De Nieuwe Stem. Algemeen onafhankelijk maandblad der jongeren
(1918-1919)– [tijdschrift] Nieuwe Stem. Algemeen onafhankelijk maandblad der jongeren, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
Een kleine studie over Wilhelm Vershofen
| |
[pagina 18]
| |
leiding voor handelscorrespondentie gelicht konden zijn? Deze hoofdletter- en leestekenloze telegrammetjes, deze krantenknipsels en vergaderingverslagen? Is dat geoorloofd: te beweren, dat je een ‘novelle’ schrijft en dan iemand de afwikkeling van een geldkwestie-zonder-meer onder z'n neus te duwen? Als we dat dulden, als we dat als kunst accepteren, dan.... ja, wat is dan eigenlik geen kunst? Waar is dan de grens? Wel, nobele beminnaars van de schone kunsten, de grens, die is precies daar, waar een kunstenaar die voor uwe verbaasd-uitbollende ogen gelieft te trekken en nergens anders. Want bij alle heiligen en onheiligen, dit boekje is kunst! Dit geldverhaaltje van de kunstenaar Wilhelm Vershofen, is kunst, zeer menselike en van edelen aard.
Ik kan mij een ‘ontwikkeld burger’ voorstellen, die door dit boekje van ruim honderd spaarzaam bedrukte bladzijden, niet heen kan komen en die zich vol ontzetting afvraagt: ‘Dit kunst?.... Moderne kunst?.... Maar lieve hemeltje, waar gaan we dan toch heen met de kunst? Het lijkent niemendal.’ En de man heeft gelijk, van uit een zeker standpunt - al is het er dan een standpunt naar!
We behoeven het niet te ontkennen, dat voor het gros van de rustige mensheid de kunst nog altijd een knusse uitspanning is. Ze ‘genieten’ er eerst goed en wel van, als twee oudere geslachten de zaak voor hen aannemelik hebben gemaakt, door er over te kibbelen en te vechten. Dan groeien ze bij de zich zuiverende ideeën zo'n beetje op en ze hoeven zich niet meer in te spannen om te begrijpen. De ‘fijnproevers!’ Ze kunnen alleen driemaal gekauwd eten verteren! En litteratuur, dat is zo aardig, zo gezellig. As je zo es niks te doen hebt, dan ga je-n-es een beetje zitten neuzen in een boek. As je ten minste de krant uit hebt! En dat is bepaald aardig, heel aardig. En ontwikkelend. Kan je bovendien net es zien, wat een hoop smeerpijpen d'r rondlopen. En dan die ongelukkige liefdes! En die enkele edelaardige sterveling! Zou je zo voor je eigen portret kunnen houden! En sommige van die schrijvers kunnen sukke mooie natuurbeschrijvingen geven! Soms wel es wat lang, maar je leest ze niet verder, dan je zelf wilt, hè!.... Enfin, 't is heus wel een amusante ontspanning. En die modernen, nou, daar heb je d'r dan ook nog wel onder, die wàt een schuine situaties kunnen bedenken. En da's voor de variatie ook wel es niet onplezierig! Zo na een copieus dinee.... Kikker je van op. Nee, heus, die litteratuur, da's nog zo'n kwaje uitvinding niet!
