, duister onbehagen? Wat dènkt gij toch eigenlijk? Komt het dan niet in u op, dat de aarde blijkbaar bewoond wordt door twee gescheiden volkeren, door die gedoemd zijn zonder ophouden, zonder uitzicht op verlossing dan door den dood, te worstelen om het stoffelijk voortbestaan en zij, die van het leven alle heerlijkheden kunnen genieten, omdat zij vrij zijn of tot op groote hoogte vrij zijn van de beklemmende zorg voor het dagelijksch brood? Wat doèt gij toch eigenlijk als de grove realiteit van uw eigen bevoorrechting en van hun aller moeizaam lot, één moment vermag door te dringen tot uw bewustzijn? Ja, wat voèlt gij, wat dènkt gij, wat doèt gij, als gij ziet en als gij hoort, hoe het volk leeft? In de enkele oogenblikken van uw maatschappelijke bewustwording lijkt u dat arbeidersleven als een benauwende droom en even wordt uw gevoel van medelijdende afschuw gewekt, die bij sommigen der fijnst-geconstrueerden groeit tot een durend medelijden, uiting zoekend in een behoefte aan filantropischen arbeid tegen de allerafzichtelijkste uitwassen. Maar, hoevelen zijn er, in wie de vragen naar de innerlijke rechtvaardigheid onzer maatschappelijke verhoudingen langer dan een enkel oogenblik vaag oplichten en zich niet rustig neerleggen bij het feit hunner bevoorrechte positie, als bij de meest natuurlijke zaak ter wereld? Er is een prent van Steinlen: ‘Les enfants du pauvre et le chien des riches,’ waarop wat armoekinderen graaien in een vuilnisbak op zoek naar etensafval en op eenige meters daar vandaan staat een verwaand en verwend hondje met een dekkleed om, neus in de lucht, staart in de lucht, pootjes zelfbewust gestrekt en met een uitdrukking van minachting in heel zijn houding voor die kleine proleetjes, die in die vuiligheid grabbelen. Ik herinner mij, 't was voor den oorlog, hoe iemand mij eens wilde duidelijk maken, dat dit nu juist door die ‘gewilde’ tegenstelling, tè tendentieus en daardoor minderwaardige kunst was. Ach ja, tè tendentieus, tè goedkoop effect! Hoe lief is mij die prent van Steinlen, juist om z'n schrille tegenstelling, z'n durf om tot op het gebeente te peilen de rottende wonde onzer zieke samenleving, maar dat hadden we vóór den oorlog zoo geleerd, alsjeblieft geen romantiek! Wij de intellectueelen, die wat voelden voor kunst, die ook wel voelden voor, zelfs wel wat deden aan liefdadigheid, soms wel wat voelden, ja het kwam voor, wel es veèl voelden voor maatschappelijke hervormingen! Maar bovenal stond vast, dat men in deze dingen alle heftigheid moest vermijden, nietwaar, evolutie (als het dan per sé moest!) nooit, nooit revolutie! niet van die welgedane, fiere rijkeluis hondjes zoo maar afbeelden naast van die verziekte schooiertjes, dat was niet artistiek-juist en bovendien opruiend, dus eigenlijk staatsgevaarlijk. Maar nu is de oorlog gekomen en heeft de geweldige hoeveelheid stoffelijke en zedelijke en geestelijke ellende van het arbeidersvolk vermeerderd tot in het ondragelijke. Een troep weerzinwekkende machthebbers hebben gepoogd de volkeren elkaar uit te laten moorden en thans na meer dan vier jaren, beginnen deze volkeren tot het bewustzijn te komen, hoe ver het met hen was en beginnen zij af te rekenen, met die hun broeders den dood hebben ingejaagd. En ook zij, die neutraal waren gebleven, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||
maar niettemin overgeleverd aan de ongeloofelijke afpersing van een gewetenlooze bende handelaars en zwendelaars, pogen zich de bloedzuigers van de gekromde ruggen te schudden. Er gaat een rilling door Europa, aankondiging van de geboorte van een nieuwen tijd, blijde boodschap voor de arbeidersklasse, die niets meer te verliezen en alles te winnen heeft, een dreigende vermaning voor de bezittende klasse, die zich schandelijk verrijkte ten koste van het in den grootsten nood verkeerend volk. En zóó erg heeft de bezittende klasse zich misdragen, dat zij is opgeschrokken uit haar blinde zelfvoldaanheid en zij een gewillig oor leent aan de eischen, die het volk haar stelt, althans doet alsof! en poogt door beloften en allerlei haastige noodmaatregelen toe te geven aan den toenemenden druk van onderen op en zoo een uitbarsting denkt te voorkomen. Haar kwade geweten spreekt. In deze dagen is het goed een oproep te richten tot u, intellectueele jongeren van Nederland, een beroep te doen op uw gevoel voor menschelijkheid, op uw gevoel voor rechtvaardigheid en.... op uw gezond verstand.
