| |
| |
| |
Preeken van een heiden
I.
Preeken ja, omdat wij het helle licht onzer afkeer en verontwaardiging willen doen branden op de rotte plekken onzer menschelijke samenleving en tevens willen getuigen van de mogelijkheid van een nieuwe levenskunst, die nieuwe waarden kan scheppen, voor die enkel in negatieven twijfel, haat en onverschilligheid geen lijn meer onderkennen voor hun denken en handelen in den algeheelen chaos van ons moderne leven.
Preeken van een Heiden, omdat wij ons in menig opzicht, speciaal wat betreft de vraagstukken ‘zonde’ en ‘boete,’ vijandig voelen staan tegenover het Christendom, omdat wij de zoo eeuwen lang uitgesponnen tegenstelling ‘lichaam en ziel,’ ‘lichaam en geest,’ voelen als een der meest fundamenteele bronnen van menschelijk leed en maatschappelijke ellende en daarentegen meenen, dat in de harmonieuze ontwikkeling dier beide, groote mogelijkheden van een nieuw menschelijk geluk zijn verborgen.
* * *
Men zegt: wij leven in een overgangstijdperk.
Het is misschien niet zoo heel gemakkelijk, historisch juist vast te stellen, uit welk tijdperk we dan komen en naar welk tijdperk we dan gaan. Al naar men let op grootere en meer diep-gaande verschillen, zullen de tijdperken door grooter jaren-, zelfs eeuwen-reeksen zijn gescheiden.
Maar dit is wel heel zeker, dat wij getuigen zijn van een tijdperk, waarin het levenstempo tot een buitengewone hoogte is opgevoerd, zooals wij dat b.v. kennen aan het einde der Middeleeuwen in de dagen der Renaissance.
Zeer in het bizonder op het gebied van wetenschap en techniek volgen de ontdekkingen elkaar met verrassende snelheid, het wetenschappelijk denken staat voor bijna onbegrensde mogelijkheden en de techniek voert in het practische leven van dag tot dag haar ingenieuse machines. En hoe bewonderend men vaak kan staan tegenover dit geweldig kennen en kunnen, voor ons menschen van dezen tijd is er een tragische zijde aan dit overweldigend schouwspel en dat is: wij menschen beheerschen, door de veelheid en de bontheid van denkbeelden en machines, nòch de wereld van het denken, nòch de wereld der techniek, want nòch het een nòch het ander heeft tot op dezen dag waarlijk bevorderd, wat toch het eenig doel kàn zijn: het geluk der menschheid!
De menschheid van thans gelijkt op een verwoed kunstverzamelaar, die meer verzamelaar is dan kunstzinnige, die in koortsige haast ophoopt,
| |
| |
maar vergeet van al het kostbare en schoone te genieten, toch het wezenlijk doel der kunst.
De knappe ingenieurs, die de kolentips en de graanelevators construeerden, die een ontzaglijke besparing van afmattenden sloopenden arbeid bewerkten, hebben de menschheid van dezen tijd geen dienst bewezen, alleen een kleine groep cargadoors, scheepsbevrachters en reeders een flink stuk arbeidsloon in de brandkast doen houden, maar daartegenover honderden arbeiders aan de werkeloosheid prijs gegeven. Inplaats van het belang van allen is slechts het belang van enkelen gediend.
De nieuwe ontdekkingen en denkbeelden op wetenschappelijk gebied, vaak door slechte popularisatie rondspokend in de hoofden en harten van duizenden, zijn als bacillen, die de koorts van het onzekere, den twijfel, de dadenvrees, de overtuigingloosheid hebben opgeroepen, zoo niet de even gevaarlijke ziekten: verwaandheid, eigengerechtigheid en intellectueelen hoogmoed.
Wij denken b.v. aan het malle soort z.g. ‘vrijdenkers,’ die u het ontroerend schoone ‘Gebed van een Onwetende’ in de handen stoppen als het onweerlegbaar Bewijs ‘dat er geen God bestaat’ en zoo ook aan de verkrachting van zekere Darwinistische stellingen betreffende teeltkeus en evolutie door generaal Bernhardi c.s. en hunne epigoontjes, zoo scherpzinnig aan de kaak gesteld door Chalmers Mitchell in zijn bij de W.B. in vertaling verschenen werkje: ‘Evolutie en de Oorlog.’
