verwantschap, beteekent niets als taal- of (dus) geestesverschijnsel, en is zeker snel uit het geheugen der menschheid te verdwijnen. Pas de volmaakte kubistische en futuristische litteraire kunst, waarin de werkelijkheid wordt verwoord en verbeeld zoo als zij is: verschrikkelijk, belachelijk, nietig, zij zal bestaan door alle tijden, spreken tot alle menschen vàn alle tijden. Want het standvastig ontroerende is de werkelijkheid zèlf.
Hoe deze kunst zal zijn, laat zich nu alleen denken: zij kan alleen nog bestaan in theorie. Vooral zoolang de ‘knappe koppen,’ die haar (misschien) zouden kunnen benàderen, hun tijd hebben te verdonderen voor wat zij behoeven. Niettemin: ook het embryo heeft iets menschelijks en het slechtste kubisme is te verkiezen boven het mooie oppervlakkige, dat b.v. door onze Gooische schilders - en àl onze schrijvers - in massa wordt geproduceerd en dat goed genoeg is om de huizen der bourgeoisie te versieren aan muren en in kasten. Het is geen wonder dat de kunst zoo illustratief en decoratief wordt: het is een kunde geworden om door mooie lijnen en vormen, kleurencombinaties woorden en wanen een zot gevoel van zelfgenoegzame behagelijke harmonische tevredenheid te wekken. Maar de wereld is lang geen harmonie, integendeel een worsteling van enorme krachten - de sommen van ontelbare kracht-jes - en deze kunst zal verdwijnen in de geweldige revolutie van de geest die niet komt maar is en waarvan de omwenteling in Rusland slechts een geringe en weinig beteekenende factor is.
Men kan het eens zijn met de ‘kubistische’ Italjaansche sissers, fluiters, blazers, knorrers, en toch bedenken dat het maar heel primitieve ontroeringen zijn, die door een dergelijk kunstwerk worden gewekt. Het niet meer onbewust zielige, maar bewust geestelijke, het gevoelig begrip, verlangt iets anders dan geknor à la een varken. Het verlangt de werkelijkheid, niet iets werkelijks, en deze werkelijkheids-emotie kan alleen ontstaan door het symbool. In het kubisme, ook naar het zich schijnbaar bezig houdt met iets-op-zich-zelf, een ‘geval,’ blijft van het toevallige, het ge-vallige, b.v. het mooie typische schilderachtige dichterlijke, niets over en wordt het misschien-nietige vergeestelijkt tot iets waarin zich de oneindige werkelijkheid op symbolische wijze manifesteert. Er zal dus, in wezen, geen verschil zijn tusschen een kubistische beschrijving van de Himalaja en een van een bioscoop-theater. Hier ligt het onderscheid met de overige ‘kunst’: terwijl daar het sentiment van het bijzondere geval door de artistieke individu op persoonlijke wijze wordt uitgedrukt, wordt hier het toevallige tot een openbaring van de algemeene geest.
Een voorbeeld. Ary Prins laat ons middeneeuwen zien als plakplaatjes: heel mooi, maar ook heel onwerkelijk en onbelangrijk. De middeneeuwen en hun schoonheid blijven onbereikbaar ver weg, en het moois blijkt iets moois van Ary Prins zèlf, dat hij net zoo goed had kunnen toepassen op een hedendaagsch uitstapje naar Zandvoort. Een kubist zou bij zulk werk alle individueele ontroering als iets kleins hebben opzij gedaan en met veel minder woorden het wézen van die tijd tot symbool verwerkt en moment van het oneindige en tijdelooze leven van de geest. Minder móói, misschien, goed, maar in de hoogste schoonheid heeft men aan het mooie geen behoefte meer.