En nu neemt Jan de Burgerman, de Nette, het boekje in handen ‘der Fenriswolf.’ ‘Hm!’ zegt ie, ‘is dat niet zo'n ouwerwets beest van de een of andere uitgestorven godsdienst? Dat zal wel een tikkie roman ties zijn.’ Hoopvol gaat ie lezen. Maar mis, hoor! Wat een dooie boel. Geen minnebrieffie! Daar komt zelfs geen ene vrouw in voor! Geen liefdesgeschiedenis, geen schaduw er van. Geen enkel natuurbeschrijvinkie, geen hevige gemoedsuitstortingen. En schuin? Hoe wil je nou schuin zijn, as je geen | |
[pagina 19]
| |
eens een vrouw in je verhaal laat voorkomen!.... Wat heb ie nou an al die dooie zakenbrieve. Om te giere! Hoe krijgt zo'n vent 'et in z'n malle hersens! Nee, dan gaan we liever een spelletje domineren! En meneer geeuwt en doet het boekje dicht. En hij stuurt het naar een commissie, die lectuur voor het leger verzamelt. En zo komt het in handen van een korporaal en die schrijft er een artikel over voor ‘De Nieuwe Stem’ en beweert dat 'et ‘kunst’ is! Goeie morgen! | |
II.Onze maatschappij is wel heel ziek. Wel heel erg ziek. En wie dit boek leest, behoeft daaromtrent niet meer te vragen. Het is een bekend feit, dat in de litteratuur gans het tijdperk, waarin deze litteratuur ontstond, zich als in een spiegel weerkaatst. De kunstenaars leggen dus hun tijd in hun werk. Maat er is er nog een groot verschil van manier. Een kunstenaarGa naar voetnoot*) kan denken, een eenzame te zijn. Hij kan zich afkeren van de wereld om hem heen, of denken dat te doen, en zich bezighouden met zichzelf alleen. Hij kan ‘zichzelf uitschrijven,’ zoals men dat noemt. Echter, de consequentie van zijn kunstenaar-zijn gaat door, gaat boven zijn wil heen, boven zijn bedoelingen uit en onwillens of -wetens geeft hij getuigenis van zijn tijd en hoe het individualisme daar hoogtij vierde. Schrijvers als Hans Heinz Ewers met zijn ‘Alraune’ en zijn ‘Das Grauen,’ zullen voor latere geslachten een vreemd getuigenis zijn van de graad van perversie, van de noodlottige drang naar raffinement, van het bloedige conflict tussen de gezonde geest en de naar steeds nieuwe, naar steeds heviger sensaties dorstende bedorvenheid ener generatie, die alles verloren heeft, wat de mens in zuiverheid doet streven naar goed-zijn en het goede willen, omdat het schoon is. Uit dit soort werken - laat ik er ‘The picture of Dorian Gray,’ ‘Le jardin des Supplices’ en ‘Les Civilisés’ naast noemen - stijgt het spooksel omhoog, dat onze tijd en vooral de periode, die er direct aan vooraf ging, overdreigde: het ziek-makende spooksel van de verveeldheid, van het blasézijn, van leegheid-van-ziel. Men zal er aan beoordeelen, waartoe het spleen een geslacht voerde, dat verzadigd was van alle genot, en dat uit overmaat van rijkdom en uit gebrek aan diep gevoel van grote menselikheid zichzelf verscheurde uit verveling en wanhoop-aan-alles. - De kunstenaars echter, die deze boeken schreven, zouden om het oordeel der latere generaties glimlachen met dezelfde hooghartigheid, waarmee zij zichzelf èn hun tijd hoonden. Zij zouden zeggen: ‘ik beschreef mijzelf en mijn dromen en niets meer.’ En zij zouden gelijk hebben. Maar wij hebben evenzeer gelijk nochtans, als wij beweren, dat het tòch meer was dan enkel maar het uitschrijven van een toevallige persoonlikheid. Want als wij in een werk ‘den kunstenaar’ herkennen, dan volgt daaruit, dat ook zijn tijd er herkenbaar in is. Een kunstenaar echter kan ook een andere wijze van getuigen tot de zijne maken. Hij kan zwijgen - of liever trachten te zwijgen! - over zichzelf, en objectief werk leveren. Hij kan de wereld om hem heen crities | |
[pagina 20]
| |
