| |
| |
| |
Naar aanleiding van Barbusse's ‘Le feu’
door A.M. de Jong
I.
Dit is een boek, dat men niet leest, maar ondergaat. Zoals het trouwens is met alle grote kunst. Het is een boek, dat als een golf van verschrikking over u heenslaat, dat u de adem rooft in hijgenden angst, dat u ten slotte troost en doet geloven aan de terugkeer van wat goed en schoon is.
Met groeiende verbazing, bewondering en grote vreugde heb ik dit boek over mij voelen komen en als een schone herinnering bewaar ik het in mijn hart.
Met verbazing over de mogelikheid, dat dit werk kon worden geschreven in déze tijd, en niet alleen geschreven, maar dat het mocht worden gepubliceerd, dat het mocht worden bekroond door een gemeenschap van de beste kunstenaars.... in een der oorlogvoerende landen.
Met bewondering voor de strakke, bijna sombere wilskracht, die dit machtige, zenuwmoordende kunstwerk voleindigen kon. Bedenk.... hoe het moest worden gedolven diep uit onder de vaag dóórschijnende oppervlakten der herinnering.... hoe de kunstenaar, hij, de fijn-gevoelige, de tedere dichter de worsteling aanbond met de bloedige schrikbeelden, die, als fantomen uit een opperst-ontzettende nachtmerrie, heroprezen voor de in huiverende ontsteltenis deinzende geest.... Hoe dit beelden waren, in gelukzalig half-vergeten vervaagd, reeds weg uit de directschrijnende bewustheid van de man, die dit alles doorleed, vervlakt en verstild, omhuld door de weldadige sluier van gelukkiglik-verledenzijn. En deze man, die weg was uit de hellekolk van brand en dood, hij riep deze hel van lijden, van onpeilbare mensennood, de ver-ijzende schrik van deze uiterste ellende opnieuw over zich. En hij deed het voor ons. Hij deed het voor de geslagen, beledigde mensheid, voor de ten dode gewonde wereld. Hij, die kunstenaar was, die leefde in een durende, stille drang naar schoonheid, naar warmte en licht, naar zachtheid en liefde.... hij gaf zich vrijwillig prijs aan de diepste foltering-van-degeest, hij leed in koude ballingschap onder de totale afwezigheid van alles wat hem toch zo onweerstaanbaar trok.... En hij bracht dit wrede offer om het leed der mensheid te helen, der toch zo onwaardige, misdadige mensheid.... hij deed het om de bloedende wereld de balsem te brengen van zijn mededogen, van zijn wijsheid en zijn hoge geestdrift. Hij schreef dit boek niet om een mooi werk te scheppen in de eerste plaats. In de eerste plaats was hij profeet, soms boetgezant. En hij toonde ons, wie we waren, en hoe het zijn kon, als niet.... Maar toch.... o, deze profeet is een wel bewonderenswaardig kunstenaar.
| |
| |
Met grote, met overstelpend grote vreugde. Omdat steeds duideliker de zekerheid rees, dat ook daarginds, in de troebele atmosfeer, in de van rokende wraakzucht en mensonterende haat verziekte atmosfeer, ondanks alles, ondanks rouw en tranen, ondanks tanden-knersende razernij, dat ook in die sfeer boven alles uit ophijgt het verlangen, dat ons al die smartelik lange jaren-van-oorlog verteerde.... Het verlangen naar het eindelik ontwaken uit deze allervreselikste verdoving.... het verlangen naar het ogenblik dat de Mens in ons zal opspringen tot volle wake en dit wanstaltige spook zal wegvagen van de wereld, voor goed.... dit grijnzende, afschuwelike spooksel, dat ons vertreedt als wormen, dat onze ogen verblindt, onze harten versteent, ons verstand vergiftigt.... en dat - aanbeden wordt.... Omdat uit dit boek, dat komt van daarginds, waar de brand laait, waar de bruisende kolk wielt en schuimt in krankzinnigmakend tumult, omdat uit dit boek opklinkt de gebiedende kreet om schoner leven, om de verlossing, om de terugkeer van de goedheid, de schoonheid, en de liefde.... vooral van de liefde.... De liefde, die wij behoeven om gelukkig te zijn, wij arme zonnestofjes, die warmte zoeken op duizenderlei dwaze, verkeerde manieren, en die toch weten moesten, dat we die nergens zullen vinden, dan bij de liefde alleen.
Met diepe, alles-verdringende vreugde heeft dit boek mijn geest begenadigd. Want ik heb er uit gezien, hoe sterk een mens zijn kan, hoe sterk de goedheid in ons zijn kan. Want dit boek is van een, die in deze van bloeddorst verzadigde, van beestachtig gehuil doorscheurde atmosfeer nog zijn zuivere, milde en hoge menselikheid rein bewaren kon. Die te midden van de demonies-opkrijsende haatswaanzin, te midden van de razende dodendans op het dolzinnig bloedfeest der elkaar verscheurende legers, de blik zijner ogen helder hield en zacht van goede gepeinzen. Die diep in zich bewaarde de liefde, die alles te overbruggen verstaat en niets kent, dan zachtmoedige vergiffenis voor de verdwaasden.... Maar die nochtans de kracht heeft, vergelding te eisen voor de duistere macht, die de mensheid in de kluisters van deze gruwel sloeg....
* * *
Dit boek móest komen uit Frankrijk. Dit boek moest dáár geschreven worden en dan over de wereld gaan als een glimlachende hoon voor de dorre en botte Farizeeërs, die het beeld van Frankrijk hieven als symbool van de opperste ongerechtigheid.
In het begin van den oorlog hebben geesteliken van de kansel gepredikt, dat de algoede wereld vader het in zijn wijs hoofd gekregen had de hele mensheid te tuchtigen om dit verdorven volk van perverse wellustelingen en echtbrekers van den aardbodem te verdelgen. Zelfs België was genoeg verfranst om volgens de weerzinwekkende logica dier godslasterende geesteliken, in dit lot te delen - en ziedaar de misdadige invasie der Duitse legers verheven tot een gode-welgevallig werk.
En zie, nu over heel de wereld de stem der mensenliefde gesmoord wordt door het opwindend gebrul der chauvinisten en jingo's - nu komt uit datzelfde Frankrijk de zuivere, zacht-doordringende stem van deze wel-Franse kunstenaar en spreekt van liefde en vergiffenis, spreekt van de misdaad van den oorlog.... van de universeele misdaad van den oorlog als zodanig. Terwijl de priesters van al de landen de van
| |
| |
bloed druipende wapens zegenen, spreekt hij van de liefde tot de naaste, van het leven in vrede naast elkaar, en nog - nog zinken hun zegenende handen niet, verlamd neer, nog sterven ze niet van schaamte over de machteloosheid van hun leer, nog durven ze het Christendom loven als het eindpunt van alle beschaving, als het enig liefde-brengend element in het mensenleven.... Nog durven ze de godslasterlike handen opheffen tegen het socialisme, dat liefde predikt om der liefde wille.