* * *
In onze meer ouderwetsche schoolboekjes (de nieuwerwetsche vermijden handiglijk deze problemen) worden in verband met haar toekomstige maatschappelijke positie onze lieve jeugd in allerlei verhaaltjes allerhande deugden ingeprent, waarbij o.a. de vlijt en de eerlijkheid een voorname plaats innemen. Het is het oude bekende recept, dat wie maar vlijtig is en steeds eerlijk, die komt in het leven altijd goed terecht, die krijgt ‘een goeie baas,’ een flink loon, ja wordt tenslotte zelf ‘baas,’ nietwaar? toch altijd het toppunt van succes. Zietdaar de naïeve voorstelling van de kansen des levens, die onze theoretisch schoon in elkaar geprutste schoolmoraal onze lieve jeugd voorhoudt, een moraal, die als een reine, onaantastbare maagd, een beetje erg belachelijk, paradeert boven de kokende, vernietigende hartstochten onzer moderne maatschappij en een jeugd ondertusschen, die reeds vóór het eindigen van den leerplichtigen leeftijd door de ietwat ruwere maar ook ietwat minder fantastische opvoeding van buiten de schoolmuren in zijn vroeg-wijsheid al geleerd heeft te geeuwen bij meesters edelaardige vertoogen en op populaire wijze denkt: ‘Laat em maar klesse!’ De kansen des levens! Het is op zichzelf een aanklacht tegen onze maatschappelijke orde, dat er gesproken kan worden over ‘de kansen des levens,’ want dat houdt in, dat er goede en kwade kansen zijn en het is dè fundamenteele stelling, het axioma van ieder socialistisch betoog, een stelling, die bezig is langzaam maar zeker door te dringen, naarmate de macht der georganiseerde arbeiders stijgt, tot in alle standen der samenleving, n.l.: de materieele rijkdommen der aarde zijn van allen en vóór allen. Geen menschelijk wezen, hoe laag van geest, hoe misvormd van ziel, kan uitgesloten zijn van den vollen disch des levens. Daarvoor eischt onmiddellijk de socialistische gemeenschap de arbeid van allen voor allen, dus ook van de parasieten onzer huidige gemeenschap, die in luiheid, de vruchten van anderer arbeid verteren. Hoe troosteloos zijn in onze kapitalistische samenleving de kansen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||
des levens voor de arbeidersklasse. In het arbeidersgezin geboren, met een voortdurend tekort aan materieel en geestelijk leven opgroeiend, een tekort aan voeding, kleeding, huisvesting en onderwijs wordt het kind op twaalf- of veertienjarigen leeftijd op de arbeidsmarkt geworpen en begint de strijd om het bestaan onmeedoogend. Deze jongens en meisjes gaan de fabrieken, werkplaatsen en winkelbedrijven in om werk te verrichten, dat hun kinderlijken hang naar vroolijkheid en spel volkomen onbevredigd laat, erger dat hen van den aanvang af dien arbeid leert vervloeken. De hooggeroemde ‘onbezorgdheid’ uit de boeken der verzenmakers en uit de redevoeringen der beminnelijke paedagogen kent deze jeugd, het grootste deel der jeugd, ten eenen male niet. Daar is een klein percentage, dat door vaak zeer groote opofferingen der ouders vakscholen bezoekt, dat dus iets beter toegerust den wedloop begint en dat tenslotte gedesillusioneerd zal erkennen, den slaven nog altijd nader te zijn dan den vrijen. Daar is een uiterst gering deel, dat een hoofdprijs trekt in de loterij en door gelukkig toeval, kruiwagens of buitengewone intelligentie of buitengewone gewetenloosheid in den volstrekten zin ‘slaagt.’ Zij zijn het, die de stof leveren tot de huichelachtige schoolboekjes-verhaaltjes, zij zijn het ook, waarmee de onwillige bourgeoisie zich in slaap sust, omdat zij dienen als bewijsmateriaal, dat als je je best maar doet en vlijtig bent, je d'r nog wel komt. Maar in waarheid gaat de arbeider zijn gansche leven gebukt onder den vloek van den arbeid. Kunstenaars hebben in alle vormen den Arbeid verheerlijkt, in beeldhouwwerken, schilderijen, proza en poëzie. Evenwel, dit alles zal eerst ophouden een bijtend sarcasme te zijn in de komende socialistische gemeenschap. Ga eens met uw beelden en prenten en met uw verzen staan aan den ingang van de fabrieken en werkplaatsen en aanschouw het feest van den Arbeid! zie het volk van slaven naar den arbeid gaan of ervan weerkeeren. Hun lage loonen en hun lange werktijden hebben hun verwoestend merk op lichaam en ziel gedrukt. Het leven der arbeiders is als een eindelooze gang tusschen twee blinde muren, troosteloos en zonder doel, dag in, dag uit geklonken aan arbeid, waar geen grein van hun liefde aan kleeft, die zij haten met een doffe haat omdat zij voelen, hoe