beschouwen en zijn kritiek verwerken tot kunst. Maar evenmin als de bovenbeschreven kunstenaar er in slaagde, de wereld buiten zijn werk te houden, evenmin slaagt deze er in, zijn eigen persoonlikheid daaruit te verbannen. Voor wie dieper schouwt is altijd duidelik waarneembaar het conflict tussen kunstenaar èn wereld, woelend en levend onder de schijn van objectiviteit en subjectiviteit beide. De ‘objectieve kunstenaar’ - ik gebruik deze term alleen om verstaan te worden, hoewel ik er een hekel aan heb, omdat ik de juistheid van de onderscheiding betwist - de objectieve kunstenaar is veel koeler en zijn werk is duideliker de weerspiegeling van zijn tijd, dan dat van den subjectivist. Zijn taak is betrekkelik moeiliker dan die van de man, die zichzelf als object van waarneming gebruikt en veelal is die taak minder lonend en vooral - minder dankbaar. Want de wereld heeft wel een goede neus voor de uitzonderlikheid van een kunstenaarsziel; ze herkent die vrij spoedig en al begrijpt ze er wellicht geen syllabe van, zo verontrust ze zich ook niet er over, want - ze behoeft zich deze veruiterliking niet aan te trekken voor zichzelf. Maar de objectivist houdt haar met koel gebaar de heldere spiegel der waarheid voor en ze ziet zich in al haar erbarmelike naaktheid, in haar gemene misvorming, in haar lelike verziekeliking, in haar huichelachtig vertoon van schijnbraafheid en edelmoed.... En ze schreeuwt van overdrijving, van laster, Van zelfoverschatting en eigenwijsheid, van verraad en - godslastering.... Jezus was een zeer objectief kunstenaar van tijd tot tijd.... En zo zijn ten slotte beide soorten kunstenaars gelijkelik ‘miskend.’ Van den een meent men, dat hij alleen zichzelf beschrijft in een soort verwaten hoogmoed, die nogal bekrompen zijn zou bovendien - van den ander, dat hij zijn tijd verknoeit en belastert, dat hij alles verdraaid laat zien en dat alleen zijn voorkeuren spreken uit z'n werk. En men wijst met nadruk en waardering op andere, populaire, mannen, die zich echter, op de keper beschouwd, bezighouden met een tijd, die verstreken is, die juist voorbij is en gemakkeliker te overzien en die - helaas! voor de populaire mannen in kwestie! - z'n eigen kunstenaars gehad heeft! Als het waar is, dat geen profeet geëerd wordt in zijn eigen land, dan is het nog veel meer waar, dat geen profeet geëerd wordt in zijn eigen tijd.
Elke tijd heeft z'n eigenaardig wezen en van periode tot periode verandert de vorm, waarin dit wezen zich in schoonheid openbaart. Het is onmogelik van te voren te zeggen, hoe die vorm voor een bepaalde tijd er uit zal zien en eerst langs velerlei mislukkingen en door eindeloos en sterk-vertrouwend zoeken wordt de nieuwe vorm gevonden. Het is al veel waard, als iemand tot het besef komt, dat hij moet grijpen in het essentiële leven van zijn tijd en daaruit zijn werk van schoonheid smeden. En meer is het waard, als hij genoeg durf heeft om het ook te doen. Want daarvoor is durf nodig. Allereerst omdat de wereld het nieuwe niet begrijpt en zeker niet appreciëert. Zij ‘geniet’ in en uit sleur, zoals ze ten slotte alles uit sleur doet. Ze heeft op school en in het dageliks leventje geleerd een zeker iets te waarderen als kunst en zodra er iets komt, dat zich aandient als kunst, toetst zij het aan de gangbare begrippen en indien het daarmee niet in alle opzichten overeenkomt, kan zij het niet accepteren en gewaagt geringschattend van bizarre nieuwlichterij. | |
[pagina 21]
| |