* * *
In zooverre het ontbreken van een groot gemeenschapsideaal kan gelden als bewijs, dat wij leven in een overgangstijdperk, is dit zeer zeker het geval, evenals het bestaan van het omgekeerde: een tot het uiterste geraffineerd individualisme.
Wij leven te midden eener verscheurde wereld, verscheurd op materieel, zedelijk en geestelijk gebied.
Daar is de grootsche worsteling tusschen Kapitaal en Arbeid, in wezen een worsteling om de erkenning, of er al dan niet materieel gesproken onderscheid mag zijn tusschen menschen en menschen, of de vruchtbaarheid en de rijkdommen der Aarde dienen tot voeding, verzorging en verlustiging van enkelen of van allen.
In de Kunst een hopelooze verwarring van meeningen, opvattingen en gevoelens. Geen zuiverder beeld onzer moderne verwording dan in den spiegel der kunst. De kunstenaars arbeidend zonder hechte wortels in het levende hart onzer maatschappij, als vereenzaamden, verzonken in het détail, hun psyche verdroomend in werken, slechts verstaanbaar voor enkelen. Reeds komt een nieuwe strooming op, onder bouwkunstenaars, beeldhouwers en decoratieve schilders, maar zullen zij slagen, dan moet hun verruiming, veralgemeening niet berusten op intellectueele overwegingen, die immers doodend zijn voor de inspiratie en moeten zij dus kunnen arbeiden uit diepe, sociale gemoedsovertuigingen.
In de staatkunde ontmoeten we eenerzijds een stijgenden afkeer tegen het parlementarisme, gepaard met een roep om dictators, anderzijds groeien nieuwe ‘partijen’ als paddestoelen uit den grond, teneinde
| |
| |
enge groepsbelangetjes in het parlement behartigd te krijgen. Het anarchisme vertoont neiging parlementair te worden. In de z.g. Christelijke partijen voltrekt zich langzaam maar onafwendbaar zeker de splitsing in bezitters en niet-bezitters. De door het politieke Christendom geringeloorde arbeider gaat beseffen, dat hij zich heeft laten misleiden door een schaamtelooze bende pharizeeërs, schriftgeleerden en geldwisselaars.
Wij leven in een afschuwelijke standenmaatschappij, niet alleen slechts van rijken en armen, van adellijk of niet-adellijk maar voor een groot deel als boosaardig gevolg daarvan, in een maatschappij, waar door opvoeding en onderwijs voor het eene deel alle schatten van kunst en wetenschap voor het grijpen zijn en het andere deel, dat is het gebrandmerkte ras met een belachelijk onderwijs tot het twaalfde, dertiende jaar, dat niets afweet van wat er eigenlijk omgaat in het geweldige rijk des Geestes, voor wie enkel is weggelegd op de velden en in de fabrieken en in de huishoudens te zwoegen van den vroegen morgen tot den laten avond in een vloekwaardige omgeving, waar niets den geest verheft, slechts de eentonige arbeid neerhaalt en uitdooft, wat er aan verhevens en schoons in den mensch ontwaakt, met als loon een handvol koper om het lage stoffelijk bestaan te rekken tot den volgenden loondag en met een huis dat niet meer is dan een stal voor beesten, waar men samenhokt in de meest primitieve verhoudingen, al even doodend en fnuikend voor ieder hooger leven.
De groote, onontwikkelde, domme massa en het kleine getal verfijnde intellectueelen, genieters van kunst en wetenschap, het is nog feller contrast, nog heviger aanklacht tegen den tijd, dan de tegenstelling rijk en arm.
In het religieuze zien we een groote massa onverschilligen, als logisch gevolg van de hevige aanvallen der moderne wetenschap op de oude kerkelijke dogma's en van de felle, verbitterde twisten van de broederen onder elkander. De rest is verdeeld in orthodox of vrijzinnig of bewust heidensch, met een niet te noemen aantal schakeeringen van kerken, kerkjes, genootschappen, vereenigingen, verbonden, en individueele levensbeschouwingen.
Op zedelijk gebied een schaamtelooze jacht naar geld, weelde, opperste verfijning in kleeding, ontspanning en genot.