hij hen geestelijk en lichamelijk verstompt en vermoordt. Welk een bevoorrechting geniet gij dan niet, die vrij van materieele zorgen hebt kunnen studeeren tot op een leeftijd, dat het volkskind reeds jaren van zwaar werken achter zich heeft. En gij weet, dat niet uw meerdere aanleg, uw voorbeschiktheid tot intellectueelen arbeid u een schijn van recht hebben gegeven, gij weet, dat alleen en uitsluitend financieele omstandigheden in dezen beslissen. Hieraan veranderen de enkele studiebeurzen niet het minste, want ook zelfs daarvan kan het gewone arbeiderskind geen gebruik maken. Gij weet ook, dat intellectueel volslagen onvermogen den, door hun rijke familie jaren lang worden in staat gesteld aan onze hoogescholen hun jaargelden zoek te maken. Gij weet ook, dat zelfs de groote massa der studeerenden bestaat uit middelmatigen en de zeer intelligenten excepties zijn en ten slotte weet gij, of zult het bij eenig nadenken dadelijk begrijpen, dat in de arbeidende klasse en in den kleinen middenstand een wereld van intellect verloren gaat, tot ondergang is gedoemd, enkel en alleen omdat onze maatschappelijke orde de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||
wetenschap en hare praktische beoefening heeft gemaakt tot een klasse-privilege. Tot een klasseprivilege, ja! maar de heerschende klasse heeft u daarom nog niet verheven tot hare hoogte! De klasse der intellectueelen is opgekomen met het kapitalisme, dat in zijn snellen groei een groote behoefte had aan medici, technici, juristen, beambten, onderwijzers, maar de maatschappelijke positie der intellectueelen is krachtens hun ambt en de opbrengsten daarvan, dus afgescheiden van een erfenis of een rijke vrouw, die tusschen de gewone loonarbeiders en kapitalisten in, de laag van den min of meer gegoeden ‘burgerstand.’ Slechts de beheerschers van handel en industrie en de klasse der groot-grondbezitters vormen met elkaar die kleine minderheid, die door het bezit van grond en productiemiddelen de overgroote meerderheid economisch in zijn macht heeft. En het is u bekend, dat men in die kringen intellectueelen arbeid ook niet al te hoog waardeert. Een provinciaal grossierderijtje in kruideniersen grutterswaren brengt meer op, dan een hoogleeraarsambt aan een Nederlandsche hoogeschool, meer, dan het ambt van Directeur van den geneeskundigen dienst der hoofdstad des lands. Hoe beloont men leeraren en onderwijzers. In de behoefte aan leeraren bij het middelbaar onderwijs kan niet meer worden voorzien. Zij worden hoe langer hoe meer gerecruteerd uit de onderwijzers van de lagere school, die zelf weer voor het grootste deel voortkomen uit de arbeidersklasse en de kleine burgerstand. Van onzen kant bekeken is dat waarlijk niet zoo heel erg, maar duidelijk blijkt hieruit, dat de bourgeoisie niet eens in staat is, door een gemis aan waardeering voor dezen belangrijken intellectueelen arbeid, uit eigen kringen de opvoeders van haar kinderen te betrekken. Ook gij, intellectueelen, zijt in meerderheid dienstknechten der kapitalistische klasse, hoe zeer deze klasse u ook van tijd tot tijd veroorlooft u in haar zonnetje te koesteren en hoe gaarne men u ook vleit met apotheose's op de verheven en schoone taak van de mannen der wetenschap. Deze positie, deze klassepositie heeft in uwe kringen, zooals iedere klassepositie, die zucht naar materieel succes, naar maatschappelijk slagen opgeroepen, de zucht naar geld, dìe altijd gevaarlijk is en in zeer veel gevallen beslist doodend voor de liefde tot den arbeid, die noodig is voor een goede plichtsbetrachting en die wij ten slotte behoeven om inderdaad gelukkige menschen te zijn. Wij menschen zijn vreemde mengsels van allerhande tegenstrijdige gevoelens en begeerten, maar meestal overheerschen bepaalde aandriften, die ons dan stempelen tot een zeker type. Zoo zijn er onder ons nuchtere egoïsten, die door harden arbeid of door handige streken probeeren in den kortst mogelijken tijd ‘binnen’ te komen. Er zijn onder ons ook idealisten, in wie een warme liefde woont voor het gekozen beroep en die zich daaraan vol toewijding geven, ook al verliezen zij hun materieele positie daarbij niet uit het oog. Ik wil thans tot u spreken, als tot arbeiders in den heerlijken, socialistischen zin van het woord en antwoordt mij dan: Stuit gij niet bij al uw arbeid op allerhande maatschappelijke wantoestanden en gevoelt gij u niet telkens met machteloosheid geslagen door de onmogelijkheid om bepaalde tegenwerkende factoren te elimineeren? Gij medici? In sprookjes en leugenachtige schoolboekjes, wellicht in dito roman- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||
