| |
| |
| |
Liederen van den landsknecht
door Frank van Waes
I.
Mijn zwaard is mijn heul,
En mijn paard is mijn vrind!
Is als 't lied van den wind!
En ik hou van mijn paard!
En ik hou van mijn zwaard!
Halli-hi! Halli-ha! Halli-ho!
Want de lach is zijn dienst,
Halli-hi! Halli-ha! Halli-ho!
Halli-hi! Halli-ha! Halli-ho!
| |
| |
| |
II.
Ik wil een lied gaan zingen
Van minnen en van drinken
Van kussen en van klinken
Van dwaasheid en van overmoed,
Die zingen en die lachen doet...
Ik wil een lied gaan zingen
Van vrouwen en van wijn!...
Ei, vingers, grijp wat vlugger
En strooi de voll' akkoorden
Rond in de sidderende lucht,
Die van verlangens trilt en zucht!
Ei, vingers grijp wat vlugger
De snaren van mijn luit!...
Rap, zoete, lieve meidekens!
De voetjes van den grond!
Met trippelende schokjes...
Reik mij den vollen beker wijn.
Wij willen t' avond dronken zijn.
Rep! zoete, lieve meidekens
De voetjes van den grond!
Ah, straks zal ik je kussen
En zingen er hun oud refrein,
Van eeuwig jong en dronken zijn.
Ah! straks zal ik je kussen
En sterk en vrij te zijn!
Hoe goed het is, zo dwaas te zijn
Met vrouwen en met zoeten wijn!
En sterk en vrij te zijn!
| |
| |
| |
III.
Nu, meisken, wend jouw oog niet af,
Jouw oogskes, blauw en rond...
En toon zo'n pruilend lipje niet,
Schoon meiske, blank en blond...
Je handje ligt zo teer en warm
Ik weet wel, dat je zieltjen ook
Zo in mijn harte huist...
Ik ken je vrees, klein liefken-zoet:
't Is maar voor éénen keer;
Des landsknecht min, na 't zoet genot,
Keert nimmer, nimmer weer...
Wat vrees je, wordt de vonk geen vlam,
De vlam geen eeuwig vuur!...
De liefde is als het lied, mijn kind,
En weet van deugd noch duur!...
De liefde is voor die weet en waagt,
En voor den druiloor niet...
De liefde is als bedwelmend gif...
De liefde is als het lied!...
Hoor, hoe het windeken daar vleit
En hoe de vogel klaagt...
O, meisken... meisken... meisken-zoet...
Voel... hoe mijn adem jaagt...
Een geur stijgt uit je kruivend haar,
En, liefken, uit je poez'len hals...
Zeg, meiske... meiske-mijn?...
| |
| |
Daar ligt een schemer om je oog
Van vochtig glanzend vuur
En in je boezem hijgt een brand
Zo machtig... en zo puur...
De maan, een wond're, gouden lach
Stijgt boven 't dauwig land...
'k Voel, meisken-zoet, je hartje slaan...
En 't beven van je hand...
Hoe, liefken, is je mond zo zoet!
Ik voel je tandjes aan mijn lip...
Zoet meiske, blank en blond...
| |
| |
| |
IV.
Mijn lieveken is er zo poezel en zacht!...
Ik lag in haar armkens een zomerse nacht!...
Heur haren als 't rijpende koren zijn blond,
Een barstende krieksken heur vochtige mond.
Het leven is schoon als mijn lieveken zoet!...
Mijn liefken... Mijn liefken...
De wachter zong hoog van den tinne zijn lied.
Het liefken, ach, schreide, maar 't landsknechtjen niet!...
Och, schrei niet, mijn liefken, jouw schoon' oogskens rood:
Te klein is de slaapcel - de wereld is groot,
En 't leven is schoon als mijn lieveken-zoet!...
Mijn liefken... Mijn liefken...
Adieu dan! schoon lief, en heb dank voor van nacht:
De wijn die was zoet en het beddeken zacht!...
Ik zal van jou dromen en zingen een lied...
Maar treuren, om jou, dat kan 't landsknechtjen niet!
Want 't leven is schoner dan 't lieveken zoet!
Mijn liefken!... Mijn liefken!...
| |
| |
| |
V.
Wie zag er den keten, zo sterk gesmeed,
Die het landsknechtjen boeide
Wie zag er den kerel, die 't dorst bestaan,
Den landsknecht te weerhouden,
Wie zag er de vrouwe, zo sluw en schoon,
Die het landsknechtjen doorzond
Geen zag er den keten, den kerel, de vrouw,
Die het vrije landsknechtjen
Want hij is als de wind, die de luchten doorrent,
Die de wolken verscheurt, en
Want hij is als een arend, die neemt, wat hem voegt,
Wien de ruimte der sferen
Want hij is, hij! een dichter, die zingt en die spot!
Want hij is, hij! zijn eigen,
| |
| |
| |
VI.
Het leven was mijn enig lief,
En alle meiskes hebben mij
Ik heb gelegen in haar arm
En niemand kan 't beseffen ooit
Wij hebben in de zon gestoeid
Wij hebben duizend lied'ren zoet
Nooit heb 'k mijn lief genoeg gezien
Ik vatte al de schoonheid niet,
Haar minne was mij als den wijn
En ik was altijd dronken!
En daarom heeft mijn minnelied
Want alle lied'ren, die ik zong -
't Was minnekout voor 't liefken!
En alle vreugd, die ik bedreef,
Was vreugd om 't liefken!
Ik las de bloemen langs mijn pad,
En liet den dwaas de doornen.
Ik heb mijn eigen deel gehad
Reik, broeder, mij den beker wijn:
De dag is om, 'k ga slapen...
De zon was schoon, de hemel blauw...
En hoor mijn laatsten goeden raad:
Mistrouw de sombre grijzen!
Each, tot het eenmaal avond wordt,
|
|