En deze stem, deze wonderbare stem, een zoete, zuivere toon, zingend uit boven een hels concert van de meest afgrijselike wanklanken, deze stem komt uit Frankrijk. Uit het land, dat de scheiding van Kerk en Staat doordreef en daarmee alleen al verdiend had in bloed en schande onder te gaan.
O, dit heerlike boek van zuivere, goede menselikheid, van stralende liefde en eindeloos medelijden, het is een kostbare parel, gedolven uit de zee van bloed en schande, waarin de moderne wereld in stervensnood worstelt. En hij, die deze zeldzame parel naar de oppervlakte droeg, deze stille, fijne en zachtmoedige kunstenaar, hij zal ons lief blijven, hij zal de mensheid lief blijven, zolang nog een vonkje liefde het leven zal omkoesteren met zijn warmte.... Als het Christendom zich zal hebben te vergenoegen met een plaats in de geschiedenis naast andere failliete mythologiën, dan zal Barbusse's naam nog herdacht worden als van een, die over alles heen zijn liefde uitzond naar hen, die leden, onverschillig of ze vriend of vijand heetten, onverschillig of ze schuld droegen of slachtoffer waren.... En zijn woord zal niet van minder beduidenis geacht worden als dat van de man, die voor het eerst zei:
‘Hebt uw naasten lief gelijk u zelven’....
| |
II.
‘Le Feu’ is niet, wat men gewoonlik een roman noemt, al is de universele ‘definitie van den roman’ nog niet gegeven. Barbusse noemt zijn werk: ‘journal d'une escouade,’ maar een dagboek in de eigenlike zin des woords is het toch ook weer niet. Het is een aaneenschakeling van los naast elkaar staande schetsen, of neen, dit banale woord ware een hoon voor deze poëmen van verschrikking! het zijn losjes verbonden heldendichten, deze verhalen, alleen bijeengehouden door het feit, dat de dichter er overal dezelfde personen in laat optreden, totdat zij - sneuvelen, of op andere wijze uit deze hel verlost worden. En dit schijnbaar onbetekenende verband verhoogt toch den indruk van schrik, van afgrijzen voor deze alles verslindende monsterachtigheid. Een voor een vinden deze eenvoudige, doodgewone mensen, die niet beter vroegen ooit, dan rustig een simpel leven te mogen voltooien, de gruwelik-onyerwachte en nooit voorvoelde dood....
Ha, vergoders van de opwindende krijg, aanbidders van de heldhaftigheid, van de krijgsmanseer en ‘de stormachtige schoonheid’ van een slagveld! zet nu uw oren en uw hooggestemde zielen wijd open en sidder onder de donder van dit lied-van-de-oorlog! Gij, stompzinnige, verblinde schurken, die dageliks over de oorlog spreekt als over iets groots en verhevens, als er in uw ziel nog iets anders is dan waanzin en welbehagen-in-bloed-en-moord, open uw hart voor deze vreselike ontgoocheling, en laat u genezen!
| |
| |
Want in dit boek leeft de oorlog! Hier hebben we nu eindelik eens een boek waarin de oorlog leeft zoals hij is! Zonder de schone maskers, die verachtelike dwazen hem voorbonden om hun kwalik verholen barbaarse voorkeuren een edeler naam te lenen. Barbusse laat hem ons zien. Hij heeft hem bestudeerd van nabij en gevangen in de strikken van zijn genie. En met ijzeren hand houdt hij de afschuwelike grijnzende kop voor onze ontstelde ogen onbewegelik, en verijzend in schrik herkennen wij de oude, mensenverslindende Moloch, de bloedzwelgende, vlammenspuwende, vlees- en beenderen verbrijzelende verdelger. En Barbusse, die met hem streed, die hem zag van dag tot dag en in eindeloze nachten, hij spaart ons niets, hij deelt ons de volle maat toe van de verschrikking, die over de wereld staat, hij lijdt opnieuw met ons en onder ons afgrijzend verbleken. Maar hij weet, dat dit zo zijn moet. Hij voert ons door de hel van den oorlog, van verschrikking tot verschrikking, van ellende tot ellende, van walging tot walging. Wij willen wel terug, maar het kan niet... wij moeten mee voort, wij moeten door dit louterende vuur van wanhoop en verbrijzeling. Visioenen rijzen voor ons op, schrikwekkend alsgruwelike spooksels uit oude, sombere fantasiën. In de nacht, zwart en onheil-zwaar, raken onze tastende handen aan koude lijven, verstijfd, en de walgelike sporen van halfgeronnen bloed kleven aan onze schrikkende vingers... In de dageraad, onder het koel grijze licht van de trieste morgen-zonderzon rijzen de lijken voor ons uit de modder en de smerigheid en de brand van het opperste leed gloeit nog na in hun gebroken ogen, met het schroeiende verwijt - dat ook wij schuld dragen.... bloedschuld.... Een wenende man komt ons vragen, waar z'n laatste broeder is, de allerlaatste, die nog restte en - wij durven hem niet zeggen wat wij weten: dat het verminkte lijk van die laatste broer vlak bij hem, half verzonken in de slijkerige pap van een borstwering op
ontdekking wacht.... Wij zijn in een onderaardse verzamelplaats van gewonden en rondom ons is de bloedige naaktheid van deze arme, verbrijzelde menselikheid, ze kermen, ze gillen oorverscheurend, ze klagen zachtjes of ze liggen stom, met weemoedige, wijdopen ogen en in hun troebele blikken zien we de lange stoet van herinneringen uit zo'n mooi, jong leven voorbij gaan.... terwijl hun laatste krachten zachtjes wegbloeden uit het verscheurde lijf.... en ze weten, dat hun dood zo onnatuurlik is en zo onbegrijpelik nutteloos en dom.... nu gaan ze sterven, ze hebben geen hoop meer.... ze zullen de zon niet meer zien, de mooie, gouden zon.... voorbij, deze zoete droom van het leven, die pas begon.... en een dikke traan blinkt in de koortsig opglanzende ogen.... Een goedige verpleger gaat er rond, even waagt hij het hoofd te ver en een kogel verscheurt zijn keel.... hij valt.... rode blaasjes bobbelen op zijn lippen, stijgen hoger in luguber spel.... hij reutelt als een kind, beweegt het hoofd als een, die nee wil zeggen.... Ook, te midden van deze overal in de meest sinistere gestalten aanstormende dood, de zachtere gevoelens, een teder ontluikende liefde, een eindeloos-zoete hoop.... het mooie, meevluchtende meisje, maar uit de verte met glanzende blikken bemind.... Dan daar omheen de stille droom van glimlachend geluk voor later.... later, als de tijden weer stil zijn en men zal kunnen leven.... en terwijl de droom nog voortduurt, is reeds het bloeiende meisje een gruwelik, rottend cadaver, ergens bekneld tussen planken en stukken verscheurde klei.... een