netjes zijt gij de reddende engelen der menschheid. En wie de geschiedenis zal schrijven van de gezondheidstoestand der volkeren gedurende de laatste eeuw, hij zal een saluut brengen aan de voortschrijdende medische wetenschap. Maar gij, in uw dagelijkschen arbeid, hoe gevoelt gij u na een spreekuur in de kliniek, na een reeks visites in uw armenpraktijk? Wat baten uw raadgevingen voor deze zwoegers in het leven, die in slechte woningen huizen, slecht zijn gevoed, slecht zijn gekleed, en die uw dure versterkende middelen toch niet kunnen koopen? Hoe ten eenenmale onvoldoende is de gelegenheid tot ziekenhuisverpleging voor de arbeidende klasse. Welk een lapwerk tenslotte verricht gij, die maar al te goed weet, hoe de treurige hygiënische toestanden een voortdurenden voedingsbodem vormen voor allerlei ziekten. Bedenken wij alleen slechts, om b.v. van de venerische ziekten maar te zwijgen, op wat een armzalige wijze de tuberculosebestrijding wordt gevoerd en hoe dit eigenlijk bezwaarlijk anders kan, omdat de tuberculosebestrijding in wezen zou moèten zijn een bestrijding van maatschappelijke wantoestanden. En gij, meesters in de rechten? Rechters en advokaten? Hoe zwaar gij het accent wilt leggen, laten wij thans in het midden, maar gij weet, dat er verband bestaat tusschen misdaad en maatschappelijke omgeving. Gij weet heel goed, dat er een misdadigheid bestaat, zich niet uitend in moord en inbraak en die door uw klassejustitie heel moeilijk of in het geheel niet kan worden achtervolgd. Het spraakgebruik karakteriseert deze grove onrechtvaardigheden met die scherpe zegswijzen: ‘De kleine dieven worden gehangen, de groote loopen rond’ en ‘Je kan beter een millioen stelen dan een brood.’ De geschiedenis van de achter ons liggende crisisjaren is vol van den moeilijken strijd om in het eenzijdig kapitalistisch rechtslichaam een stukje behoorlijke crisisrechtspraak in te voeren. Gij weet ook uit de levensgeschiedenis van uw gewone misdadigers-‘cliëntèle,’ hoe vaak armoede, werkeloosheid, gebrek aan opvoeding en onderwijs, gemis van een huiselijk leven tot misdaad en vergrijpen tegen de openbare orde voert en als gij dat weet, dan weet gij ook, dat gij niet geneest met uw gevangenissen, huizen van bewaring en strafkolonies, omdat de oorzaken dieper schuilen, n.l. in het wezen onzer kapitalistische maatschappij. En gij, ingenieurs en technici? Gij organiseert den arbeid in het kapitalistisch productiesysteem, gij geeft rusteloos dag in dag uit uw energie en uw talent aan allerlei grootere en kleinere verbeteringen van werktuigen en machines, gij vindt nieuwe methodes uit, bekort het voortbrengingsproces, maakt menschelijken arbeid overbodig, voert de productieve kracht der aarde tot het schier onbegrensde op. En nu vraagt gij u één oogenblik, waartoe dit alles? O, zeker, het is uw eigen brood, uw eigen welverzekerd bestaan, uw eigen rijkdom misschien. Maar nu verder, verder niets dan een troep groot-kapitalisten, die de geweldige geldelijke winsten opstrijken, die het gevolg zijn van uw vernuft, talent, genie. De menschheid in haar meerderheid van het arbeidende volk blijft slaaf als immer en pas dan, wanneer de banvloek van het kapitalisme niet langer zal drukken op onze maatschappij, zal de menschheid, in een hoogeren vorm van samenleving, ervaren welke mogelijkheden uw arbeid voor het levensgeluk van allen heeft geschapen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||
En gij, leeraren en onderwijzers? Gij weet, dat in het onderwijs de klassetegenstellingen met buitengewone scherpte naar voren treden. Kleine klassen, mooie en goede leermiddelen en scholen, lange leertijd voor de gegoeden. Groote klassen, gebrekkige en te weinig leermiddelen, belachelijk korte leertijd voor het arbeiderskind. Ja zelfs lager loon voor den onderwijzer van het arbeiderskind! Niemand beter dan gij weet, hoe het vlugge verstand, de goede aanleg van het kind der armen gedoemd zijn niet tot ontwikkeling te komen. Niemand beter dan gij weet, hoeveel geld en zorg en moeite er besteed wordt aan instituten, particuliere scholen en privaatlessen om het achterlijke kind van de bezittende klasse nog maar een eindje mee te sleepen door de bergplaatsen der wetenschap in de hoop, dat er toch eindelijk wel wat zal blijven hangen.