Geldjacht als de schoonste bezigheid des levens, in deze oorlogsdagen koortsiger en hongeriger dan ooit gevoerd door ieder, die kans ziet een slag aan den bak te krijgen - moraliteit gold vroeger althans voor den Zondag!!, maar daar zijn we al lang overheen - ook de dag des Heeren leent zich uitstekend om het slijk der aarde binnen te graaien. Het demonstreert zich thans feller dan ooit, hoe een troep parasieten met lachend smoel het bloed zuigt uit him verkommerende prooi, maar 't was voorheen in wezen niet anders en wat erger is, de duizenden, die een kans krijgen, kunnen we bezwaarlijk slechter noemen dan de tienduizenden, die slechts loeren op een gelegenheid om in het gilde te worden opgenomen. En, o wreede ironie van den Tijd! bij dit luguber bedrijf behoeven we het menschdom niet te splitsen in ‘die den Christus volgen’ en ‘die in openlijk ongeloof en zonde leven!’ Alleen de eersten moeten wat steviger bepreekt, zei een spreker van de Rechterzijde in de Kamer en voor zoover er nog wat vreesrestantjes voor het hiernamaals
| |
| |
aanwezig zijn, wordt er door die brave lieden wat scheutiger geofferd in de kerkezakjes, maar daarmee is het dan ook op!
Hoe vermaakt zich de menschheid van twintig eeuwen Christendom!
Zie de kroegen in al hun schakeeringen van de gesloten, deftige soos tot de vulgaire tapkroeg in de achterbuurt, zie de bioscoopdrama's waarom ge enkel schaterend lachen kunt, als ge gezond zijt van geest, maar waarbij ons arme sexueel overprikkelde publiek z'n modderige traantjes plengt, zie de tingel-tangels met hun geestlooze, obscene vertooningen, waar climax in zitten moet, willen ze blijvend trekken, zie de leesbibliotheken, waar de goede werken bijna ongelezen staan en de gore prullen ieder jaar moeten worden vernieuwd. ‘Men leest tegenwoordig!’ ‘Goddank,’ zeiden we tien jaar geleden, ‘Helaas!’ zeggen we thans. Laat deze gansche wereld van verrotting uw geestesoog passeeren en ge walgt.
En alzoo in het sexueele leven.
Aan den eenen kant een zichzelf overleefd hebbend star fatsoensconservatisme, aan d'andre zij een worsteling tusschen een oprecht zoeken naar edeler vormen, hooger staande verhoudingen, opene en vreugdevolle erkenning van het goed recht en de schoonheid van ons zinnelijk leven - en een brutaal, grof en schendend verwerpen van iedere verantwoordelijkheid, de theorie van het ‘zichzelf uitleven’ met de droeve nasleep van perversie, decadentie, late huwelijken, sluw berekenend egoïsme, verarming van geestelijke vermogens, en algeheele disharmonie des levens, en ook, met een door ongezonde maatschappelijke verhoudingen en laffe huichelarij bloeiende prostitutie, deze diepste en meest stinkende afgrond onzer maatschappelijke en zedelijke verwording.
De opvoeding vooral, de weinige uitzonderingen vermogen den regel niet onwaar te maken, is doortrokken van het gif onzer maatschappelijke leugens.
In wezen is zij uitsluitend gericht op het gereed maken tot het veroveren van wat men zoo noemt ‘een goede maatschappelijke positie,’ is zij een africhting voor de jacht naar het geld, overgoten met een sausje antieke moraal van individueele z.g. eer en deugd. Antiek, omdat de moraal van dezen tijd naast de eischen van het eigen individueele leven onverbiddelijk heeft te stellen de plichten als gemeenschapsmensch, solidariteit en volkomen erkenning van het gelijk recht aller menschen en niet de leer heeft te huldigen, dat er nu eenmaal armen moeten zijn en rijken, de rijken om wel te doen (zoo van tijd tot tijd) en de armen om welgedaan te worden (al evenzeer zoo van tijd tot tijd) en dankbaarheid hebben te beoefenen als opperste deugd. Zoogenaamde eer en deugd, omdat van het allereerste levensbeseffen af aan, de noodzakelijkheid van veel geld te verdienen zóódanig op den voorgrond wordt geplaatst, dat hiermee van te voren alle verdere edelaardige bedoelingen volkomen zijn vergiftigd.