| |
| |
grijnzende kop met uitgevreten ogen en verteerde neus.... alleen de haren zijn nog schoon, de mooie, zachte, blonde meisjesharen.... O! de schone oorlog, nietwaar! het edele, mannelike bedrijf! het nobele gebaar!.... En dan de nachten op post, alle zenuwen gespannen, als een dier in een kuil, loerend door een gaatje.... gereed tot doden.... elk ogenblik in gevaar zelf gedood te worden.... de wilde schrik, het woest jagende hart bij een klein, verdacht geluid.... En het graven s'nachts aan de stellingen, de tocht door modderbeken naar het terrein en dan het verdolen.... en plots.... een lichtkogel, vlammen springen op uit de zwarte aarde, doorflitsen de fluwelen duisternis en daar zijn de donderend-scheurende granaten.... in de lucht, op de grond, ze barsten overal.... weg, weg vandaar.... ginds moet de veilige loopgraaf zijn.... hier, dat smalle gleufje in, bukken, bukken, lager nog, met je gezicht vlak langs de bodem.... En het smalle gleufje is een latrine.... men loopt door de drek, de walgelik stinkende drek, die als een gifwalm opzendt onder de plensende voeten.... Maar boven de rand, daar is de grijpende klauw van de dood, daar zijn de rondzoemende ronkende scherven, de gierend-huilende, fluitende kogels.... voort maar, voort.... het gezicht dicht langs de bodem.... O, wat is het verheven, in de krijg te gaan met hooggeheven hoofd en te strijden in hoge heldenmoed en een eervolle dood te vinden als een schoon besluit op een sterk, onversaagd leven.... de beroemde dood op ‘het veld van eer’.... En dan een tocht over de verregende, diep-doorweekte moddervelden na zo'n catastrophe, die in de krant vermeld staat als ‘een stevige stoot op de vijandelike linies door onze onvergelijkelike soldaten’.... Overal in de modder grijnst de dood, de groote maaier, die nooit zo rijke oogst binnenhaalde..... Hij schatert uit duizenderlei gruwzaam vertrokken smoelen en hoont ons om onze schrik en ons klagen.... hij wijst alle
verantwoording, alle verwijt van wreedheid af en grijnst ons toe: ‘jullie schuld.... jullie werk.... ik oogst niet meer, geen enkele korrel meer, dan jullie gezaaid hebben’.... Kijk, dat verpletterde hoopje vodden en vlees.... dat was een kameraad, die gisteren met ons een sigaret rookte en nog de macht had tot een kwinkslag en een geestige glimlach.. en dat hoofd met de uitpuilende, glazige ogen, met de smartvertrokken mond, dat was een andere vriend.... maar waar mag de rest zijn van z'n arm lichaam?.... En daar, en daar.... en ginds, overal liggen ze, staan ze, half weggezakt in de modder.... in allerlei houdingen: of ze slapen, of ze worstelen, of ze zo weer zullen oprijzen. En niet allen zijn zo gelukkig, dat ze gestorven zijn, weg uit deze grenzenloze zee van lelikheid en lijden.... ze liggen met verscheurde buiken half onder de modder weggezonken, en praten en durven niet kijken naar hun opengereten lijf: misschien is het toch niet waar!.... Er liggen er ook, die niet gewond zijn, maar wie de vermoeidheid de leden als verbrijzeld heeft, en die maar liggen in de ijskoude modder, wachtend op wat onvermijdelik gebeuren moet.... En dan komen de gedachten. De gedachten aan leven.... leven, dat toch zo zoet moet zijn.... en dat onmogelik geworden is door deze wonderlike krankzinnigheid....
‘On voyait que cette idée les tourmentait: qu'essayer de vivre sa vie sur la terre et d'être heureux, ce n'est pas seulement un droit, mais un
| |
| |
devoir - et même un idéal et mie vertu; que la vie sociale n'est faite que pour donner plus de facilité à chaque vie intérieure.
- Vivre!....
- Nous!.... Toi.... Moi....
- Plus de guerre. Ah! non.... C'est trop bête!.... Pire que ça, c'est trop....
Une parole vint en écho à leur vague pensée, à leur murmure morcelé et avorté de foule.... J'ai vu se soulever un front couronné de fange et la bouche a proféré au niveau de la terre:
- Deux armées, qui se battent, c'est comme une grande armée, qui se suicide!’
Ontbloot uw hoofd voor dit sublime woord, gesproten uit een ellende, gruweliker, dan de meest kranke fantasie zich kan inbeelden, en houdt uw tranen in.... verheug u dat deze heerlike bloem kon ontbloeien op dit veld van bloed en slijk, van misdaad en verwoesting.... dat deze ‘met slijk gekroonde’ even schone en milde woorden vindt als hij, die eens met doornen gekroond werd en sprak: ‘Vader vergeef het hun, want zij weten niet wat ze doen’.... Nog immer weten ze niet wat ze doen, want zij plegen nog immer zelfmoord.... erger en afschuweliker dan in de dagen van de Nazarener.... Toen trachtten ze hun geweten te doden.... nu doden ze alles, geweten, ziel en geest.... alles wat aan adel huist in het subtiele mechanisme van het broze lichaam.... En waarvoor? Waarvoor deze huiveringwekkende massa smart en ondragelike pijn?....
- Bien sûr.... Oui.... Mais faut voir les choses.... Mon vieux, faut toujours voir le résultat.
- L'résultat! Etre vainqueurs dans cette guerre, se buta l'hommeborne, c'est pas un résultat?
Ils furent deux à la fois qui répondirent:
- Non!’
- Non! être vainqueurs ce n'est pas le résultat. Ce n'est pas eux qu'il faut avoir, c'est la guerre....’