Gij allen, die nog niet geheel en al verblind zijt door uw zucht naar geld, naar roem of eer, gij kent de groote betrekkelijkheid van de waarde van uw arbeid, omdat gij het groote belang der menschheid slechts ten halve dienen kunt, omdat gij arbeiden moet onder wel zeer zwaar belemmerende omstandigheden. Het kapitalistisch belang, de kapitalistische noodzakelijkheid, die u opriep in de allereerste perioden der kapitalistische ontwikkeling, heeft u slechts tot op zekere hoogte noodig en heeft dus geen reden met u mee te werken, teneinde u de mogelijkheid te scheppen van een volledige ontplooiïng van uw kennis en van uw toewijding.
* * *
De lucht davert in deze bewogen dagen van gemeenplaatsen en het wordt reeds moeilijk in het algemeen gejoel een ernstig woord verstaanbaar te maken. De holste fraze is wel deze geworden, dat wij grootsche tijden beleven! En toch bezweer ik u, deze nagekauwde gemeenplaats, dit gezelschapsballetje, dat ouwe theetantes en van reactionair tot democraat gemetamosfoseerde politici elkander met zwaarwichtige gezichten toewerpen, is de volle, naakte waarheid. Door oorlogswanhoop gedreven zijn groote arbeidersmassaas in opstand gekomen en met het onverbiddelijk voortschrijden der ontwikkeling zullen steeds meerdere massaas zich verzetten tegen den geweldigen druk, die de heerschende klasse op hen uitoefent. Beseft gij in vollen omgang, wat het beteekent, dat nu eindelijk de uiterste grens is bereikt van het geduld, het aanpassingsvermogen, het uithoudingsvermogen van de arbeidende klasse? Beseft gij, dat nu in waarheid een wereldgericht wordt gehouden over eeuwenoude instellingen van gezag en orde en recht en macht? Overal zien wij de socialistische arbeiders pogen de leiding te nemen van het groot gebeuren van afbraak en opbouw. In jarenlangen taaien hervormingsarbeid opgetreden tegen de zelfbewuste bourgeoisie en aristocratie, hen waarschuwend voor de eindelijke afrekening, die komen moèst, poogde de sociaal-democratie langs kalmen en ordelijken weg de herschepping der samenleving te bewerken. Evolutie, dat is langzame revolutie als het kan en dat ook bij voorkeur, maar als het moèt, als de onwil eener bezittende klasse daartoe dwingt, dan revolutie en zoo ziet | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||
de sociaal-democratie zich thans gesteld voor den faillieten boedel in de oude keizerrijken van Europa. Wat doen in deze tijden de intellectueelen? Hoewel onmisbaar in iederen vorm van samenleving, voelen de intellectueelen zich voor het overgroote deel toch, krachtens opvoeding, afkomst of maatschappelijke positie staan aan de zijde der bezitters. Het besef in hun kennis steeds een bruikbaar wapen te bezitten in den strijd des levens doet hen voor een zeer belangrijk deel behooren tot de vrijzinnige partijen, maar aan deze is in het huidig tijdsgewricht geen toekomst meer beschoren. In Duitschland en Oostenrijk zien we, dat de burgerlijke bestuursambtenaren over het geheel een zeer loyale houding aannemen tegenover het nieuwe bewind. Toch zal dat nieuwe, in de socialistische richting arbeidende bewind zich eerst kunnen staande houden, indien de intellectueelen in al hun onderscheiden maatschappelijke functies dat bestuur met alle kracht steunen. En niets treedt in deze dagen, nu wij in angstige en tegelijk hoopvolle spanning de gebeurtenissen van over de grenzen volgen, scherper en pijnlijker naar voren dan het besef, hoeveel vlotter en hoeveel beter de groote revoluties zouden zijn verloopen, indien deze intellectueelen met al de kennis waarover zij beschikken en al de toewijding, waartoe zij in staat zijn, hadden gestaan fier en zelfbewust aan de zijde der arbeiders. Thans nu zij òf afkeerig zijn geweest van alle ‘politiek gedoe,’ òf zich openlijk aan de zijde der conservatieven plaatsten of zich bepaald hebben tot een vreesachtige, vrijzinnige hervormingspolitiek, thans zijn zij gedwongen zich te oriënteeren in een wereld, waar zij