En zulks nog slechts bij al die groepen, die meenen van het leven nog iets te hopen te hebben. De rest, de groote massa der arbeidsslaven voedt in 't geheel niet op, daar houdt men slechts in toom.
En over al deze ellenden heen stapelt zich het groot-gericht van den oorlog - den oorlog - - den oorlog! dat in onze ooren dreunt met zoo
| |
| |
een ontzaglijk oer-geweld, dat wij de uitingen van afschuw van elkander niet meer verstaan, omdat ook aan de macht van het woord een grens is gesteld en de menschheid met stomheid raakt geslagen door de sinistere en macabere vertooning, die zij zelve ten tooneele voert.
Deze millioenenslachting en dit millioenen-leed zal in z'n grootsche verschrikking eerst kunnen worden gegrepen door een kunstenaar van zeer buitengewone kracht, staande op den top van lange reeksen Vredesjaren, wanneer afstand van tijd en de lugubere studiën der historici, het bloot relaas van dit gebeuren hebbende vastgesteld, voor zijn geestesoog het groot geheel van dezen Hel op Aarde verrijzen doen.
Maar al vinden onze lippen geen woorden, deze krankzinnige wreedheid heeft ons leven voor immer geteekend met haar brandend merk.
* * *
En het gevolg van dit alles?
Een botte, onverschillige geest bij de groote massa, die òf uit sleur en zonder overtuiging en dus zonder levensvreugde, de oude fatsoenspaden gaat; of bevangen door òf bewust gebruik makend van de algeheele verwarring onzer levensmachinerie in een tuimelende vaart er op los leeft, tot dat zij verslagen en gezengd door het leven hun lichaam en hun ziel hebben voelen ondergaan.
Een benauwende disputeerwoede bij de intellectueelen, met daaruit voortvloeiend een tekort aan daden en sterke, besliste overtuigingen.
In totaal een geestelijke en zedelijke matheid, gepaard aan toenemende lichamelijke ontaarding, zenuwstoomissen, veralcoholiseering, prostitutie en venerische ziekten, gemis aan rustige levenskracht, gemis aan vreugde in den arbeid, het ontbreken van het Schoonheidselement, dat bezieling en evenwicht brengt, tegenover het hongerig genot, dat blindelings rooft en schendt en telkens nieuwe offers eischt.
Slechts één stem, die te midden van dit tumult rustig en forsch opklinkt, zonder aarzelen en heenwijzend naar groote mogelijkheden in een komenden Nieuwen Tijd.
En dat is de stem der ontwakende arbeidersmassa's, dat is de stem der socialistische beweging over gansch de wereld, internationaal, al duurt de wereldoorlog nog vijf en twintig jaar, want internationaal krachtens den ijzeren dwang eener natuurwet!
‘De eenzijdige strijd eener onderdrukte klasse!’
Inderdaad, maar in wezen gericht op het volledig en gelijk gebruik der rijkdommen onzer Aarde door allen, op de bestaansmogelijkheid van allen, van àllen, van rijken, zoowel als van armen, want de dwaze geldjacht, die alleen tevens misdadig wordt, doordien de bezitters parasiteeren op den onmenschelijken arbeid der bezitloozen, brengt den rijkaards al evenmin een groot en diep Geluk, maar slechts een vluchtige voldoening van een hartstocht, die na iedere bevrediging te heviger oplaait.
Inderdaad een eenzijdige strijd, omdat het logisch accent valt op het lot der armen en verdrukten, wier onderwijs en opvoeding, wier vrijheidszin, wier lichamelijke verzorging van voedsel, kleeding en onderdak zóó volkomen is verwaarloosd, dat men somwijlen stom is van verbazing, hoe er uit deze lage sfeeren nog zulke verheven en edele klanken
| |
| |
tot ons kunnen komen en - laat ons dit er oogenblikkelijk achter voegen - wat ons bevoorrechten ten eenenmale het recht ontzegt, om ons met een hautain gebaar van verheven minachting af te wenden van wat er woelt en bruist in de massa's, wier kreten inderdaad niet immer artistiek welluidend, wier gebaar niet immer aesthetisch beheerscht kan heeten, maar wier vrijheidsdroomen en wier begeerte naar kennis, wier hartstochtelijk levensverlangen in zware golven spoelt over onze oude, wrakke maatschappij!