Twee tegelijk zeggen: ‘nee! overwinnaar zijn in deze oorlog is geen resultaat’.... Hoe lang zal het duren, eer dit woord herhaald wordt door al de millioenen, die ademen en die leven willen?.... Dit is het grote, bevrijdende woord, een woord van een draagwijdte als alleen profeten en - stervenden kunnen spreken. O, dit boek is vol van deze woorden. Zoals het vol is van stervenden en - geschreven werd door een profeet.
En het komt uit Frankrijk! Dit boek, dat een hartstochtelike schreeuw is om rechtvaardigheid, om mildheid en vergeving voor allen, ook voor de Prussiens:
- Alors, comme ça, on travaille pour les Prussiens aussi?
- Mais, dit un des malheureux de la plaine, il faut bien l'espérer.
Deze eenzame stem van een zuiver en edel mens komt uit een der zwaarst bezochte landen, uit het land van Zola, van de ketters en de perverse wellustzoekers! In het Duitsland, dat een bondgenootschap sloot met ‘der Alte Gott,’ geeft men dagboeken uit van onderzeeboot- en Zeppelincommandanten, die onder water en boven de wolken de meest
| |
| |
weerzinwekkende sluipmoord pleegden en men heeft de mond vol over ‘trouw’ en ‘wraak’.... en heilige gevoelens. En hier komt uit Frankrijk het wijde woord van verzoening en groots mededogen.... Van vergiffenis over al de in blindheid bedreven misdaden.... ‘Wij vechten, wij werken ook voor jullie, die denkt onze vijanden te zijn, maar die net zulke arme, trieste zoekers naar een beetje geluk bent als wij zelf’.... En het bloedende Frankrijk staat toe, dat dit woord gesproken wordt, zo luid, dat het klinkt uit boven de razende donder van de oorlog, boven het geblaf en gehuil van chauvinistiese hyena's, die om nòg meer bloed, nòg meer levens, nòg meer droefenis en rouw krijsen. Het wordt bekroond en echoot over heel de wereld, die het ten slotte wel zal moeten verstaan in zijn profetiese betekenis....
* * *
Wat in dit boek mede bizonder treft is de schittering van deze andere zijde van de Franse geest: de macht om onder de meest opwindende omstandigheden z'n klare, verbluffend heldere nuchterheid te bewaren. Nergens laat Barbusse zich verleiden tot gezwollen ontboezemingen of hevig klinkende rethoriek. Waar zijn stem gezwollen klinkt, is ze gezwollen van echte tranen. Geen gelegenheid gaat hem onbenut door de vingers, om even weer de opgeblazenheid van de oorlogsschrijvers voor ons te ridiculiseren, door in allerlei kleine tafereeltjes en trekjes ons te laten zien, hoe weinig het handwerk van de soldaat met heldenmoed te maken heeft. Toch is er nergens de povere behoefte tot rechtstreekse satire-dooroverdrijving of tot sarcasme. Er is alleen de nuchtere expositie van de duidelike feiten. En daarmee het bewijs, dat de ‘onweerstaanbare heldenmoed,’ het ongelofelike offer van zóveel leed, het volhouden in deze gloeiende ofwel ijzig-koude hel, niet veel meer is, dan een blinde gewoonte, een sleuronderwerping aan de ijzeren discipline, een voortsukkelen in dit vreselike leven van doodsgevaar en ondenkbare ontberingen zonder veel bewustheid van de toestand zoals die is. Zoals een afschuwelik verminkte het leven doorstrompelt op zijn krukken, zonder meer veel te voelen van het leed, dat een gezond mens hem eigen en aldoor bewust veronderstelt. Waarom blijven die twee soldaten acht en veertig uren op hun vergeten post, midden in het krankzinnig-makende artillerievuur, en blijven schieten, omdat het hun bevolen is, en zijn verbaasd, als dit iets bizonders blijkt?
En dit juist is een nieuwe verschrikking, die misschien erger is dan alle andere, plotselinge gruwelikheden, die door hun hevige verschijning zo zeer schokken en ontstellen. Want erger wellicht dan al deze demoniese folteringen is de langzaam alles overkruipende ontaarding, de langzaam alles-doordringende onverschilligheid voor alles wat het leven dragelik maakt en vermooit, de stille verwording, die vrede heeft met dit sinistere leven in vuil, modder en ongedierte.... En bovenal het vreselike feit van de langzaam gegroeide volslagen ongevoeligheid voor het moorden, voor het ijskoude moorden, waarbij het geweten ongeroerd blijft, waarbij geen zachter gevoel nog spreekt.... Er komt iemand naderbij.... men drukt zich tegen de wand van de loopgraaf, loert,.... ziet de omhoesde punthelm.... een mes bliksemt een seconde en verdwijnt.... een mens is in de dood gedreven. Plots is het ondoordenkbaar verschrikke- | |
| |
like voltooid: het mysterie van het leven is verwoest, het wondere mechanisme heeft opgehouden te fungeren.... een hart heeft zijn laatste slag geklopt.... de gedachten zijn stil gevallen, de verlangens, de dromen, de talloze plannen en verwachtingen zijn weggevaagd.... een onzichtbare wolk van smart slaat op en waait over naar het verre oord, waar een vrouw, een moeder, waar kleine, zoete kinderen schreiend wachtten, wachtten.... Heel dit samengestelde wonder van een mensenleven is vergruizeld, tot pulver vergaan door de enkele handbeweging van een gewoon mens.... En de man, die deze vreselike ineenstorting op zijn geweten laadde, voelt niet meer, niet tot op een duizendste, wat zijn fel gebaar voor beduidenis heeft - ook voor eigen leven. De schrik van den dood slaat hem niet. Zijn gedachten vervloeien in koude onverschilligheid.... hij is zijn daad vergeten, twree seconden nadat hij haar pleegde. Het ontstelt hem niet, het verontrust hem niet, zijn dromen blijven onberoerd.... En als iemand hem zei, dat er iets van betekenis gebeurd is, zou hij
glimlachend de schouders ophalen. Wat dan? Er is een vijand gevallen, een van de duizenden, die dageliks vallen moeten! Hij is toevallig verslagen door zijn hand.... Welnu?.... En met het rustige gemoed van den arbeider, die een boom geveld heeft, gaat hij voorbij.... en hoort niet, hoe wij zachtjes fluisteren: ‘moordenaar’.... Hij hoort het niet, omdat zijn oren niet gespannen zijn in dodelike ontsteltenis....
En toch.... toch was dit eens een goedmoedig man, een vreedzaam burger, een zachtaardig mens, die niet in zich had de rode begeerte tot doden. Hij was een eenvoudig man, niet slechter dan u en ik. Iemand, die eerbied had voor minder geweldige dingen dan een mensenleven.... iemand, die meelij voelen kon met een ziek diertje,.... iemand, die toornig werd als hij wreedheid zag, en het aanschouwen van bloed niet kon verdragen.
