Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 33
(2015)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
Het spoor terug: Mijn jaren bij de jurusan Belanda van de Universitas IndonesiaGa naar eind1
| |
Geschiedenis van de jurusan BelandaWaarom dit nogal sombere begin van mijn verhaal? Omdat dit in het kort geschetste beeld - ontreddering naast schuchtere pogingen tot herstel - mede de achtergrond vormt van het wankelende begin van de jurusan Belanda, de vakgroep Nederlands aan de Universitas Indonesia (kortweg U.I.) in Jakarta. Die vakgroep bestond al voor de oorlog als onderdeel van de in 1940 in Batavia opgerichte Literaire Faculteit; tot de eerste docenten behoorde Rob Nieuwenhuys, leraar Nederlands op de middelbare school Koning Willem III op Salemba. Met de komst van de Japanners in 1942 hield de vakgroep op te bestaan; in 1949 ging ze weer open om in 1952 wederom ter ziele te gaan. Het Nederlands werd immers onder Soekarno verboden. | |
[pagina 74]
| |
Links boven het kantor van de jurusan Belanda.
Begin 1970 begon de vakgroep aan een nieuw bestaan. Ik spreek hier over de jaren tot 1975, waarin ik, aanvankelijk samen met Jan de Vries - hij repatrieerde eind 1971 vanwege zijn gezondheid - daaraan leiding gaf. Al in augustus 1969 naar Jakarta afgereisd, was De Vries nauw betrokken bij de perikelen die aan de heroprichting voorafgingen. Hij bracht daarover verslag uit,Ga naar eind2 waarnaar ik zo nu en dan verwijs. Ook ik ga hier in op de achtergronden van de heropening van de vakgroep, zij het uit een wat andere invalshoek. Voor het terughalen van feitelijke gegevens steun ik onder andere op enkele in de jaren zeventig door Jan de Vries en mij geschreven artikelen en op brieven aan het thuisfront. | |
Het Indonesische onderwijs in de jaren zeventigNa zijn onafhankelijkheid stond Indonesië voor de gigantische taak het maatschappelijke leven in nieuwe banen te leiden. Wat het onderwijs betreft hanteerde men het principe dat ieder kind recht had op onderricht. In 1973 ging 66% van de miljoenenjeugd naar school. Maar doordat er in die jaren niet meer dan 5% van de nationale begroting naar het onderwijs ging, liet de kwaliteit ervan zeer veel te wensen over. In die jaren zeventig bevond het zich in vrijwel al zijn geledingen - met een relatieve uitzondering voor de exacte vakken - in een uiterst droevige toestand. Het was een voorrecht - en dat is het nog steeds - om student te zijn aan de U.I. Om daarop te komen - het middelbareschooldiploma werd van weinig waarde geacht - had die student toelatingsexamen moeten doen. Ik heb zo'n examen meegemaakt in dat immense voetbalstadion van Jakarta, waar zich duizenden tussen hoop en vooral vrees levende jongelui hadden verzameld. Weinigen immers werden toegelaten: de besten konden naar de medische faculteit, naar schei- en natuurkunde of een technische studie; wat daar vlak onder zat, naar rechten of economie, allemaal richtingen waarmee na voltooide studie voldoende te verdienen viel. Voor hen die het wat minder hadden gedaan, restte onder meer de letterenfaculteit. Een weinig benijdenswaardig vooruitzicht, want nog afgezien van het feit dat de ambitie veelal helemaal niet uitging naar een taal of geschiedenis, was het financieel perspectief als de afgestudeerde eenmaal voor de klas terechtkwam, | |
[pagina 75]
| |
