| |
| |
| |
XIII. Hoofdstuk.
Van 't gene men waar te nemen heeft op de Reize in de Karosse, te Paarde, en op de Jagt.
GEnomen, dat iemand, aan wien wy eerbiedigheit schuldig zyn, ons op de reize mede neemt, vereischt de Welbetamelykheid, in 't algemeen zich in alles te schikken, alles goed te vinden; zich nooit te beklagen; zich nimmer te doen wagten; altyd lustig en rustig, en yder gedienstig te zyn; en de zulke niet na te volgen, die nimmer een goet Paard, nimmer een goede kamer, nimmer een goed bed hebben; die de Dienaars tegen elkander, en tegen haaren Meester opmaken, die nimmer gereed zyn; die niet, dat wel, of dat goed is, vinden; die moeyelyk vallen, en dien het hoofd altyd qualyk staat.
En waarlyk, het reizen een soort van oorlogen zynde, 't welk zyne voorhoeden, zyne kleyne zorgen, en zyne naarstigheit moet hebben, gelyk het zyne ongemakken en moeyelykheden heeft;
| |
| |
is het uit der maten onbehaaglyk, wanneer by al dit nog komen ongemakkelyke Menschen, die u zwaarder vallen als alle de bagagie.
Indien men in de karosse treed, moet men den Persoon van het meeste aanzien daar eerst in laten gaan, en de laatste volgen, nemende de slechtste plaats. Achter in, en aan de rechterhand, is de voornaamste plaats. Daarna volgt de linkerhand. Voor in, regt tegen over den Persoon van aanzien, is de derde; en daar naast de vierde. De portieren, zo 'er die zyn, zyn de laatste, en onder deze, die meest naar achteren zyn, de voornaamste.
Wanneer men in de karosse gezeten is, moet men zynen hoed niet opzetten, als na een uytdrukkelyk gebod, en altyd gekeerd zyn na de zyde van den Persoon van aanzien.
Men moet ook acht geven, dat, als men ter plaatze komt, daar de Prins, eenig Vorst, of andere Persoonen van hoogen staat, en uytstekende waardigheit, als by voorbeeld, een Gezant, enz. voorby komen; men verpligt is, en de eerbiedigheit vereischt, de karosse te
| |
| |
doen stil houden, tot dat zy voorby zyn: den Manspersoonen voegt het den hoed, en de Vrouwen haar masker af te doen.
Wanneer men te Paarde moet stygen, moet men ook den Persoon van aanzien eerst laten opzitten, en hem zelfs daar in behulpzaam zyn, of de stegelreep houden. In het ryden moet men hem, gelyk in het gaan, de hooger hand geven, en een weinig achterwaarts blyven; zig reguleerende na den tred, dien hy houd: maar zo men in die gelegentheit boven de wind reed en hem bestoof, moet men van plaats veranderen.
Insgelyks moet men acht geven, zo men door een rivier, en moeras, of eenig modder moet passeeren, dat het de order is, en de reden vereischt, dat men voor uit ryde; en zo het gebeurde, dat men achter waar, en dat men 'er na den Persoon van aansien door moeste ryden, moet men wat verre van hem afblyven, zodanig dat ons Paard hem niet bespatte, nog met water, nog met slik.
Indien hy galoppeert, moet men zig wagten van rasser te ryden, als hy, en
| |
| |
met zyn Paard niet braveeren, ten waar hy dat gebode.
En zelfs, zo men op de jagt is, moet men hem de pas niet afsnyden, nog zig laten vervoeren door al te grooten yver: maar men moet hem de eerste laten komen by de vangst, en by het dooden van 't wild. En indien de degen moet getrokken, of het pistool gelost worden, om het den laatsten steek ofschoot te geven, moet men die eere aan den Persoon van aanzien laten.
Zo 't gebeurde, ter oorsaak van de slegte herberg, dat men slapen moest in de kamer van de Persoon, aan wien men eerbiedigheid schuldig is, wil de behoorlykheid, dat men hem zig eerst laat ontkleden, en te bedde gaan; en dat men daar na zig zelven in een hoek, en by het bed, daar men slapen zal, ontkleede, en zonder geraas te bedde gaan; blyvende voorts den geheelen nagt door, stil en gerust leggen.
Gelyk men de laatste te bed gegaan is, zo wil de behoorlykheid, dat men eerst opstaa, op dat de Persoon van aanzien ons des morgens t'eenemaal gekleed vinde, alzo de welbetamelykheid niet toe- | |
| |
laat, dat een Persoon, dien wy schuldig zyn eere te bewyzen, ons naakt, en ongekleed zie, nog iets van ons goed hier en daar zie slingeren, alzo weinig, als dat ons bed opgeslagen, of de kamer in wanordre zoude zyn.
Het is een groote ongemaniertheid zig te spiegelen. of voor de spiegel, of elders zig te kammen in het byzyn van een Persoon, daar wy eenige achting voor hebben.
En nog veel grooter, zyne kammen, of iets van zyn goed, te gebruyken.
Hier uit is licht te besluyten, dat het niet behoorlyk is, in grooten haast de beste kamer, het beste bed, enz. in te nemen. Men moet daar in, boven de beleeftheid, ook eenige billykheid onderhouden.
En zelfs zou 't ook zeer ongevoegelyk zyn voor een Persoon van aanzien, indien hy in een quade herberg, en daar het naauw was, alles trotselyk tot zyn gebruk name, zonder zig te bemoeyen of de anderen het allerminste gemak hadden. Zulks te doen past een grooten Heer gantsch niet: want hy moet zich over al goedig, en heusch betoonen,
| |
| |
zelfs tegen zyne mindere, tot zo verre, dat hy, als het voorvalt, goet en quaat met hen wil deelen.
|
|