reeds in thuis hadden behooren te zijn, krachtens hun diensten aan de menschheid in haar geheel, krachtens het feit, dat zij de vertegenwoordigers zijn van de moderne wetenschap en techniek, welke beide juist de praktische mogelijkheden eener socialistische gemeenschap hebben geschapen. Gij intellectueelen hebt van een omwenteling niets te vreezen, niets meer dan een fabrieks- of transport-arbeider. Gij vertegenwoordigt de denkkracht van de moderne maatschappij, het zij deze kapitalistisch dan wel socialistisch is en bij iedere weerkeer van orde en rust zal de eerste roep zijn om u. Gij moest alleen dezen roep overbodig maken, door reeds bij voorbaat te gaan staan naast het strijdende proletariaat. Thans loopt gij kans mee te moeten waaien met de sterkste winden en ziet, wij willen spreken tot de intellectueele jongeren, nog in de voorbereiding tot, of in den aanvang van uw maatschappelijke loopbaan. Even beroerden aan de oppervlakte de revolutionnaire bewegingen ook deze landen. Wij hebben ten minste een ‘roode week’ gehad in Nederland. Gij kent die historie. Toen de leider van de groote socialistische beweging een revolutionnaire actie, met het oog op de gebeurtenissen in Oostenrijk en Duitschland, als een nabije mogelijkheid voorstelde, werd de gansche bourgeoisie door een geweldigen angst aangegrepen, getuige het paniekje op de Amsterdamsche Beurs. De regeering strooide (natuurlijk heelemaal niet onder den indruk van deze revolutionnaire bedreiging!) met milde hand beloften van democratie in alles en groote sociale hervormingen, zooveel men maar wilde (alle dewelke zij vàst van plan was geweest, krachtens haar democratische opvattingen tòch in te voeren!). Zij demobiliseerde het leger en riep de vrijwillige | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||
landstorm ‘voor appèl’ onder de wapenen, die wedijverde in belachelijkheid met een stel uit den grond gestampte burgerwachten, die voor een ferm deel niet eens met een geweer konden omgaan. Maar toen het bleek, dat van revolutie niets komen zou, toen herademde het burgerlijke kamp, de roode week zou men pogen te doen vergeten door een stel oranje-weken en de koningin werd door het land gesleept van huldebetooging tot huldebetooging, de burgerwachten veranderden in eerewachten, er werd gevlagd, er werd gehost, er werd ‘gezongen’ en gezopen, precies zooals we dat altijd kenden, wanneer de bezittende klasse ‘het gewone volk’ es gelegenheid zal geven tot een aantal ‘spontane’ uitingen van trouw aan vaderland en vorst. Ondertusschen bereidt het modem georganiseerde arbeidersvolk zich voor op een geweldige actie ten behoeve van het program van eischen van het Rotterdamsch Congres en terwijl professor Diepenhorst, zeker bij wijze van dankbetuiging voor de goedgezindheid der Christelijke arbeiders, in den Amsterdamschen Raad vertelt: ‘voor het zoeken naar het herstel der welvaart zal noodig zijn beperking der behoeften en uitbreiding van de productieve kracht,’ terwijl minister De Vries een stel ongelooflijk tergende belastingontwerpen aankondigt, terwijl een groot deel van de burgers meent, dat het nu weer alles rustig is in Nederland, heft het Nederlandsch Verbond van Vakvereenigingen een som van honderdduizend gulden van zijn leden tot het beleggen van een vijfhonderd vergaderingen in de komende maanden en tot het populair maken van genoemd program en schrijven S.D.A.P. en vakbeweging hun nieuwe leden bij honderden in. De stroom rijst al meer en meer en te keeren is hij niet! Wij spreken tot u, als tot de jongere generatie en vertrouwen, dat gij nog niet zijt vastgegroeid in een al te bekrompen kijk op het maatschappelijk gebeuren. De jeugd immers bezit meer idealisme, meer geestkracht, meer durf, voelt zich minder gebonden door traditie en conventie, welnu dan, maken die ouwe heeren voor ons jongeren niet een ellendig figuur? het figuur van een ondergaande klasse, die zich nog een tijdje poogt staande te houden door