behoorlijk deprimerend. En zelfs als deze op de universiteit bleef hangen, was zijn of haar bestaan marginaal. Vandaar dat de universitaire docent allerlei bijbaantjes had, soms zelfs etenswaren bereidde en verkocht. Aan verdere studie kwam zo'n man of vrouw niet toe. Hoe dan ook, de letterenstudenten waren aan de poort geselecteerd. Niettemin was het ontwikkelingspeil van die ‘gelukkigen’ dermate onvoldoende dat zo'n veertig procent van het kandidaatsprogramma was gewijd aan vakken die hun een basis van algemene kennis moesten verschaffen. Met als gevolg een collegerooster van twintig uur of meer, waardoor het eigenlijke vak in het gedrang kwam. Tel daarbij op de energievretende klimatologische omstandigheden, het tijdrovende transport en de financiële zorgen onder een deel van de studenten. En dan was er ook nog de manier waarop de student zijn kennis moest verwerven. Door het ontbreken van goede bibliotheken en het geringe aantal wetenschappelijke publicaties in het Indonesisch was hij vooral aangewezen op wat er over zijn vak in het Engels en Nederlands was geschreven. Nederlands was geen vak meer op de middelbare school, het Engels wel, maar wat de leerlingen hiervan hadden opgestoken, was ver onder de maat. In de praktijk kwam het er maar al te vaak op neer, dat de student het vooral moest hebben van zijn collegedictaten. | |
Een problematisch beginHet verbod van Soekarno op het Nederlands had fatale gevolgen: voor nogal wat universitaire disciplines was (en is nog steeds) de passieve beheersing van het Nederlands van essentieel belang. Veel oudere docenten die hun weg nog konden vinden in Nederlandstalige bronnen, waren opgevolgd door jongeren die daartoe niet of nauwelijks meer in staat waren. Een steeds nijpender wordend probleem smeekte om althans een begin van een oplossing. Dat kwam er. De aan het eind van de jaren zestig verbeterde betrekkingen tussen beide landen maakten voor Indonesië de weg vrij Den Haag om assistentie te vragen bij de heroprichting van de vakgroep Nederlands. Politiek Nederland was er blij mee. Besloten werd tot de uitzending van twee jonge, in het onderwijs ervaren neerlandici.Ga naar eind3 In de jaren dat De Vries (taalkunde) en ik (literatuur en geschiedenis) er werkten, bevond de Literaire Faculteit zich in Rawamangun,Ga naar eind4 aan de rand van Jakarta, een van oorsprong moerassig gebied dat in de regentijd regelmatig onder water stond. Het was er bloedheet. Verval drukte zijn stempel op de werkomgeving: in de collegezaaltjes stonden wrakkige stoelen, met in de matten zittingen vlooien, die vooral de kortgerokte studentes ongemak bezorgden; de schoolborden waren zo versleten dat er nauwelijks op te schrijven viel. Onze werkruimte was een bescheiden vertrek, dat wij deelden met de afdeling Duits. In dat Rawamangun vond in februari 1970 de start van de vakgroep plaats. Dat was althans de bedoeling, maar - ik citeer De Vries: Tegen het einde van januari 1970 liepen Gerard Termorshuizen en ik naar het hoofdgebouw van de letterenfaculteit in Rawamangun. Wij waren op weg naar het publicatiebord van de faculteit, want wij wilden weten hoeveel studenten er in het nieuwe academische jaar waren binnengestroomd. Hij vermeldt vervolgens de aantallen eerstejaars voor de respectieve vakgroepen, en eindigt die opsomming met: ‘achter archeologie, Russisch, Chinees en Nederlands stond kosong [letterlijk: leeg, gt]. De nieuwe studierichting Nederlands begon zonder studenten, wat ik na een half jaar hard werken als een persoonlijke nederlaag beschouwde.’ Daar stonden we dan en we keken elkaar verbijsterd aan. Dit kon natuurlijk niet. Het betrof hier immers een prestigeproject dat inhoud moest geven aan het in 1968 tussen Nederland en Indonesië gesloten Cultureel Accoord. Dat de buitenwereld nauwelijks wist van onze vakgroep, was zonneklaar, maar daarvan was uiteraard ook de decaan van de faculteit op de hoogte. Wat was zijn rol, wat had hij gedaan? Vrijwel niets, zo bleek. Hij was, als nationalistisch georiënteerd man, geen voorstander van de vakgroep, zoals hij ons later openhartig zou vertellen. Een rel dreigde. Na overleg waarbij de Nederlandse ambassade nauw betrokken was, werden ten slotte in Jakartaanse kranten wervende advertenties geplaatst: een toelatingsexamen was niet nodig! Ook in persoon ondernam de decaan nu actie, onder meer door de jurusan Belanda voor te | |
[pagina 76]
| |
Enkele hoofdvakstudenten bij de auto van Gerard Termorshuizen (1970).