En nu rijst voor ons de vraag: wat moet de kunst doen in en voor déze periode? - Dat zal nog moeten blijken en vermoedelik zal het nog wel enige tijd duren, eer deze vraag zichzelf tot oplossing brengt. Onze tijd is in vele opzichten chaoties en zonder bepaalbaar karakter. Talloos vele stromingen bewegen de mensheid en verdelen haar in evenveel schijnbaar scherpgescheiden partijen en groepen. Ook in de kunst zijn bijna evenveel verschillende richtingen als er grote namen zijn. En al deze strijd en verdeeldheid zullen toch, zonder enige twijfel, voeren naar de hechte eenheid, die de toekomstige periode kenmerken zal en die, over de verschrikkingen van de wereldbrand heen, bezig is, zich te voltrekken. De kunstenaar, die leeft met zijn tijd, en ogen en hart geopend houdt voor het leven zijner medemensen en voor de verschijnselen, die rondom hem opdoemen, heeft zich voelen meeslepen door de geweldige stroom, die hevig en vast en onweerstaanbaar onze maatschappij doorploegt: de strijd tussen kapitaal en arbeid, die onverzoenliker en voor de mensheid van geweldiger betekenis is dan de waanzinnige worsteling der nationaliteiten, die voor het ogenblik alle andere vraagstukken schijnt te zullen verstikken. Want het is niet de bloedige oorlog, die in wezen z'n stempel drukken zal op deze periode, het is de klassestrijd, en al wat daaraan vastzit. Het is ook de enorme ontwikkeling van de techniek en de schrikaanjagende samentrekking van de onnoemelike geldzeeën, die men het internationale kapitaal noemt, en die de wereld van industrie en handel overspoelen met hun golven, die dreigen te verslinden alles, wat niet willig wijkt. Het is ongetwijfeld de taak der kunstenaars, hiervan mede te getuigen. Zij, met him sterke persoonlikheden, zullen partij kiezen, en naar him aard en temperament, naar de mate hunner krachten, zullen zij hun voorkeur en hun weerzin veruiterliken in hun werk. De kunstenaars, die blijven zullen en die betekenis zullen verwerven over de grenzen van hun tijd heen, dat zullen zij zijn, die spreken van wat in diepste en grootste betekenis deze tijd kenmerkt. | |
III.Wilhelm Vershofen is een heel eigenaardige verschijning in de wereldlitteratuur en voor onze tijd van bizondere betekenis. In zijn ‘Eiserne Sonnette’ raast en huilt het verdovende tumult van de moderne industrie. Het geweld van de stoomhamers, het oorverscheurend gegil van de sirenen, heel de donder van de scheepswerf en de ijzergieterij zijn samengekomen in deze ijzeren gedichten en er blijft een indruk van cyclopenarbeid, reusachtig van afmeting en ononderbroken, bijna een waanzin van geweldige werkdrift, een hooglaaiende bewondering voor de enorme vlucht van deze industrie, die spieren en hersens tot elkaar brengt in een teugelloze begeerte naar meer productie, naar monsterachtiger machinerieën. Deze sonnetten zijn een ware symphonie van de arbeid, een gloeiende bewondering voor de gigantesque prestaties van vernuft en spierkracht te zamen. Het is een gegeven, dat de schilders al eerder hadden aangegrepen, maar dat wel buiten de sfeer van de verfijnde ‘sonnetten-cyclus’ leek te liggen. En toch is het prachtig. Het is van een ongekende schoonheid, geweldig en bijna onpersoonlik, dreigend en vol gonzend rumoer. Ik wil er een citeren: | |
[pagina 22]
| |
Hoch oben dreht ein Rad in gleichem Schwung.
Schutthalden starm wie Tafelberge drohend,
Daran die Schlacke fleuszt, wie Lava lohend;
Ein Aschen-Brodem stickt die Dämmerung.
Die Strasze knecht in schmutzgen Viadukt,
Dahinter brüten Städte wie Gespenster
Weit in die Ebne - irrlichtklein die Fenster;
Ich sehe nichts mehr, alles rauchverschluckt.
Verrufener murrt rundum das Getöse,
Nur des Konverters grelles Schmelzgebläse
Ununterbrochen taghell sprüht und zuckt.
Kippwagen rolln in endlos langen Reihn
Die drahtseilbahn mit mulmigem Gestein
Und poltem, stolpem in den Viadukt.
En na deze wonderlik schone sonnetten is gekomen het eigenaardige boek, dat ‘Der Fenriswolf’ heet.
