Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 33
(2015)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 82]
| |
Overdonderend en innemend
| |
VasthoudendIk heb met deze geweldenaar slechts een paar ontmoetingen gehad. Maar die staan dan ook in mijn geheugen gegrift. De eerste was op 13 oktober 1968, op de Boeken-rai. Dit was een evenement dat nationaal de aandacht trok vanwege het optreden van Jan en Karina Wolkers, waarbij de laatste glorieus op het podium stond in de staat waarin God of wie dan ook haar geschapen heeft. Deze show werd op de televisie uitgezonden. Toen ik bij een stand in boekjes stond te bladeren, kwam Geert van Oorschot op mij af, met de juist bij zijn uitgeverij verschenen bundel Beemdgras van Judith Herzberg in de hand. Ik herkende hem onmiddellijk. Hij begon dit werk zeer te prijzen, en vond dat ik het ter plekke diende aan te schaffen. Dat was ik niet van plan. Hij gaf de moed niet op. Kennelijk had hij zich voorgenomen ervoor te zorgen dat de hem onbekende, twintigjarige student de rai niet zou verlaten zonder dit boekje. Ik had toen weinig geld en kocht voor fl. 7,50 of zoiets liever een eerste druk van Bilderdijk dan een bundel van Judith Herzberg. Al het retorische en verbale geweld dat hij in zich had, liet hij op mij los. Dat was niet gering. Later las ik dat Zeeuwse boekhandelaren al sidderden wanneer ze hem aan zagen komen. Ze wisten immers dat hij niet weg zou gaan voordat hij hun twee volledige sets van zijn Russische bibliotheek in de maag had gesplitst, waar ze nog lang mee bleven zitten. Het viel niet mee om deze orkaan te doorstaan, maar ik gaf geen krimp. | |
ÍnnemendDe tweede keer dat ik hem sprak, was elf jaar later, op dinsdag 25 september 1979. Van Oorschot was begonnen met de uitgave der verzamelde werken van Isabelle de Charrière (Belle van Zuylen). K.L. Poll van NRC-Handelsblad had mij gevraagd hem daarover te interviewen. Om half elf meldde ik mij bij zijn kantoor aan de Herengracht en gezamenlijk liepen we naar hotel Schiller op het Rembrandtplein. Ik bestelde een koffie en hij een kopstoot. Na een kwartier had hij zijn bier en jenever naar binnen gewerkt en riep hij opnieuw de ober. Ik kan die man | |
[pagina 83]
| |
Geert van Oorschot op het Rembrandtplein, ca.1955.
niet alleen laten drinken, dacht ik, en bestelde ook een kopstoot. Het interview liep gesmeerd. Hij kon mooi vertellen en ik schreef het allemaal op. Om half één waren we klaar. Van Oorschot had toen zes kopstoten op, en ik vijf. Plus een koffie. De rest van de dag ben ik maar in bed gaan liggen, want tot enige nuttige arbeid was ik niet meer in staat. Omdat hij de weerslag van ons gesprek graag wilde lezen voordat het in de krant kwam, meldde ik mij vrijdag 28 september op zijn kantoor aan de Herengracht. Meteen na mijn binnenkomst keek hij me dreigend aan en vroeg: ‘Hoeveel krijg ik eigenlijk voor dit interview?’ ‘Nou, mijnheer Van Oorschot, het is bij de krant niet gebruikelijk om voor een interview te betalen. U moet het maar zien als reclame voor uw uitgave.’ ‘Reclame? Reclame? Ik maak nooit reclame!’, bulderde hij. ‘Misschien kunt u het beste contact opnemen met mijnheer Poll’, opperde ik. Hij wendde zich tot Gemma Nefkens, zijn rechterhand, en riep: ‘Bel Poll!’ Dat deed ze, maar de heer Poll was niet op de krant en bleek al naar huis. ‘Naar Geert van Oorschot, met lavallière, 1968. Foto Siem Pama.