spiegelen als een soort van studieparadijs. Niet geheel ten onrechte. Het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, dat ons had uitgezonden, was immers vanaf het begin bereid de vakgroep ruimhartig te ondersteunen. Het resultaat mocht er zijn: binnen een paar dagen hadden zich honderdvijftig kandidaten aangemeld. Op grond van hun eindexamencijfers middelbare school werden ten slotte zevenendertig studenten toegelaten. Wel werd hun meegedeeld dat zij het jaar erop alsnog het toelatingsexamen moesten doen. Op 10 maart, een maand te laat, begonnen wij met onze colleges. Ietwat ironisch eindigde De Vries zijn verslag met de volgende alinea: In de eerste week van maart liepen we gekleed met een wit overhemd en stropdas naar onze warme college-ruimtes, waar af en toe een zwoele wind door waaide. Niet alleen wij zagen er keurig uit, de studenten ook. De meisjes naar de mode van die tijd in jurken of rokken boven de knie. Hoofddoeken werden er nog nauwelijks gedragen. Er was altijd kopi tubruk of teh es. Kortom, een aangename ambiance voor de start van een nieuwe opleiding. Een opleiding met zevenendertig eerstejaars. Waarom dit zo forse aantal? Omdat de decaan wist dat er na dat aangekondigde toelatingsexamen, in combinatie met de natuurlijke selectie binnen de vakgroep zelf, velen zouden afvallen. En dat gebeurde ook. Aan het begin van het tweede jaar waren er van die zevenendertig nog maar zes over. Wél begonnen we dat nieuwe jaar met twintig eerstejaars. Van hen zouden er uiteindelijk vijf de eindstreep halen. Eind 1971 namen de eerste- en tweedejaars met hun docenten bij mij thuis afscheid van Jan de Vries en zijn vrouw. Hij ging werken binnen de vakgroep Algemene Taalwetenschap in Leiden. Tussen 1986 en 2002 was hij, eveneens in Leiden, hoogleraar Nederlandse taalkunde. Aan de jurusan Belanda werd hij opgevolgd door Szilard van der Ree. Ik keer nog even terug naar die problematische | |
[pagina 77]
| |
Het begin van de jurusan Belanda. Van links naar rechts: Gerard Termorshuizen, Ibu Afiah Thamrin, Jan de Vries en Ibu Fuad Hassan (maart 1970).
start van de vakgroep. Dat problematische gold voor mij persoonlijk nog in een ander opzicht. Bij het ministerie van O. en W. was men vrijwel onwetend van het onderwijsklimaat in Indonesië. Wij kregen het advies ons in het begin vooral te bedienen van het Engels. Naïef, maar verklaarbaar vanuit de tussen 1942 en 1970 gegroeide vervreemding tussen Nederland en zijn voormalige kolonie. Al gauw liet De Vries mij vanuit Jakarta weten dat dit een volstrekt onhaalbare kaart was en dat we ons moesten zien te redden middels het Indonesisch. Voor De Vries, die een bijvak Indonesisch had gedaan, was dat minder onoverkomelijk dan voor mij. Wat ik in de laatste maanden van 1969 in Leiden had opgestoken van het Indonesisch (vooral grammatica), was volstrekt onvoldoende om mij met mijn toekomstige studenten te kunnen verstaan. Maar redding diende zich aan. Rob Nieuwenhuys, met wie ik bevriend was, gaf mij een lijstje mee met namen van zijn vroegere vrienden in Indonesië. Onder hen was de bejaarde Thio Gunawan, een geweldig aardige Chinees. Ik legde hem mijn probleem voor en we kwamen tot een voor ons beiden profijtelijke oplossing: op A3-papier typte ik op de linkerhelft mijn collegeteksten, die vervolgens rechts werden vertaald door Thio. Een unieke maar zenuwslopende ervaring door de constant uiterst krappe deadlines en het heen-en-weergedoe - ook toen al was het verkeer verschrikkelijk - tussen onze ver van elkaar liggende woonsteden. Van de vergelijking en bestudering van de twee teksten en door voor de uitspraak van woorden vaak te rade te gaan bij mijn huisjongen (ik woonde na drie maanden Hotel Indonesia in Kebayoran Baru, Jakarta-Zuid) heb ik ongelooflijk veel geleerd. Letterlijk ex cathedra gaf ik het eerste halfjaar mijn colleges, waarbij ik - wederom - het immense geluk had dat zich onder mijn gehoor een redelijk Nederlands sprekende Indo-Europese jongeman bevond die mij tot tolk diende, onder meer bij het ophelderen van komische misverstanden. Thio's Indonesisch was namelijk niet erg up-to-date en hij gebruikte regelmatig verkeerde of ouderwetse woorden. Al met al zorgden mijn optre- | |
[pagina 78]
| |
Jan de Vries geeft les aan bijvakstudenten (1971).