En hij is nog een goed man, zachtaardig in wezen, vreedzaam en vol stille gevoelens. Morgen zal hij vertederd kijken naar een familie jonge kuikentjes, of hij zal met vochtige ogen en een hart, zwaar van herinneringen, de lieve schoentjes poetsen van een meisje, dat hij nooit zag of zien zal.... Elk ogenblik van de dag is hij genegen een ander een dienst te bewijzen, ten koste van eigen diepste genot.... maar hij stoot een mens de dood in zonder dat zijn geweten de kreet geeft, die ons waarschuwt voor dreigend gevaar van noodlottige onherstelbaarheid.... En de ganse gruwzaam-duistere tragedie van Raskolnikows ontzaggelike verplettering is het gevolg van de verwoestende inwerking op den geest van berouw en zelfverachting over de intellectuele moord op twee nutteloze, zo niet schadelike wezens.
Deze vreselike verwording, die de mens terugstoot tot de gedrochtelike onbewustheid van het blind-moordende ondier is veel erger in wezen, dan al het toch zo afschuwelike lijden van maanden en maanden loopgraaf-leven. Ten slotte kan alle lijden louteren tot hogere inzichten, maar deze afstomping is het verzinken in een put van troosteloze duisternis en leegheid. Het is het eerste en ellendigste symptoom van ongeneselike verzieking, van verminking in het beste, wat ons eigen is....
* * *
| |
| |
En dan het bij werk. De luchtiger franje van dit sombere epos. Het boerendorp, waar de poilus zullen rusten en waar ze een stuk schuur huren, in de enige, opperste drang om weer eens ‘aan een tafel te eten.’ En de tafel, die ze improviseren, is een oude deur op een paar tonnen of schragen. Maar het is een tafel, het is een weelde, een voorgoed verloren gewaande, overdreven luxe. De boerenvrouw vraagt natuurlik veel te veel geld, dat behoort nu eenmaal onafscheidelik bij het boerenkarakter, schijnt het. Ze wil ook geen wijn verkopen tegen de maximumprijs, wel een stuiver of wat duurder, en dan nog maar uit goedhartigheid. En als dan een der mannen timide protesteert, het enorme woord van het verschrikkelike boeren wijf:
‘Je kan wel zien, dat jij je geld niet hoeft te wagen in deze dure tijd.’
En daarop volgt geen slag met de kolf, geen stoot met de volle vuist in de onbeschaamde botte tronie, waaruit dit ziek-makende woord giftigde. Alleen de stil-ironiese repliek van de Fransman, die nooit z'n gevoel voor humor verliest, maar waar in toch wel de ingehouden verontwaardiging doorklinkt tegenover deze boosaardige stupiditeit:
‘Nee.... da's waar..... wij.... wagen alleen onze huid maar’....
En het verlof in Parijs. De modder-dieren uit de loopgraven, de wilden, rondzwervend in de wereldstad, verloren als hondjes zonder meester. En om hen de flemende woorden, de gulzige nieuwsgierigheid, de operatermen van ‘helden’ en ‘vaderland’ en meer van dat moois, dat mensen, die thuis blijven zo gevoelvol plegen te zeggen. En hoe deze schuwe verlorenen geïntimideerd worden door al die gemakkelik levende mensen en verlegen het vaudeville-beeld van de vreselikste aller verschrikkingen beamen, en eerst later, als ze weer onder mekaar zijn, beseffen, dat er comedie gespeeld wordt op hun kosten, en dan boos worden....
En het drama van Poterloo, die achter de vijandelike linies z'n vrouw gaat zien,verkleed als Duitser, en die haar ziet, rustig zittend in een kamer onder de gouden lampeschijn.... en die weer terug moet... zonder er aan te kunnen denken, haar ook maar te spreken. Evenwel, hij weet zeker, dat ie den oorlog overleven zal en dan wordt alles weer goed.... ah! bien sûr!.... dan gaan we alles weer opbouwen, alles vernieuwen en het zal mooier worden dan ooit!.... En natuurlik sneuvelt Poterloo toch....
En het verlof van Eudore. Dit poëem van eindeloze goedheid en offervaardigheid.... die bijna belachelik lijken zou, maar die door Barbusse's wondere macht subliem blijft.... Ik zal er niets van vertellen uit vrees het met machteloze omschrijving te zullen ontwijden. Lees het zelf, hoor naar Eudore's zachte stem, naar de stilten vol diepe betekenis om z'n weemoedige woorden.... Het is te fijn en te teer, het is te geweldig ook, om te kunnen worden geparafraseerd....
| |
III.
O, dit boek! Deze schrille kreet om medelijden voor de getrapte mensheid, die alleen geen van haat gloeiende aanklacht wordt, omdat de man, die deze kreet uitstiet, enkel liefde verstond! Maar het is niettemin een aanklacht, en de werking er van moet heviger, indringender zijn, juist omdat de stem der liefde haar uitsprak. De liefde vloekt niet, zij klaagt
| |
| |
en smeekt. Maar zij ziet wel zeer scherp en haar zachte stem in volkomen goedheid en eenvoud zegt dingen, die het hart doen huiveren van ontzetting.
Laten wij trachten, deze stem te verstaan. Laten wij alles verloochenen, wat ons tracht over te halen, onze oren te sluiten voor deze stem. Laten wij onze ijdelheid, onze door jarenlange oefening zeer geraffineerde schijnheiligheid, onze klein-menschelike vrees voor de naakte waarheid, verloochenen.... En laten wij het vreselike bekennen: wij hebben allen den oorlog gewild, wij hebben allen gewerkt aan zijn volwording.... wij zijn schuldig aan zijn ontstaan, al was het alleen daardoor, dat wij ons bloed niet gegeven hebben, om hem te voorkomen op het laatste, noodlottige ogenblik.... Wij hebben den oorlog gekoesterd aan ons hart als ons liefste troetelkind en wij hebben hem gevoed met het beste wat wij hadden.... En toen hij groot en sterk was geworden en de drang van zijn aard wou volgen, toen schrokken wij terug voor zijn woest gelaat.... Toen zagen we, hoe afzichtelik een monster we gekweekt hadden, en we wilden hem wel graag stuiten, we wilden hem bedwingen, hem verhinderen zijn bloedige gruwel over de wereld te brengen.... Maar toen was het te laat.... geen macht ter wereld kon hem meer stuiten....