* * *
‘Der Fenriswolf’ is maar een klein verhaal. Maar het is groot van beweging en van overzicht. Toen het in tijdschrift verscheen, heette het: ‘Ein Epos aus dem Leben des Kapitals,’ en dat was een titel, die het boek zonder overdrijving of grootspraak voeren mocht. Want het is werkelik een Epos, naar z'n aard en bedoeling beschouwd, een echt heldendicht uit de moderne geldoorlog. In zijn schijnbaar droge zakelikheid heeft zich een diepe ontroering verdoken. Van onder het starre masker, dat de schrijver zich voorhoudt horen we de zware, schone stem uitklinken van een waarachtig mens, die waarschuwt en dreigt, en al spoedig heeft die stem ons meegevoerd, ons opgenomen in hetzelfde gevoel, dat haar doorbeeft. En dat gevoel is haat, doormengd van vrees en ook af en toe van een onwillige bewondering, de onpersoonlike bewondering, die de kunstenaar nu eenmaal koestert voor alles wat groot is. En wat hier in dit boek zich afspeelt is een drama van meer dan alledaagse afmetingen. De persoon van de Berlijnse grootkapitalist H. Böhle is groot, is Napoleonachtig van houding en gebaar. De geschiedenis is spoedig verteld. Het is niets meer dan het conflict tussen het Noorse nationale kapitaal, dat de natuurlike drijfkracht van het water voor eigen nationaal gebruik wil vasthouden en het internationaal kapitaal, dat van de Noorse waterkrachtwerken een soort vasal wil maken, die produceeren zal in trustverband en op de wijze, zoals het grootkapitaal zal dicteren. Dit internationale kapitaal wordt vertegenwoordigd door H. Böhle, de directeur van de ‘Bank für Handel und Industrie’ te Berlijn. Het Noorse nationale kapitaal vindt z'n vertegenwoordiger in de vereniging van Noorse waterwerk-bezitters. Böhle, deze koning in het internationale Bankwezen, heeft er de lucht van gekregen, dat de Noorse waterkrachten van enorme betekenis kunnen worden voor de moderne industrie. Uit verschillende verschijnselen maakt hij op, dat het land zich bewust wordt van de waarde dier bronnen-van-kracht en plannen beraamt om die waarde te nationaliseren. De gier heeft de prooi gezien, en begint z'n kringen in de lucht | |
[pagina 23]
| |
te beschrijven, onzichtbaar hoog, berekenend z'n kansen, overwegend z'n aanvalswijze. De geld-generaal Böhle oordeelt, dat het ogenblik gekomen is, om de strijd aan te binden tegen het Noorse kapitaal, een strijd, die eindigen moet met de knechting van deze nationale rijkdom, die bukken zal en moet onder het juk van het machtige internationale bankkapitaal. Zo zal de Noorse bron van welvaart worden opgevreten door de onverzadelike Fenriswolf. Koel, zakelik en deskundig begint Herr Böhle de veldslag. Dr. Vrancken, een van zijn bekwaamste adjudanten, wordt als spion, als voorpost gezonden naar Christiania, om daar op een klein bankierskantoor als ‘volontair’ te gaan werken. De befaamde Duitse volontair, die ook in ons land een zo terecht gewantrouwd verschijnsel is. In korte, zakelik gestelde brieven en telegrammen houdt hij zijn meester op de hoogte van de situaties, van de meningen der verschillende gezaghebbende mensen, de geschillen der belanghebbenden, de verschillende wijzen, waarop de politieke partijen en hun organen tegenover de kwestie staan. Herr Böhle (merkwaardige overeenkomst in klank met een heel lelik Hollands woord!) blijft achter de schermen. Hij kent de schrik voor zijn naam, en houdt zich schuil. Maar in zijn privé-kantoor zit hij als een grote spin op de loer en geen enkele kleinigheid ontgaat zijn alles-overziend oog. Langzaam aan, met bijna beangstigende koelheid spint hij de draden, die straks de hele Noorse waterkracht-combinaties zullen omstrikken en in zijn macht brengen. Een nationale bank wordt overweldigd, een groot blad wordt omgekocht, personen van betekenis