concessies, die niet meer recht door zee kàn gaan, omdat ze geen doel, geen Ideaal meer voor oogen heeft? Hoort hun speeches, leest hun kranten! Het is alles spijtigheid, verborgen onder een jammerlijke frazeologie van ‘de veranderde tijden’ en ‘de eischen der tijden’ en ‘de nieuwe tijden,’ alle ontdekkingen, welke de heeren plotseling hebben gedaan, toen de rooden hun vuisten gingen ballen. Uit de meest reactionnaire monden hoort gij de democratische eischen verdedigen, achturendag, vrouwenkiesrecht, afschaffing Eerste Kamer. Trots alle oranjeherrie hoort men in burgerlijke bladen uiterst koel spreken over het koningschap en de heer Marchant meent, dat het koningschap wel met de oranjes zal zijn afgeloopen. Het is één wedstrijd in sympathiebetuigingen aan de democratie, die in het arbeiderskamp een homerisch gelach verwekken, omdat men daar wel weet, dat er zonder de voortdurende waakzaamheid en zonder de voortdurende werkzaamheid der arbeiders en hun organisaties van de democratie niet veel terecht komt. Wij vragen u, kan de houding der regeerende klasse, de houding zijn der jeugd? Wat de arbeiders eischen is recht, of het is het niet! | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||
Als het recht is (en de heeren voelen dat het recht is) dan hebben deze heeren in de vele jaren van him politiek en maatschappelijk leven aan één stuk door geprobeerd de arbeiders met een kluitje in het riet te sturen, met de gedachte: ‘na ons de zondvloed,’ maar helaas gaat het er op lijken, dat de zondvloed niet al te ver meer weg is en nu pogen zij angstiglijk te redden, wat nog te redden is. Gij hoort thans alle deftige en gezeten burgers luidkeels roepen: ‘Natuurlijk, natuurlijk hervormingen, maar denkt er aan: eerbied voor de wet!’ en dat gebeurt door een klasse (en gij zult moeten erkennen, dat het zóó is en niet anders), die vier oorlogsjaren lang zich de hersens heeft afgepijnigd op welke wijze zij alle wetten en verordeningen, op aandrang meest van de sociaal-democraten gemaakt om het volk voor totalen ondergang te behoeden, kon ontduiken en die zich, tegen wet en verordening in, heeft verrijkt aan de ellende van het volk. Eerbied voor de wetten, trouw aan den vorst, trouw aan het wettig gezag! Alsof de geschiedenis niet vol was van de revoluties en de woordbreuk der bourgeoisie, alsof onze Nederlandsche vrijheid niet gebaseerd is op revolutie en eedbreuk van een calvinistische minderheid van rebellen, alsof geen vorstenbloed kleeft aan de handen van katholieke en protestantsche oproerlingen tegen het wettig gezag. Als de tijden rijp zijn, wordt het vonnis geveld en natuurlijk tegen alle bestaande wetten en tradities in, juist om nieuwe en betere te scheppen, die de dag van morgen zal erkennen en gehoorzamen. Hoe gevoelt gij, intellectueelen, als gij dat alles bedenkt, het ophitsen der Christelijke arbeiders tegen hun socialistische kameraden door middel van het revolutiespook, handiglijk speculeerend op hun tekort aan geschiedeniskennis en hun door kerksche dogma's vertroebeld denkvermogen? Als het volk eens alles wist, als het volk eens wist, hoé de rijken leven, wàt zij verkwisten, hoé zij zwelgen in gehamsterde overdaad, niet zoo bij wijze van van-hooren-zeggen, maar als de huizen der rijken eens van glas waren en zij konden onbelemmerd naar binnen zien met eigen oogen, als zij eens niet al te vermoeid en al te weinig ontwikkeld waren om de afschuwelijkheid te beseffen van de onlangs in den Amsterdamschen Gemeenteraad door wethouder Vliegen gepubliceerde cijfers betreffende de stijging der inkomens,Ga naar voetnoot1) dan zou een golf van woede heel het laffe en zatte burgerdom verzwelgen. Zeker, zeker, met blind losgelaten hartstochten bouwt men geen nieuwe organisatie der maatschappij, maar ik vraag u, gaan zulke gedachten nooit door uw hoofd, jongere | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||