Jaren en jaren, in onverpoosden ijver had de mensheid gesmeed aan zijn rusting. Duizenden vernuften hadden zich uitgeput en ontdekkingen en uitvindingen gedaan te zijnen behoeve. Subtiele werktuigen en ontzagwekkende machinerieën hebben wij samengesteld om hem sterker, geweldiger, verdelgender en verschrikkeliker te maken. Wij hebben ons moeizaam verdiend geld geofferd in zo verbluffende kwistigheid, dat men alle armen der wereld er mee had kunnen maken tot welgestelde lieden.... de wereld had zonder nood en gebrek kunnen zijn, zonder honger, maar wij verkozen alles te besteden aan de opvoeding van onze vreselike lieveling....
En o! wij hebben succes gehad! Hij werd groter en sterker dan wij allen te zamen! Hij groeide de wereld boven het hoofd en besloot, haar eindelik eens zijn krachten te tonen, in overgrote dankbaarheid voor de vele genoten weldaden.... De wereld heeft de vruchten geplukt van haar moeizamen arbeid.... Wie wind zaait, zal storm oogsten, waarschuwde een wijs man, eeuwen geleden.... Wij hebben ijverig en onverdroten gezaaid.... en nu hebben wij den oogst binnengehaald.... Een rijke, schone oogst is het geweest, overvloediger dan de grootste fantast zich had gedroomd!
Toen hij kwam, toen we zagen en wisten, dat hij onverbiddelik komen zou, toen schrokken wij terug. En toen zagen we nog niet eens duidelik, hoezeer hij onafscheidelik was van zijn oude gezellen: hongersnood en moordende ziekten. We durfden in laffe inconsequentie niet geloven, dat hij er werkelik was om ons te tuchtigen.... Maar de werkelikheid, die gelooft men niet, men beleeft haar, hoe schrikkelik zij ook is....
En och, wisten we niet allemaal in het diepst van ons geweten, dat hij komen zou? We wisten het jaren te voren! Honderdmaal stond hij op het punt ons te overvallen, en rekte reeds de armen, dat wij de maliën van zijn kolder hoorden rinkelen. Maar telkens waren we nog juist bijtijds in staat hem te bedwingen, op het laatste ogenblik. En dan? - Zorgzaam
| |
| |
en teder, brachten wij hem nieuw voer, nieuw materiaal, nieuwe offers.... eindeloos, om hem weer sterker te maken.... En we praatten ons zelf voor, dat we dit alles alleen deden - om hem te bestrijden.... Maar wisten we in ons hart niet, dat dit een leugen was om de al te verschrikkelike waarheid te verbloemen: de dolzinnige waarheid, dat wij den oorlog wilden!
Ik zweer u, dat wij den oorlog gewild hebben!
Van der jeugd af hebben wij het monster vereerd. Men heeft ons op velerlei wijs voorgezongen, dat de oorlog eerst de mens maken kon tot een vol en rijk zich-uitlevend wezen. En op onze beurt hebben we de kinderen de sublieme erfenis dezer gedachten willen laten. Hoe klein en jong waren ze nog, als we al begonnen ze pralend onze ‘geschiedenis’ voor te houden, het ‘grote verleden’ van ons land?.... En welke geschiedenis? De uitvinding van de boekdrukkunst was een aardig grapje, voor een kwartier, maar de gruwelverhalen van de tachtigjarige oorlog vorderden weken en maanden.... Van onze kunstenaars en wereldberoemde geleerden wordt terloops de naam genoemd, maar de zeeschuimer Piet Hein wordt als een voorbeeld gesteld en men wordt niet moe malle versjes te laten zingen, waarin de Hollandse Leeuw hartverscheurend brult. De heldendaden van De Ruyter en Tromp worden in het eindeloze uitgemeten, maar van Hugo de Groot vertellen wij alleen dat hij in een boekenkist de gevangenis ontvluchtte, waarin een achterlike generaal hem had opgesloten. Oorlog voeren, bloedvergieten, dat is interessant, dat is romanties en het enig belangrijke welhaast. Het grote verleden van een land is schitterender te noemen, naarmate het anderen harder geslagen, dieper vernederd, jammerliker neergetrapt heeft.... Hebben we de kinderen niet uit den treuren de heerlike verhalen voorgefezeld van schone zegepralen, van ‘ridderlike’ strijd, van eervolle wonden en roemrijke daden, die altijd weer oorlogsdaden waren?.... Toonden wij daarmee iets anders dan een kwalik-verholen welbehagen in brute kracht, dan onze zijdelingse voorkeur voor het recht van de sterkste? Hebben we hen niet, juichend bijna, verteld van ‘krijgslisten,’ die geestiger en bewonderenswaardiger waren, naarmate ze meer ‘vijanden’ het leven kostten? Hebben we niet tot zelfs in onze sprookjes de brutale, stupide domme-kracht tot voorwerp van onze voortdurende,
welbehagelike bewondering gemaakt? Zeggen we niet: ‘wie niet sterk is, moet slim zijn?’ en prediken daarmee de moraal van het recht van de sterkste alweer?
Wij spreken van het genie van deze of gene veldheer, als ware hij een kunstenaar of een onvermoeid werker aan de vooruitgang der wereld, aan de evolutie der ideeën. We hebben de ‘strategie’ verheven tot een wetenschap en dulden de infamie, dat deze wetenschap onderwezen wordt.... aan een soort middeleeuwse universiteit, die mensen aflevert, totaal onbruikbaar voor het moderne samenleven.
O, wij hebben den oorlog gewild, wij hebben er om geschreeuwd!
Onze monden waren vol van de oorlog! We hebben nooit opgehouden zijn lof te zingen. We hebben de dapperheid en het ‘doorzicht’ der grote oorlogshelden bewierookt en hoe sterker zij waren, hoe meer en hoe bloediger slagen ze geleverd en gewonnen hadden, des te hoger rees onze lof en bewondering. Geen man, die een veldslag won, of zijn naam staat
| |
| |
met gulden letters in de geschiedboeken, in het geheugen van zijn volk,... en hoevelen zijn in de vergetelheid teruggestoten, die verhongerden voor edele ideeën van wijsheid, schoonheid en waarheid? De meeste mensen weten van Napoleon niet veel meer, dan dat hij de ontzaggelike oorlogsgeweldenaar was, die heel Europa dreigde te knechten in zijn dienst, en - hoewel hij him eigen land onder den voet trad, kunnen zij hem hun bewondering, hun verering zelfs niet onthouden. Zo zeer is de oorlog ons idool, zo hevig wilden wij den oorlog. En dat is toch logies: geslacht na geslacht werden wij opgevoed in bewondering voor zijn geweld, in krankzinnige adoratie voor van mensenbloed druipende slagveld-genieën; in een vlammende verering voor de mannen, die ‘het zwaard voerden,’ en hoe konden wij dan verhinderen, dat in de harten van de kinderen een verlangen ontsprong naar roem, naar het stukje metaal, dat op ‘het veld van eer’ gewonnen, als een eeuwige en onverwelkbare glorie, als een bewijs van handigheid en kracht, als een certificaat van bekwaamheid in het overdadig vergieten van bloed, de borst zou sieren.... En de gevolgen zijn niet uitgebleven, we hebben succes van ons opvoedingssysteem.... Is het niet waar?.... Zie, wat de kinderen spelen, loop langs de scholen en hoor wat ze zingen, en de daverende roep om oorlog zal u de oren doen tuiten!