worden gepolst en, zo mogelik, gekocht. Kalmpjes en wetenschappelik wordt een wereldpaniek op de Beurs verwekt door het goedgeordend verkopen van aandelen in de Noorse waterkracht-werken en er komt een onrust, een spanning, die overal en nergens is. In Noorwegen weet men, dat er iets gaande is. Men voelt de intrigegeest, die sluw en machtig, overal tegelijk ageert en de lucht is zwaar van vermoedens. Hevig wordt in de pers gestreden en de regering zelf wordt in het geding betrokken. De vereniging van waterkrachtbezitters ziet zich genoodzaakt een buitengewone algemene vergadering te houden en daar behaalt Böhle door middel van zijn gekocht stemrecht een volledige overwinning. De regering aarzelt, de Kamer toont zich onwillig. Er wordt gekuipt en gesjacherd en het parlement valt. En bij de nieuwe verkiezingen wordt zodanig met invloed en geld gewerkt, dat de partij, die Böhle voor zijn zaak nodig heeft, de overwinning behaalt. En het boek eindigt met een telegram van de satellieten aan hun opperste krijgsheer: ‘wir gratulieren.’ En daarmee is het pleit beslist: de Fenriswolf heeft zijn prooi verslonden, en - kan rustig rondloeren naar een nieuw slachtoffer. Het is een diep afschuwelik bedrijf, dat in dit boekje zo schijnbaar argeloos gedemonstreerd wordt en indrukwekkender dan twintig goedgedocumenteerde zakelike redevoeringen toont het aan de vreselike ziekte van het kapitalisme, die als een giftige kanker onze maatschappij doorvreten heeft in al haar vezelen! Wanneer men iemand ziet handelen, vraagt men zich toch af: wat wil die man daarmee? En als men gebeurtenissen zich ziet afspelen als deze dan mòet men zich toch afvragen: wat is de diepere bedoeling van dit gebeuren, wat is de betekenis er van in en voor het leven van al de mensen, | |
[pagina 24]
| |
die er bij betrokken zijn? Bij conflicten van deze afmetingen moèt men toch wel zoeken naar de mogelike gevolgen, die zij hebben kunnen voor de samenleving, want zij bepalen zich in hun beduiden niet enkel tot een land of een klein kringetje van belanghebbenden, maar hun dóórwerking gaat verder en grijpt in het leven zelf van onze maatschappij. En wat drijft deze Böhle nu tot zijn actie? Waarom wil hij die Noorse rijkdom opgeslorpt zien door de macht van het internationale grootkapitaal? Men kan er geen enkele redelike grond voor vinden. Noch Böhle, noch iemand anders wint er ook maar een greintje door aan geluk of levensgenot. Deze bankier speelt met millioenen als een kind met zijn knikkers. Hij is puissant rijk en de zucht naar meer comfort in z'n leven, naar beter omstandigheden voor zich en de zijnen, kan hem onmogelik drijven. Er is maar een mogelikheid en die wijst juist op het gevaar van dit grootkapitaal, dat een mens van grote eigenschappen kan doen verworden tot een totaal nutteloze parasiet, die de levenssappen zuigt uit telkens nieuwe slachtoffers zonder er zelf aan innerlik geluk of geestelik bezit iets bij te winnen. Böhle is de personifiëring van de fatale macht, die in onze samenleving nog steeds alles overheerst en die gebroken moet worden, wil de maatschappij niet in bloed en tranen ondergaan. Hij is de Napoleon van het kapitaal en even onbarmhartig in zijn veroveringswoede als deze geweldige veroveraar zelf. Hij leeft nog slechts, zolang hij bezig is, een veldtocht te leiden en nauweliks is de overwinning behaald, of zijn rusteloze geest zoekt alweer naar nieuwe offers. Hij weet nog alleen, dat hij overwinnen wil of óndergaan, dat alles buigen zal en zijn grootmachtigheid aanbidden in sidderende adoratie. Hij is weerzinwekkend van geslepenheid, kracht en koelheid. Onblusbaar brandt in hem de duistere hartstocht, die de grote veroveraars moet hebben verteerd in hun wilde veroveringswoede, maar, sluwer dan de openhartige