dens nogal eens voor hilariteit. Best lastig, omdat ik dikwijls niet begreep waarom er - meestal besmuikt, soms uitbundig - werd gelachen, maar het had wel het voordeel dat ik mijn gehoor, gespitst op mijn volgende ontsporing, bij de les hield. | |
Het eerste moeilijke jaarZoals gezegd was vooral het eerste jaar heel moeilijk voor ons. Twee in velerlei opzichten wezensvreemde werelden ontmoetten elkaar. Wel konden we vanaf het begin beschikken over twee assistent-docentes, ibu Afiah Thamrin en ibu Fuad Hassan, die ons als intermediair terzijde stonden. Misschien wel ons grootste probleem was dat de studenten, vanuit hun traditionele eerbied voor guru's, ons - buitenlandse docenten, dus ‘geleerd’ - op een voetstuk plaatsten waar zij het liefst met een boog omheen liepen. Barrières doorbreken, dat was een deel van onze taak, die in hoog tempo steeds omvattender werd. Afgezien van de organisatorische zorgen waren wij ook verantwoordelijk voor de zogenaamde ‘bijvakstudenten’: juristen, historici en anderen die het Nederlands nodig hadden als bronnentaal. Dan waren er ook nog studenten die het Nederlands kozen als tweede taal, ouderejaars die van huis uit daarvan al een behoorlijke kennis bezaten. In de volgende jaren breidden de aantallen studenten zich voortdurend uit. De staf was in 1974, mijn vijfde jaar, uitgegroeid tot twaalf mensen, met inbegrip van vier native speakers uit de Nederlandse gemeenschap. Een vraag die me ook nu nog wel wordt gesteld, is hoe wij, zo betrekkelijk kort na de koloniale periode en die met zoveel bitterheid gevoerde dekolonisatieoorlog, daar werden ontvangen. Vanzelfsprekend dienden wij vóór alles rekening te houden met bij collega's en studenten levende, door het verleden beïnvloede gevoelens. Wij merkten die ook op, maar ze werden nooit op een afwijzende of confronterende wijze geuit. Van vijandigheid was geen sprake. De omgang met de collega's was vriendelijk. Zij toonden zich in het algemeen blij met onze aanwezigheid, om praktische redenen natuurlijk - wij brachten het broodnodige Nederlands terug op hun faculteit - maar ook omdat zij het | |
[pagina 79]
| |
Jaarlijkse verplichte militaire oefening voor studenten op Rawamangun (begin 1971).
verkeer met ons ervoeren als het schrijven op een nieuwe lei. Maar er waren ook de afstand scheppende schaduwzijden: de jaloezie bijvoorbeeld jegens onze zo royaal gesteunde vakgroep, en de wetenschap dat wij oneindig veel beter betaald kregen dan zij, in mooie huizen woonden en privileges bezaten waarvan zij slechts konden dromen. Dit en nog meer had tot gevolg dat huiselijke omgang met Indonesische collega's tot de uitzonderingen behoorde. Dat heb ik ervaren als een gemis. Het werkterrein van de vakgroep strekte zich ook uit buiten de universiteit: onze zogenaamde pembina-functie omvatte de contacten met en de adviezen aan andere universiteiten, het samenstellen van lesmateriaal en het verzorgen van bijscholingscursussen voor docenten Nederlands. Wij traden van tijd tot tijd eveneens op in het aan de Nederlandse ambassade verbonden cultureel centrum, het Erasmushuis. Daar kwam ik ook met de studenten, om met hen te lezen in Nederlandse kranten, te kijken naar films en te luisteren naar westerse muziek. | |
Aangeraakt door IndonesiëHoe omvangrijk onze taak ook was, genoeg was die ons niet. Indonesië, met inbegrip van het Indonesië uit de koloniale periode, raakte ons aan. Zo ging Jan de Vries zich bezighouden met de invloed die het Nederlands heeft gehad op het Indonesisch. In Nederland ging hij met dat onderzoek door.Ga naar eind5 Daarnaast raakte hij geïnteresseerd in de geschiedenis van Depok, waar in 1714 landheer Cornelis Chasteleyn zijn grond had overgedragen aan zijn christenslaven en waar nog in de jaren zeventig een Nederlandstalige gemeenschap woonde. De Vries interviewde daar mensen; ik ging enkele malen met hem mee. In 1971 schreef hij onder meer: In dit dorp [...] hangen de vitrages nog voor de ramen, staan de bloempotten nog op de vensterbank, zijn nog namen te lezen als H. van Galen. [...] Maar de jeugd werkt in Djakarta. De tijd heeft er stil gestaan, de dood treedt in. In iedere kampong is het lawaaiig, in Depok heerst de rust van een plattelandszondag.’Ga naar eind6 | |
[pagina 80]
| |