‘Een strijd voor uitsluitend materieele belangen!’
Dat zegt gij, die den looden druk nimmer hebt gevoeld van honger, koude, voortdurende ontbering van het allemoodigste, gij, die den geest- en zielverlammenden invloed niet kent van het immer dreigend spook der werkeloosheid, ouderdom zonder pensioen, ziekte zonder uitkeering.
Maar deze worsteling om meer loon, korter arbeidsduur, staatspensioen, ziekteverzekering, woningverbetering is in waarheid een worsteling om ziel en geest niet te doen ondergaan in den poel van materieele, lichamelijke en zedelijke ellende - en - dan is daar nog hun strijd voor beter onderwijs en tegen het verfoeilijk militarisme, hoe men ook schimpen wil op ‘de ineenstorting der Internationale’ en ‘het verval van vele hunner fracties tot doodgewone nationalistische hervormingspartijen,’ een strijd, door hen het eerst, het felst, het meest bewust gevoerd, over welks oogenblikkelijke mislukking allerminst zij een verwijt hebben te uiten, die toen het nog vrede was en nog tijd om te luisteren naar hun ernstige vermaningen, hoonlachend en hen schimpend tot dwazen en landverraders aan den kant stonden toe te zien, met de handen werkeloos in de zakken.
Dat Europa deze gruwelijke les nog heeft noodig gehad om het monster militarisme te leeren kènnen, komt, omdat hun duizenden geen millioenen waren en bovenal, omdat het in paradoxale redeneeringen verstrikte intellect zijn plicht niet kende en in krachtelooze zelfbespiegeling òf in even krachtelooze binnenkamerdebatjes òf in een leven van geraffineerd genot dreigde onder te gaan.
Maar als het straks Vrede wordt, dan zal de stem van het gemartelde volk luider en sterker klinken dan ooit, hevig schroeien de bloedende wonden, en opnieuw toegerust met gloeiender haat en brandender liefde zal het vóórgaan en eindelijk het monster verwinnen.
Zóó zeer is hun strijd ‘een zuiver materialistische,’ dat zij beurtelings voor dwaze utopisten en voor gevaarlijke fantasten worden gescholden.
‘Een strijd, die uitgaat van het exclusieve inzicht, dat maatschappelijke verhoudingen het persoonlijk zijn bepalen en dus de afzonderlijke opbouwing door eigen leed en strijd van het individu uitschakelt!’
Het antwoord is, met eenig voorbehoud, inderdaad! en wel is dit een zeer juist standpunt voor een beweging staande in de werkelijkheid van dezen tijd! Iedereen en ook letterlijk iedereen, die door geboorte of geluk in den strijd des levens zelf niet behoort tot de arbeidersklasse mist volkomen het recht zedepreeken te houden tot de half verkommerde arbeidersscharen, mits! - mits hij dezen bevrijdingsstrijd der menschheid volledig maakt tot de zijne en zich door onverbrekelijke banden van groote liefde en toewijding verknocht weet aan hun zaak.
| |
| |
En dan opene men de oogen voor de nieuwe moraal, die hun strijd maakt tot een persoonlijke toewijding en offering. Dan zie men eens niet naar den enkelen leider, die langs de ruggen der arbeiders opklom tot wat burgerlijke roem en eer, maar dan leze men de levensgeschiedenis van de besten hunner en vrage, wat anders deze mannen heeft bezield, die immers ‘geslaagd’ zouden zijn in iederen kring van ons maatschappelijk leven, dan de groote drang, hun krachten en hun talenten in dienst te stellen van het lijdende volk.
Men beseffe voorts welke prachtige moreele krachten er moeten werken in de georganiseerde arbeidersmassa's, die hen in staat stellen door een voorbeeldige trouw aan hun organisaties en een bereidwillige offering door de kameraden van een deel van het karige loon, weken aan weken den arbeid te staken, teneinde enkele luttele verbeteringen af te dwingen van een gewetenlooze of lichtzinnige ondernemersklasse.
Men bedenke, dat hier het weinige veel is, omdat het groeien moet uit menschenzielen, wien het stempel der minderwaardigheid vanaf de geboorte is ingedrukt, verstoken van een onbezorgde jeugd en van iederen vorm van Vrijheid, de allereerste voorwaarde om mensch te zijn!