krijgsman, houdt hij zich achteraf en houdt de touwtjes van de armzalige marionetten, die hij beweegt naar zijn ijskoud-berekenend welbehagen. Geen seconde laat hij zijn ongeduld blijken, geen moment overweldigt de passie zijn koeldirigerend verstand. Hij weet tè goed, dat een onhandigheid, in een ogenblik van oplaaiende drift begaan, de veldheer op àl te grote kosten kan te staan komen. ‘Beheers u zelf, en gij zult de wereld beheersen,’ moet z'n devies zijn geweest. En zozeer heeft hij dit devies tot zijn levensleer gemaakt, dat hij bijna geworden is tot wat hij in waarheid zijn moèt voor zijn afschuwelik bedrijf: een feilloos en harteloos werkende machine. Böhle is een merkwaardig, en ten slotte diep-beklagenswaardig product van onze tijd en zijn grenzenloze geldzucht zou onverklaarbaar zijn, als we niet wisten, dat die in wezen gelijkwaardig is aan werkelike heerszucht. Wat hem drijft is, louter en alleen, de zucht naar meer machtdoor-geld, de ziekelike begeerte om ‘grote zaken’ te doen, om alles te overbluffen door zijn handigheid en zijn geweld, om overal zijn zware vuist te doen voelen. Hij lijdt aan niets meer of minder dan een kwaadaardig soort waanzin. De geldhandel is voor hem een gevaarlike sport, uitgeoefend ten koste van al wat hem weerstaan wil. Hij handelt als een | |
[pagina 25]
| |
ruiter, die zijn paard van hindernis tot hindernis drijft, die telkens breder sloot, hoger heg zoekt, alleen om de aangename huiver voor het gevaar over zijn rug te voelen rillen. En in zoverre is deze Böhle menselik in zijn hartstocht en kan ons ontroeren door zijn ‘geval.’ Maar wij gevoelen daarnaast, dat de wijze, waarop hij zijn hartstocht uitleeft, te gevaarlik is voor ons allemaal, voor ons wel-zijn, voor het rustige geluk der mensen, waarom hij zich niet bekommert. Hij staat ons voor de geest als een ‘rücksichtslose’ wolf, die aanvliegt al wat hem in de weg komt, die verscheurt en verslindt uit louter bloeddorst, in telkens opvlammende, redeloze drift: als hij nergens behoefte aan heeft, moordt hij toch, uit enkel welbehagen, omdat hij in opperste drang er toe gedreven wordt, een drang, die ongetwijfeld een natuurdrang is. In andere omstandigheden ware deze zelfde man een geweldig roverhoofdman geworden, een groot artist of een groot veldheer. Nu is hij de harteloze dobbelaar om millioenen, om mensen, om regeringen als 't er op aankomt. Nu is hij de geachte, hoog in aanzien staande, immers schatrijke bankier, misschien de filantroop, aan wien het vaderland en de mensheid veel verschuldigd zijn. Het ware wenselik een maatregel te vinden, om deze soort individuën op te sluiten, niet in een gevangenis, maar in een gesticht voor ongeneselike krankzinnigen.
Alleen in het door en door zieke milieu van onze samenleving is een dergelijke parasiet mogelik. Waar het geld de hoogste godheid is, is alles vatbaar voor corruptie. En daar is het systeem der Böhle's op gebouwd. Daardoor is het de bankier mogelik geheel Noorwegen te doordringen van zijn fatale invloed, zonder dat iemand zelfs vermoedt, wat er op handen is. Legers van geld zendt hij vooruit en in zwijgend voorwaarts rukken overweldigen zij alle tegenstand. Stilaan zien we de tegenpartij slinken, we zien hoe ze machteloos wordt samengedrongen in een hoekje en afgemaakt. Alles met grote middelen en zonder het flauwste spoor van medegevoel, zonder een enkele overweging van het geweten. Dit bedrijf is zo diep-weerzinwekkend, omdat het òn-menselik is. Heel deze bekwaam-gedirigeerde veldtocht, heel dit machtig-geleide drijven is vreemd aan alle warmere menselikheid. Het enig menselike is de drijfveer van Böhle, de niets ontziende heerszucht en veroverwoede van deze machtswellusteling van het kapitaal. Maar zoals ten slotte alle andere soorten