En toen de oorlog er eenmaal was.... toen de wereld bloedend en gillend van pijn in zijn nijpende armen worstelde.... toen voor den duivel elk ogenblik van den dag de gelegenheid bood voor roemvolle daden!.... toen het eremetaal regende!.... toen de meest bewonderde ‘genieën’ hun goddelike inzichten volkomen konden uitleven!.... toen waren we laf, en we huiverden terug. We begonnen van ogenblik tot ogenblik klaarder te zien, welk hellemonster we gekweekt hadden met zo onvermoeibare zorgvuldigheid, en we schreeuwden van afschuw en kakelden en wilden mekaar de vreselike schuld in de schoenen schuiven. Want het begrip rijpte, dat geen mens, geen volk sterk genoeg was, om dezc schuld te dragen zonder er onder te bezwijken. Het was te zwaar, te groot, te duivelachtig....
Maar o! laten wij ons groot tonen in deze geweldige dagen, waarin nevels aan alle kanten verscheurd wijken en nieuwe horizonnen wijd voor onze kortzichtige ogen him wonderen ontrollen. Laten we onze inzichten zuiveren en onze bedoelingen heiligen. Laten wij niet langer schelden en lasteren. Laten we deemoedig het hoofd buigen en erkennen de grote, trieste en diep-beschamende waarheid:
‘Wij hebben allen den oorlog gewild.’
Allen, de aanvallers, de aangevallenen en de neutralen.
Eerst na deze erkentenis zal het mogelik zijn elkaar als broeders de handen te reiken in een eerlike en duurzame verzoening. Omdat dan ieder, die meegestreden en meegeleden heeft, ook tot de zuiverheid van ideëel gevoel komen kan, die Barbusse's poilu doet zeggen:
‘Zeker werken we ook voor de Prussiens.... We moeten niet hen hebben, we moeten de oorlog hebben!’
En uit deze zuiverheid van gevoelens en inzichten zal een wereld geboren worden, waarin geen plaats meer is voor de monsterachtigheid, waarvan de geschiedenis het schrikbeeld als een Medusa-kop zal vasthouden, en die men oorlog noemt. Het zal kinderlik eenvoudig blijken
| |
| |
elke oorlog te vermijden en na enkele geslachten zal de nieuwe mens zich met ontzetting en stomme verbazing afvragen, of wij dan allen gezamenlik gek geweest zijn, en dan zal de geschiedenis hem toestemmend antwoorden.
De weg te bereiden, vooraan te gaan en geesten en harten te openen voor de grote ideeën van de nieuwe periode, die de mensheid een schrede dichter naar het geluk voeren zal, dat is de taak van de denkers en de kunstenaars, zij, de instinctief wijzen, zij, die meer invloed oefenen en hoger in werkelik aanzien staan dan de antieke symbolen, die kronen dragen.
En dat Barbusse, in de loopgraven, te midden van overal loerend doodsgevaar en onbeschrijfelike ellende en verschrikking, dit heeft gevoeld en vandaar uit zijn groot, profeties woord heeft gesproken - dat is zijn onverwelkbare roem. Dit boek zal blijven, omdat het een monument uit deze tijd van barbaarse slachting en vernietiging is, en omdat het een wijd verschiet opent, dat, eens werkelikheid geworden, het ontstaan van dergelijke boeken tot een gelukkige onmogelikheid zal maken.
Dit boek is als kunstwerk een wonder, omdat de profetiese tendenz van de schrijver mèt zijn artistieke bedoeling samengekomen is tot een harmonie, die theoreties onmogelik zou lijken. Maar men ziet voor de duizendste maal opnieuw: een kunstenaar is niets onmogelik! Hij spreekt een woord.... en wij zien een wereld in wording....
En het is een heerlike, een troostende gedachte, dat dit woord uit Frankrijk gekomen is....
* * *
Terwijl ik nog aan dit artikel schrijvende was, kwam de tijding van de wapenstilstand. En die zal gevolgd worden door een spoedige ‘vrede’...
Spoedig zullen we nu gelegenheid hebben, te tonen, dat we de les van deze gruwelike jaren hebben verstaan. Een ding is zeker: de heersers, die de oorlog begonnen en leidden, hebben hem niet verstaan. Verzonken in de waanzin van hun verdwaasde systemen, zijn ze doof voor elke andere stem dan die van de macht en het geweld. Daarom moet er nu dat andere systeem komen, het systeem van het recht en de liefde. Maar men vergisse zich niet: geen van de regeringen der belligerenten zal dit nieuwe systeem brengen, hoe luid ook hun beloften over de wereld schallen. Want deze regeringen steunen hun aanwezigheid op alle soorten van overheersing door geweld. Hun enige naam is: macht. Zij moeten verdwijnen, gauw verdwijnen, of onze kinderen zullen opnieuw hun jonge bloed moeten offeren voor ‘idealen,’ die niet de hunne kunnen zijn.... Aan ons de taak deze verdwijning voor te bereiden en als de tijd daar is. haar te helpen volvoeren.
De oorlog zal niet verslagen liggen, zolang nog één volk een imperialistiese regering duldt.
Duitsland, het land der zwartste reactie, der verfoeielikste strevers naar een nutteloos heersend imperium, Duitsland heeft een voorbeeld gegeven, schitterend van geestdrift, heerlik van grootse moed en idealisme in deze benauwde dagen van zijn vernedering....