intellectueelen van Nederland en hebt gij u dan nooit, nooit, nooit geschaamd voor de paupers van de straat voor uw overdaad, tegenover hun gebrek! Daar leven onder u zekere edelaardige opvattingen van een individualistische moraal, begrippen van fierheid, eerlijkheid, rondborstigheid, jovialitiet. Maar ik vraag u, hoe hebt gij u dan toch gevoeld in de laatste weken, die achter ons liggen? Daar is een zeker gedeelte van onze spes patriae, dat als b.v. in Leiden en in Utrecht vooraan is gegaan in een belachelijk grove en vernederende oranjelol. Wij zullen dat hier niet in den breede uitmeten, maar het is wel eens anders geweest. Er gaat een verhaal, dat in de dagen van de onthullingen der schandelijke kinder-exploitatie in de steen- en aardewerkfabrieken van Regout te Maastricht, Utrechtsche studenten in een restaurant hebben geweigerd te eten van borden van Regout en deze zelfs stuk wierpen op den grond. Van groote maatschappelijke beteekenis is een dergelijk stukje terrorisme niet, maar het pleit wel voor de warme en edele sentimenten, die er blijken te leven ook in studentenkringen. Welnu dan, het arbeiden in de organisaties der arbeiders is de eenige vorm van maatschappelijk-zedelijke bevrediging, die in onze wankelende samenleving nog is overgebleven. En ik vraag u, wat weet gij eigenlijk van het socialisme, wat weet gij van zijn grondslagen, zijn middelen en zijn bedoelingen? Hoevelen uwer hebben zich de moeite getroost een eenvoudige brochure te lezen, alhoewel gij u met een beetje kranten- en kroegwijsheid gerechtigd acht tot een afkeurend oordeel, eigenlijk alleen door klasse-instinct ingegeven? Het allereerst noodige in deze dagen is, dat gij die schade inhaalt. Dit is geen theoretische eisch met een propagandistische bedoeling: Het socialisme klopt aan de poort! Gij bereidt u voor, misleidt door de scheeve voorstellingen uwer klasse, op het binnenkomen van een afzichtelijken duivel. Treedt daadwerkelijk in de rijen der arbeiders en gij zult weten, dat een blijde boodschapper het komen van een nieuwen beteren tijd aankondigt. Meer past het u als intellectueele jongeren, mee aanvoerders te zijn van het strijdend leger van den arbeid, dan aan de zijde eener ondergaande klasse te pruttelen tegen den tijdgeest en toe te geven met zuurzoet gelaat concessie na concessie! Gij moet u bevrijden van de suggestie van uw opvoeding. Dit is in menig opzicht zeker niet gemakkelijk. Om de beteekenis van den achturendag, een betere levensmiddelen voorziening en van het staatspensioen te beseffen, moet men meeleven met de arbeiders, eigenlijk zeer bepaaldelijk onder hen leven. Gij moet in uw geesteshouding alle burgerlijke democratie overwinnen, omdat ieder burgerlijk democraat tenslotte aan filantropie doet. Het woord,.recht’ ten opzichte van den arbeider heeft in zijn mond in maatschappelijke aangelegenheden een zeer beperkten, slappen en weifelenden inhoud. De sociaal-democratie eischt in naam van den arbeid een recht, een vol en onverkort levensrecht. Gij moet het goede en edele aan beschaving en aristocratie, dat de besten van u meedragen als een kostbare erfenis van de cultuur uwer klasse, overplaatsen in de nieuwe wereld, die komende is en doelbewust, actief, als strijders, meehelpen aan de historische taak, die de arbeidersklasse gereed staat te vervullen. Gij intellectueelen, zijt niet alleen de bloem eener kapitalistische natie, gij zult zijn de bloem der menschheid in het komende socialistische | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||
gemeenebest, waar gij eerst de volle waardeering zult genieten voor uw arbeid en de volle medewerking van allen voor de ontplooiing uwer gaven. Een nieuwe wereld staat geboren te worden. Ook in ons landje gaan groote dingen gebeuren. Helpt gij daarbij mede met alle kracht van daden, die in u woont; met alle geestdrift die der jeugd eigen is, met alle diepte van gevoel, waartoe uw menschelijkheid u in staat stelt. De menschheid is dat winst, maar ook uzelve!
16 December 1918. Koos Vorrink. |
|