van heerszucht, richt ook deze zich nog op een droevige hersenschim: de beschikking over millioenen en milliarden, waar niemand, ook Böhle zelf niet, de geringste schijn van dieper geluk uit puren kan. En niettemin zijn deze verfoeielike millioenen in staat eerlike mannen tot fielten te maken, honderden en duizenden rustige levens te vergiftigen in onrust en angst voor het verzekerde bestaan, in doelloze jacht naar fortuin, de pers te serviliseren, politieke ‘overtuigingen’ te doen omzwaaien, een ganse regering te doen verbleken in machteloosheid, een heel volk te doen bukken onder de zwaarberingde hand van de naar macht hijgende gek, die deze millioenen als een vlijmend wapen tegen hen keert!.... Onze maatschappij is wèl door en door ziek en - bedorven.... | |
[pagina 26]
| |
Wat glariet achter den ontzettenden krijg, die als een allervreselikste en alles-verslindende Fenriswolf heel de wereld met zijn klauwen en tanden aan bloeden rijt anders dan dezelfde stompzinnige, fanatieke macht van het zedeloze grootkapitaal, dat deze Herr Böhle zo honds vertegenwoordigt? * * * Wilhelm Vershofen geeft ons z'n mening omtrent het geval niet. Hij geeft alleen het geval, en hij geeft het met verbluffende nuchterheid en soberheid, met aan dorheid grenzende accuratesse. En dat is juist gezien. Het versterkt slechts de indruk, de schrik voor deze mogelikheid. In deze wereld is geen plaats voor gevoeligheden, zo min als voor moraliseren. Geen plaats en ook geen behoefte. Want het dorste exposé der simpele feiten is ruim voldoende om te doen zien, hoe ellendig wij overgeleverd zijn aan dit despotisme van het geld, hoe radicaal elk spoor van menselikheid en warmer gevoelens uit de ziel dezer goudspeculanten is weggesleten, en - welke ontzettend gevaarlike machten zij in werking kunnen stellen en hoe die functionneren. Voor ditmaal blijft de historie bepaald tot een zuiver financieel gevolg, maar achter deze intriges, we voelen het maar al te goed, gromt de dreigende God van den oorlog, die slechts wacht tot de tegenstand te sterk wordt, om zijn zwaard mee in de weegschaal te werpen. Daarom is het volmaakt overbodig, dat de kunstenaar ons zijn afschuw voor het liederlik gebeuren nog eens nadrukkelik toeschreeuwt, en de kunstenaar Vershofen heeft begrepen, dat een artiest niets overbodigs doen mag.
‘Der Fenriswolf’ is een boek, dat ijverig dient gelezen te worden door ieder, die op de hoogte wil komen van de lugubere zaken, die onder het oppertoezicht van den ouden Mammon gedreven kunnen worden, en hòe zeer de wereld aan deze verslindende godheid verraden en verkocht is. Het is een teken des tijds, dit boek. Het is een bewijs, dat naast het weten ontwaakt het besef van de grondeloze immoraliteit dezer geldoorlogen. Als de kunst begint te spreken wil dat zeggen, dat het geweten der mensheid bezig is, wakker te worden. Het is een fijn en sterk kunstwerkje, deze ‘Finanznovelle,’ ondanks zijn zonderlinge vorm en z'n schijnbare dorheid. Het is geschreven door een warm en gezondvoelend mens, die geen sentimentele preek wenst te houden, maar die met de vuist op tafel slaat en dit boek als een vloek in het gelaat der wereld slingert. Het is grievend en honend, zonder blijk van opzettelikheid. En eveneens zonder blijk van opzettelikheid is het opvoedend. Door deze brieven en droge bescheiden loopt een climax van spanning, die u tot het laatste telegrammetje gevangen houdt. En door dit alles te zamen is het schoon; zonder mogelikheid van dwalen beluisteren we met ontroering de klop van het warme hart, uit welks diepte dit werkje steeg naar de zichtbare oppervlakte der litteratuur. Wilhelm Vershofen is een bij uitstek modern kunstenaar en in de toekomst zal hij ongetwijfeld behoren tot de groten. Hoeven, Maart 1918. |
|