| |
| |
| |
Aan mijn broeders in Holland!
I.
In de eenzaamheid van deze schone landen
Brandt gestadig voort naar U mijn liefde;
Rekt bedroefd naar U de vreemde boom verlangen
Machtloos armen die U niet beroeren;
En verwachting, Godes wondre Vogel,
Vliegt de lange donkre jaren over
En ziet boven afstands schemer stijgen
Gouden vreugd van eindelik hervinden!
Vrienden! Na dit blijverkoren leed,
Dat ik plantte in deze rijke gronden
Zal de vrucht zijn godgewijde zaad
Werpen in de akker van Uw streven!
Wat wij immer zochten in de wereld
In het wild gebruis van donkre strijd,
Was het sterk en wonderschoon gerucht
Van de stoere werkers in heur diepten!
Gravers naar der eeuwen diepste wijsheid
Hier in Stiltes eenzame vallei
Aan de voet van hoge sombre jaren
Zoek ik mee de Vreugd, die niet vergaat,
Die wij eenmaal schenken in de harten
Van wie arm, bedroefd zijn en berooid!
Makkers, zendt Uw brandende gedachten
Naar de werker in dit stille land!
Velen zwerven door de woeste wereld
Eenzaam, dorstend en door smart geplunderd,
Slechts de grote nacht geeft in het duister
Elk van hen zijn droevige genade:
En dan breekt hun stil gelaat in snikken,
En dan klaagt hun uitgehongerd hopen,
En de stille tranen komen leken
In het diepe donker van hun eenzaamheid!
Broeders, ook in onze sterke handen
Brak zo vaak de vreugd aan scherven stuk
En wij doolden rond met dorre harten,
Dronken weemoeds oude zoete wijn,
| |
| |
En van 't stralend lied der kameraden,
Van de lichte uitgelaten dagen
Keerden wij naar schemerings gefluister,
Zochten wij naar 't zwarte lied der nacht.
Tot de droeve glansgedoofde oogen
Troost van tranen vonden voor hun pijn.
Maar als wij elkaar de smart beleden
Droeg ze reeds de edle kracht der Schoonheid,
Die ze in ziels eenzame gewelven
Met verbeten pijn groef naar het licht!
O, de grote ogen naar elkander open
En de smart verheerlikt tot verrukken
Brak door stilt' en woord en vreugds gebaren
Al de luister heen van ons geluk.
En zo wonnen wij aan kracht en diepte.
Vreugd verging, maar bloeide schoner open,
Liefde woei niet meer in lichte vlagen,
Sloeg met sterke klare vlam omhoog
En toen kwam de tijd dat uit de wereld
Wondre stemmen tot ons over riepen
En wij bogen 't rode hoofd tot luistren
En wij hielden stil-ontroerd den adem in -
Tot een vreugd in ons begon te bruisen,
Tot een lied in ons begon te zingen
En een groot verlangen als een zeewind woei!
Zo de knoppen spannen in de lente
En een boom uitbarst in duizend bloesems,
Zo begon geluk in ons te groeien
Tot het naar de hemel opensprong!
Heerlik' onrust joeg ons door de straten
En wij vonde' elkaar als jonge beken
Bruisend in de blijdschap van 't ontmoeten.
Ogen waaiden licht en handen grepen
Naar elkander bevend van ontroeren
En wij schonken boordevolle bekers,
Schuimend stroomde ons leven vol van vreugd!
De voorbije jaren zijn als hoge bergen
En daarachter ligt de sprook: verleden.
En ons schip bevaart de nieuwe zeeën
Wijl wij omzien naar verlaten landen
Droef en dromend.... wereld-eenzaam!
Ach, waaròm toch gaan we voort in 't duister
En wordt wonderlik het oude leven
Schoon van dromen, rijk, en gouddoorschenen?
| |
| |
Ach! te leven worstlend door gevaren!
Golf op grote golf verspoelt ons jong geluk,
Immer branding en verlaten kusten
Immer weemoed, dorst en stille tranen!
Wààrom neemt het leven ons niet eeuwig
Op in heemlen van één lange vreugde
Boven tijd en afstands droef verlangen,
Boven bergen, die de jaren scheiden
Van het goud verleden en de vreemde toekomst?