Er is nu gebleken, hoezéér de Franse poilu ‘travaillait pour les Prussiens.’ En er is alle hoop, dat het land, waaruit de stem van Bar- | |
| |
busse de wereld een hoog en heerlík ideaal verkondigde, edelmoedig en geestdriftig genoeg zal blijken om in dit Duitsland het broederland te erkennen, waarmee het wil samengaan om Europa te overtuigen van de enige waarheid, die de mensen ooit geluk bracht: het ideaal van vrijheid en goedheid. Ook de Franse regeerders zullen het verstaan en wijsgerig dulden, wetend en voelend, zij, in het brandpunt der democratie, dat hun rol weldra zou zijn uitgespeeld, als zij zich maar oppervlakkig durfden verzetten. En het woord van Romain Rolland zal onverwacht en vreemd-spoedig in vervulling gaan.
Het gevaar schuilt nu in Engeland en - Amerika. De Engelse regering is niet geneigd zijn oud systeem van streven naar een overheersend wereldrijk te laten varen. Wellicht zal het trachten de gevaarlike kiemen van de revolutie in Midden-Europa te smoren, eer ze overwaaien naar zijn eigen rijk. Tevergeefs! Onder de pogingen van de heersers zal ook daar de geweldige stem opklinken en de rode vaan zal ook in Albion waaien als - het de stem niet verstaan wil, de stem, die tijdens den oorlog is gaan klinken in Frankrijk, de stem, die snikt en dreigt, die in hoopvol voorvoelen juicht, die ten slotte het grote ideaal donderend profeteert.... de stem van Barbusse, die ‘Le Feu’ zong....
Zullen we den oorlog opnieuw gaan koesteren aan ons hart als een dierbare voedsterling - of zullen we hem verloochenen en hem het ademen en groeien onmogelik maken? We hebben nu de keus....
* * *
Rest mij nog, een enkel woord te spreken tot de heer Hector Treub, die het nodig geoordeeld heeft, ‘Le Feu’ uit te schelden voor een ‘misdadig misbaksel’. Dat dit gebeurd is in ‘De Telegraaf’ had voor niemand die het boek bewonderde een reden behoeven te zijn, om te zwijgen over deze onbehoorlike praatjes van den Amsterdamsen vroedmeester. De plaats is voldoende verachtelik, zeker, maar het is de plicht van iedereen, die over kunst nog anders te spreken heeft dan op de tram en aan de bittertafel, om de kunstenaar in bescherming te nemen tegenover dergelijke politiek-razenden.
Het boek was een ‘misbaksel,’ omdat het de Franse soldaat-in-deloopgraven niet tekende, zoals de Heer Hector Treub hem in zijn opgewonden fantasieën, in zijn voortdurende Entente-dronkenschap gezien had. En het was bovendien ‘misdadig,’ omdat het een vurig pleidooi bleek tegen het verschijnsel: oorlog. Want, verbaasde lezer, daarmee maakte Barbusse pacifistiese propaganda en viel alzo zijn eigen land als défaitiste in de rug aan!.... Het spreekt van zelf, dat het licht-ontvlambare Treub-gemoed in opstand kwam, en met de vaste hand, die de roem van déze Treub geworden is, greep hij de gelegenheid aan om opnieuw te getuigen van de eigenaardige dolheid, die de Telegraaf-mensen sinds enige jaren heeft aangegrepen, en hij noemde ‘Le Feu’ een misdadig misbaksel en maakte een verschrikkelik spektakel. Het strovuurtje van zijn opgeschroefd enthousiasme brandde lustig en verschroeide zelfs de neus van de professor.
Ach, het was zo innig weerzinwekkend.
Zie de feiten:
De Franse kunstenaar Barbusse schrijft een boek en het vliegt Frank- | |
| |
rijk door, de Fransen vinden het prachtig en heerlik, vinden het zo buitengewoon, dat het de prix Goncourt verwerft. Geen mens ziet in Frankrijk in ‘Le Feu’ iets anders dan een bewonderenswaardig kunstwerk van weinig alledaagse betekenis.... Het boek gaat de wereld over en komt ook hier bewonderaars eisen bij duizenden.
Maar de Heer Hector Treub, beroemd verloskundige in Amsterdam, is anders dan de vulgaire overige wereld. Hij is entente-gezind, hij is pro-gealliëerd-stapel-dol. Frankrijk is z'n troetelkind. Hij waakt voor Frankrijks belang met onverflauwde ijver en wellicht dankt dit land daaraan zijn succes. En hij ontdekt, dat ‘Le Feu’ de kiemen inhoudt van een walgelik verraad tegenover ‘la doulce France.’ En Barbusse, het zwarte ondier, heeft deze kiemen zo listiglik weten te verbergen, dat je een volslagen Amsterdamse vroedmeester zijn moet, èn Telegrafiaans pro-gealliëerd, om ze te ontdekken.... Hetgeen het verraad, zoals vanzelf spreekt, nog oneindig veel verraderliker maakt!
Meneer Hector Treub.... kent u de Franse, ironiese qualificatie: ‘plus royaliste que le roi?’ Ja? Gelukkig! En ook: ‘le ridicule tue?’ ‘Parfaitement’, zegt u? Mooi! Nou, denkt u daar dan eens aan, als u weer eens zo'n bevlieging mocht krijgen. De Fransen vinden ons toch al zo zwaar op de hand, laten ze ons nou niet ook nog dodelik belachelik gaan vinden.. Ik wens u beterschap, hoor, en als ik soms nog eens wat voor u doen kan, voor uw genezing bedoel ik, van harte gaarne!
* * *
En dan - de Nederlandse vertaling van Andries de Rosa! Ik had hem bestemd voor de rubriek: ‘Van Vertalingen en Vertalers’ van deze maand, maar de tijd heeft me helaas ontbroken om het loeder van een vertaling behoorlik uit te schelden. Maar het is dun, hoor, zeer dun! Die plat-Amsterdams-Jiddies sprekende poilus, nou, meneer De Rosa, die had u ons gerust kunnen sparen. U had misschien voor de verschillende Franse dialecten wat verschillende Nederlandse kunnen kiezen - als u die gekend had. En dan.... dan had u ook nog ons soldatenbargoens moeten kennen, om het Franse gelijkwaardige taaltje over te brengen.... Ja ja, zegt u dat wel! Vertalen is erg moeilik: daar moet je verschrikkelik knap voor zijn. En zo knap, meneer De Rosa, geloof me, is u nog lang niet. En u zult het wel nooit worden ook. U is net zo'n type als die wonderlike meneer S. van Praag, die ook niet schrijven kan, net als u, - die ook erg best de taal kent, waaruit ie vertaalt, net als u - maar die geen behoorlik Nederlands kan produceren - ook al net als u.... S. van Praag is toch geen pseudoniem van u bij geval?
Amsterdam, Oct.-Nov. '18.
|
|