| |
[pagina 84]
| |
naar huis? Wat denkt die vent wel?’, brieste hij. Voordat hij mijn stuk begon te lezen, bood hij mij een flesje bier aan. Hij was nog maar net aan de lectuur begonnen, toen er aangebeld werd. Even later verscheen er een bedeesd uitziende juffrouw op het kantoor. ‘Ja! Wat komt u doen?’, vroeg hij bars. De dame in kwestie kromp ineen en antwoordde heel timide: ‘Meneer, ik kom van de zuigelingenzorg...’ ‘Zuigelingenzorg? Zuigelingenzorg? Denkt u dat ik op mijn leeftijd nog in staat ben een zuigeling te verwekken?’, riep hij verontwaardigd. Op dat moment klonk de stem van de jonge Wouter van Oorschot uit een zijvertrek: ‘Nee, pa, dat is voor mij.’ Van Oorschot begon weer te lezen. Ik had geschreven dat hij een zwart strikje droeg. Daar was hij het niet mee eens: ‘Het is helemaal geen strikje! Het is een artiesten-lavallière!’ Dat zou ik aanpassen, beloofde ik. Nadien knikte hij af en toe instemmend. Tijdens het interview had hij gezegd dat hij subsidie had gekregen van het Prins Bernhard Fonds, hoewel hij een hekel had aan Prins Bernhard. Ik denk dat hij niet verwacht had dat ik deze uitlating op zou nemen. Toen keek hij opeens weer op en vroeg met nadruk, wijzend op het flesje Heineken: ‘Hoe vindt u ons bier?’ Ik stak mijn duim op en zag hem verder lezen. Toen hij klaar was, sprak hij op ernstige toon: ‘Dat heeft u goed gedaan. Wilt u bij ons komen werken?’ Ik antwoordde dat ik al een baan had, aan de Leidse universiteit, bij Nederlands, bij professor Gomperts. ‘Gomperts, Gomperts! Briljante man! Maar daar zijn die studenten in Leiden natuurlijk veel te stom voor!’ We namen afscheid. Een paar dagen later sprak ik Bert Poll. Ik vroeg of Van Oorschot nog om een honorarium had gevraagd. ‘Jazeker. Ik heb hem geantwoord dat de NRC uit principe nooit betaalde voor een interview, maar dat we voor hem graag een uitzondering wilden maken. Daarom heb ik hem vijfhonderd gulden doen toekomen. Je hebt je trouwens laten wijsmaken dat hij tachtig is. Dat is hij helemaal niet. Hij is pas zeventig.’ Een paar weken later stond het vraaggesprek in de krant.Ga naar eind1 Mede dankzij het echtpaar Pierre en Simone Dubois en de vaste vormgever Gerrit Noordzij is het verzamelde werk van Belle van Zuylen een prachtige, tiendelige uitgave geworden. Omdat ik ooit één bijdrage aan van Oorschots tijdschrift Tirade had geleverd, kreeg ik veertig procent korting op de complete editie. | |
KwetsbaarEen paar jaar later werd ik goed bevriend met Rob Nieuwenhuys. Die had een nauwe band met Van Oorschot. Twee verhalen zijn me bijgebleven. Het eerste betreft een uitstapje naar Gelderland. Rob was een groot liefhebber van de Indische romans van P.A. Daum, die in Dieren was overleden en daar begraven lag. Samen gingen ze op weg naar diens graf, Van Oorschot achter het stuur. Nu heeft Dieren meerdere begraafplaatsen, dus dat was even zoeken. Het ging de uitgever, ongeduldig als hij was, allemaal niet snel genoeg. Hij zag twee jongens op de fiets, passeerde hen, schoot rechtsaf het fietspad op, sprong uit zijn voertuig, hield hen staande en riep luid: ‘Jongelui! Waar begraven jullie je doden?’Belle Van Zuylen in 1766. Pastel door Maurice-Quentin de la Tour. Musée d'Art et d'Histoire, Genève.
| |
[pagina 85]
| |
Rob vertelde, dat ze niet wisten wat hun overkwam. Het tweede verhaal is nogal pijnlijk. Van Oorschot had een goede relatie met Beb Vuyk. Beiden hadden een zoon verloren. Guido van Oorschot had in 1963 op negentienjarige leeftijd zelfmoord gepleegd. Beb Vuyk moest in 1961 haar zoon Ru de Willigen missen. Volgens Rob Nieuwenhuys zou ze tegen Van Oorschot gezegd hebben: ‘Dat jouw zoon dood is, is minder erg. Want die wilde toch niet deugen.’ Tussen Geert van Oorschot en Beb Vuyk is het nooit meer goed gekomen. | |
OvermoedigNadien werd ik nog een keer gebeld door Gerrit Noordzij, die mij vertelde dat Van Oorschot van plan was het verzamelde werk van Bilderdijk op de markt te brengen. Hij, Gerrit, verheugde zich erop dat hij dat vorm mocht geven. Maar eerst wilde de uitgeverij mijn advies. Ik bezwoer hem dat dit niet moest gebeuren. Zo'n uitgave was gedoemd te mislukken, omdat er slechts een handvol mensen in geïnteresseerd zou zijn. Ik zag de bevende boekhandelaren in de provincie al weer voor me. Nee, dan kon je nog beter het verzamelde werk van Judith Herzberg uitgeven. Geert van Oorschot met zoon Guido op de Herengracht, ca. 1952.
|
|