Als de rode en gouden schemeringen
Van herinn'rings feest ons droef omgeven,
Als aan d' oever van de wijde nachten
Weemoed ons de oude liefden fluistert
Dan heeft leven ons een vreugd genomen,
Dan heeft smart ons uit de dag gestoten
En dan hurken w' in het dalend duister
Onder sterren in den eeuwenouden wind!
Vrienden in de diepe breuk der tijden,
Tussen blinde geestdrift van ons rode jeugd
En de schone wijsheid van ons diep verlangen
Gaan ons vòeten licht, vaak onbezonnen,
Beidt ons hàrt vergeefs der eeuwen stilte
Wijl de smart de stilte altijd breekt.
En zo wordt het innigst leven: Weemoed.
| |
II.
Over steile rotsen klimt ons smalle pad.
Tot de hoge hemel stroomt de jonge wereld
Vol verblijden. Woorden roepen korte vreugden,
Monden zijn in lachen rood ontloken
En als zorgeloze zwervers zijn ons jonge harten -
Tot we stilstaan, wijl in 't diep ravijn
Tussen donkre palmen stroomt een vonklend water.
Geen gerucht rijst uit het dal naar boven
Langs de roerloze oevers vloeit het lichtend wonder
Als een ver en vreemd en eindloos-droef geheim!
En plots wordt de wereld oud en eenzaam,
Als die stroom glijdt onder ons het leven
Eeuwig tussen donkre jaren voort!
Lach en tranen zijn de bloesems van de Tijd
En hun vruchten rijpen in de schemeringen
Als de ziel in rimpeloze stilte luistert
Wijl de Eeuwigheid haar schone sproken stamelt
En de hemeldroom in rood verlangen sterft.
| |
| |
't Vreemde raadsel heb ik als een boek geopend
En ik lees de simple zin van dit geheim:
Boven droom van bloesemende uren;
Boven droom van menselik verlangen
Zal een godenhart onsterfelik ontwaken
Zo door 't eindelike laatste donker
Van ontberens smartelike nachten
Ziel zich redt naar d' open blonde morgen
En in blauwe heemlen openbloeit!
Maar ik ga langs fluisterende monden
Met een hart nog donker van ontberen.
Woorden, rood van liefd' en vreugdedronken
Blijven lang als open wonden branden;
En ik weet het als de blanke nevels rijzen
Als de bergen in zichzelven keren,
Droef omdat ze eeuwig eenzaam zijn,
Dat de wilde roekeloze dromen
Van mijn schone jeugd mij achterlaten
Wakker in een haveloze nood!
En nu leef ik tussen vreemde volken,
Tussen nuchtre onbewogen harten
En de wereld gloeit van onbedwongen lusten!
O, mijn sterfelike lippen bleken,
Als de stormwind langs mijn open deuren woedt
En smarts donkre golven binnenbreken
Waar de eenzaamheid van groot verlangen dorst!
Jeugd van liefde, ik kan U niet herdenken
't Schone spel van zomers gouden kleuren,
't Ranken in de wilde rozengaarden
En de droom van blanke bloesems op de paden
Is als 't lachen op gestorven mond.
Zwarte vlagen huivren door de nachten,
D' aarde schreeuwt van opgereten wonden,
Honger vreet van ons vergaard geluk!
Armen! Armen! Die de wilde wrange vruchten
Nog op levens dorre vlakte ontberen
'k Zie U hunkren aan verdroogde bronnen,
'k Hoor uw heese stemmen in de winden
En ik schrei niet wijl het laatste gloeden
Van de brand der zinnen is geblust
En de as verwaaid is in de morgen,
En ik vloek niet wijl de wijn van het verlangen
In de late, lege scheemring is vermorst!
O, gij armen, die zo bitter schreit en lacht!
| |
| |
Mocht ik eenmaal keren uit deez' landen
Door de branding van uw sterke daden,
Tot de liefde van uw kloppend hart!
Vrienden! Hier in Stiltes eenzame vallei
Aan de voet van hoge sombre jaren
Zoek ik mee de vreugd, die niet vergaat,
Die wij eenmaal schenken in de harten
Van wie arm, bedroefd zijn en berooid!
Makkers! Zendt uw brandende gedachten
Naar de werker in dit stille land!
Gorontalo, najaar '15.
Jeroen de Bouwer.
|
|