* * *
En hoe staat het thans met de Jongeren, in 't bizonder met het intellectueele deel der Jongeren van dezen Tijd?
Onze liberale en radicale vaderen hebben nog den stalenden strijd gekend tegen het conservatisme in Staat en Kerk van hun dagen. Zij hebben meer afgebroken dan opgebouwd, een hoogst nuttigen arbeid voorwaar!
Maar de jeugd dwaalt thans rond door deze ruïnen en staat voor het overgroote deel vreemd of vijandig tegenover een groote gemeenschapsidee, zoekt levensbevrediging in uiterste verindividualiseering, vindt een vorm van opperste ik-heidscultuur, komt tot een bandelooze levensopvatting, tot pessimisme of cynisme en verovert in de werkelijkheid des levens, staande zonder geloof en diepere stuwkracht, op z'n allerbest wat heusdie of quasi-artistieke ‘atmosfeer!’
En het meest logische, maar tevens het meest ontstellende is, dat de besten, de edelsten van aanleg, de diepsten van gevoel het felst door den cynischen twijfelgeest worden aangepakt; logisch, omdat hun fijnere intuïtie hen de wreede, platte realiteit fel en onverbiddelijk voor oogen stelt en hen diep walgen of spot-lachend hoonen doet; ontstellend, omdat daardoor het beste bloed onthouden wordt aan onze zieke samenleving en deze des te gemakkelijker een prooi wordt van een eerzuchtige of geldbegeerige bende karakterloozen.
* * *
In den arbeid aan de komst van een betere gemeenschap, in den strijd voor het socialisme ligt de mogelijkheid van een nieuwe levenskunst. Hier is plaats voor groote en diepe liefde, een sterk idealisme, voor prachtigen, practischen arbeid, die onze harten zal doorgloeien als een reinigende vlam.
Beantwoordt deze vraag, of gij kans ziet, kalm en onbezorgd uw oogen te sluiten voor den afgrond, die er gaapt tusschen honger
| |
| |
en overdaad, gebrek en weelde, armoede en rijkdom, of gij kans ziet uw eigen kleine Ik zachtaardiglijk te koesteren in uw materieelen en geestelijken welstand of betrekkelijken welstand.
En zoo er nog te zeer kleinheid is in uw oogen in de verkonders dier nieuwe leer, dan onbevreesd ons jonge bloed gestort als een zuiverende stroom in deze machtige beweging onzer dagen.
De jongeren van dezen tijd zullen moeten leeren weer gezond te worden, gezond van geest en ook inderdaad gezond van lichaam.
In de harmonie onzer lichamelijke en geestelijke excistentie, dààr ligt de wonderbare oplossing met het groeien van een groot, breed en diep gemeenschapsbesef.
Uit al uw heilige huisjes en in den frisschen stroom van stelselmatig verzet, die er omhoog welt uit de breede lagen van het volk, geen vereenzaamde spotters en geen wereldwijze orakelsprekers, maar de handen uitgestoken en uw meerdere kennis, uw hooger ontwikkeling in dienst gesteld van wat eens in de wereldhistorie zal worden erkend als een grootsche worsteling voor menschelijkheid en gerechtigheid! Uit al uw trotsche, uit al uw sombere, of al te wufte tempeltjes!
Daartoe is zeer zeker noodig een nieuw Geloof en van dat nieuwe Geloof zullen wij getuigen in deze Preeken van een Heiden. Wij weten dat er zijn, die tientallen van zeer beslist prindpieele vragen voelen kriebelen in de keel, of wij nu eigenlijk hooren tot die groep, of tot die partij, wij vernamen daarvan reeds veel uit enkele brieven.
Laten wij voor heden mogen volstaan met dezen, inderdaad vagen rondblik, vaag, maar zooals men ook van een heuveltop, alhoewel niet precies onderkennend ieder huis en iedere straat van de dorpen en steden in de vlakte, toch een overzicht krijgt van het geheel en dit prentend in het geheugen straks dalend in de vlakte, in de onderdeelen het verband met het landschap nog onwrikbaar herkent.
1-10-'18.
Koos Vorrink.
|
|