De historische achtergronden van het Nederlands in Indonesië hebben De Vries tijdens zijn loopbaan nooit meer losgelaten. Zo kwam hij tijdens een bezoek aan Jakarta in 1977 in contact met enkele groepen travestieten die zich van het Nederlands als ‘geheimtaal’ bedienden. Hij sprak met hen en publiceerde later zijn bevindingen.Ga naar eind7 Voor het tijdschrift Ons Erfdeel schreef hij over de - na 1970 snel toenemende - ‘Kulturele betrekkingen tussen Nederland en Indonesië’, een rubriek die ik vanaf 1972 van hem overnam. Zelf ging ik in Indonesische tijdschriften publiceren over de invloed van de Nederlandse literatuur op de Indonesische, over Indische letterkunde, maar ook over de natuuronderzoeker Franz Wilhelm Junghuhn, over wie ik nieuwe gegevens vond in het Arsip National. Mijn vaste vertaler in die jaren was Hans Jassin, hoofd van de vakgroep Indonesisch aan de Literaire Faculteit. En dan was er natuurlijk de aandacht voor Multatuli, wiens honderdvijftigste geboortedag in 1970 ook in Indonesië werd herdacht. De publicatie in 1972 van de Max Havelaar in het Indonesisch - waartoe ik het initiatief had genomen - geeft mij tot op de dag van vandaag een gevoel van trots. Hans Jassin was de vertaler, ik schreef de inleiding en het commentaar. Nog in 2014 verscheen de zoveelste herdruk. In het samen met Kees Snoek - hij kwam in 1982 bij de vakgroep - geschreven boek over Multatuli in Indonesië behandel ik de politiek-emotionele ophef die de verschijning van de Max Havelaar teweegbracht.Ga naar eind8 Het was onder andere door de Max Havelaar dat ik vrij veel Indonesische letterkundigen en vroegere nationalisten leerde kennen, onder wie ook vroegere vrienden van Rob Nieuwenhuys. Bij een later bezoek aan Indonesië interviewde ik een aantal van hen voor een artikel in het in 1982 aan Rob aangeboden vriendenboek.Ga naar eind9 Van hen is bij mijn weten niemand meer in leven. Slechts twee jaar heb ik met Jan de Vries samengewerkt, maar dat waren dan ook wel echte ‘tropenjaren’. Met hart en ziel, vaak teleurstellingen verbijtend, hebben wij ons gewijd aan de jurusan Belanda. Onze samenwerking was hartelijk, een van geven en nemen, een allernoodzakelijkste voorwaarde om onze niet geringe pioniersarbeid te kunnen verrichten. | |
Eind goed al goedNa vijf jaar mochten onze studenten naar Leiden om daar hun opleiding te voltooien. Mij werd door het ministerie van O. en W. gevraagd om hen daarbij te begeleiden. Ik stemde - na aarzeling - daarmee in en keerde eind december 1974 terug naar Nederland. Enkele weken daarop arriveerden de vijf oudstejaars, een half jaar later gevolgd door de vijf die daaronder zaten. In totaal tien studenten dus, acht vrouwen en twee mannen. Deels volgden zij colleges aan de universiteit (onder anderen bij Jan de Vries), deels een programma dat aan hun niveau en doelstellingen was aangepast. Daarnaast werkten zij aan hun doctoraalscriptie. Het was, alle omstandigheden van de voorbije jaren in ogenschouw genomen, nog niet eens zo'n gek resultaat: tien jonge mensen hadden wij na zes jaar opgeleid om als docenten en vertalers aan de slag te gaan in hun eigen land. Wat wij echter niet wisten, was dat zij met heel andere plannen rondliepen. Zeker, ik was ervan op de hoogte dat zij weinig trek hadden in een - immers beroerd betaalde - baan aan een of andere staatsuniversiteit, en het was mij evenmin ontgaan dat er her en der liefdesrelaties waren aangeknoopt. Hoe kon het ook anders. Maar aan de eventuele gevolgen daarvan had ik nauwelijks gedachten gewijd. Een vreemd voorgevoel overviel mij echter, toen ik bij het afscheid op Schiphol sommigen van mijn studenten in innige omstrengeling zag met jongelui van Nederlandse origine. En ja, op hun Alma Mater namen zij met een beleefde buiging hun diploma in ontvangst om vrijwel onmiddellijk daarop, op één doctoranda na, terug te vliegen naar Nederland. Pijnlijk, maar met mijn kennis van het Indonesië van die dagen begreep ik hun beslissing wel om te kiezen voor een eigen leven en toekomst. Hoe het ook zij: de vakgroep is met haar paar honderd studenten in 2015 deze tegenslag meer dan te boven gekomen. Ze bestaat vijfenveertig jaar, en dat is prachtig. Ik feliciteer haar van harte met dit heuglijke feit. Selamat hari ulang tahun keempatpuluhlima! |
|