.................... warrig morrelt wint sterk licht in zwak licht heftig neer, geslingerd van de bollen van die gindsche bioscoop, wat maakt ander klein en mat tot heldre duister.
Wezens trachten naar verlust van zien en wagen zich in 't binnenst donker waar veel vastheid leven schijnt.
Tijd wordt ontijd, langzaam aan. Vlieden zij de gestolde warmte van de dichte straat, droevig sterft het leven in de late stad.
Verenkelend, rest de schijn van een groot vlak: de kroeg, klein in de lange zwarte. Geestrijk beleeft de danigen: zij maken leven.
Brand stapelt rook op, bungelend bewogen in de vaalheid daarboven, af-zichtelijk maar toch merkbaar in het donker onder. - Binnen wroeten armen in het eetbare, en voorhoofdstranen droef neergezegen over het gedegen.
Uit de getemde onrust nu naar verre wijken, uit het angstig alleen wezen, van het hier naar het huis, naar het eigene huis.
De eeuwige rust wenkt aan de gouden poorten van het licht.
Maar het leven slaat de gapende gaten van den nacht;..... een doode vlieg is verstijfd op de tafel.........
Zwaar zijn de trahes van de ziele-kooi.
Ondoorgrondelijk schijnt het geheim van het leven.
Toch ligt de sleutel in de blauwe beker......
Het kindje huilt....
Het hoesten van den slaper is het weg-stooten van het leven........
Maar de asch valt en de dood wenkt.
22-8-'15.
Toon Verhoef.