Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 33
(2015)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Nieuw Letterkundig Magazijn Nummer 2]In het kielzog van Hans Brinker
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Omslag van Dutch Fairy Tales. 1918.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
William Elliot GriffisDat Hudson zich niet vergiste, bleek na enig gegoogle: twee titels doken naast elkaar op: The Boar With The Golden Bristles en The Goblins Turned To Stone. Beide verhalen zijn afkomstig uit een boek van de Amerikaanse schrijver William Elliot Griffis, getiteld Dutch Fairy Tales for Young Folks en gepubliceerd in New York in 1918. Dit boek kan heel goed de Amerikaanse bron geweest zijn waaruit Hudsons grootvader had geput. Gelukkig beschikt de Library of Congress in Washington over een digitaal exemplaar, inclusief de kleurenillustraties van Rachael Robinson Elmer.Ga naar eind1 Het boek bevat eenentwintig verhalen. Meder en Hudson besloten samen met Van Zuijlen wekelijks een verhaal te lezen en dit te becommentariëren en te beoordelen. Dit leek een praktische manier om kennis te maken met bepaalde aspecten van de Nederlandse vertelcultuur en folklore. De vraag was echter wel: hoe goed was deze Amerikaanse schrijver zelf op de hoogte van de Nederlandse cultuur? William Elliot Griffis werd op 17 september 1843 geboren in Philadelphia (Pennsylvania) en overleed op 5 februari 1928 in Florida.Ga naar eind2 Deze reislustige Amerikaanse staatsburger kon niet bogen op enige Nederlandse voorouder.Ga naar eind3 Hij was achtereenvolgens een oriëntalist, een gereformeerde dominee en een schrijver. Tussen 1870 en 1874 heeft hij in Japan met succes gewerkt aan de hervorming van het onderwijs, terwijl hij er zelf ook scheikunde en natuurkunde doceerde. Hij schreef meerdere boeken over de Japanse cultuur, die hoog staan aangeschreven. Na terugkeer in de vs volgde hij een opleiding tot dominee aan het seminarie van de Nederlandse Gereformeerde Kerk in New Brunswick. In die hoedanigheid bracht hij ook bezoeken aan Nederland (en ontving hij in zijn huis Nederlandse gasten). Vanaf 1903 ging Griffis zich geheel toeleggen op het schrijven van boeken en het geven van lezingen. Meer reizen naar Europa volgden, voornamelijk naar Nederland. Hij vroeg met succes aandacht voor de rol van de Pilgrim Fathers die vanuit Delfshaven waren vertrokken. Vanaf 1896 was Griffis lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde,Ga naar eind4 een eer die maar een handjevol Amerikanen ooit ten deel is gevallen. (Als buitenlands lid kreeg hij geen ‘Levensbericht’ na zijn overlijden). Eén van Griffis’ goede Nederlandse vrienden was geloofsgenoot dr. Abraham Kuyper (1837-1920), stichter van de arp en de Vrije Universiteit, mede-oprichter van de Gereformeerde Kerken in Nederland, en minister-president van 1901-1905. In 1898 was Griffis zelfs aanwezig tijdens de kroning van koningin Wilhelmina.Ga naar eind5 Dit geeft aan dat hij connecties had tot in de hoogste Nederlandse kringen. Op het gebied van volksverhalen heeft Griffis meerdere bundels op zijn naam staan: Japanese Fairy World (1880), The Fire Fly's Lovers and Other Fairy Tales from Old Japan (1908), The Unmannerly Tiger and Other Korean Tales (1911), Dutch Fairy Tales (1918), Belgian Fairy Tales (1919), Swiss Fairy Tales (1920), Welsh Fairy Tales (1921), Korean Fairy Tales (1922) en Japanese Fairy Tales (1922). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Holland ManiaIn de tweede helft van de negentiende eeuw ontstond er in de Verenigde Staten een verhoogde belangstelling voor het kleine Nederland en zijn cultuur. Deze groeide uit tot een ware Holland Mania.Ga naar eind6 Niet alleen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
De inhuldiging van koningin Wilhelmina op 6 september 1898. Zoals Griffis (1899, p. 378) terecht opmerkt, was het geen kroning, en droeg de koningin ook geen kroon, maar een tiara. (Bron: Gedenkboek ter herinnering aan het 25-jarig regeeringsjubileum van H.M. Koningin Wilhelmina: 1898-1923. Haarlem, 1923, ongepagineerd).
trokken de Gouden Eeuw en de opstand tegen de Spaanse overheersing hernieuwde belangstelling, ook het Nederlandse volk werd geïdealiseerd als hardwerkende, vrijheidslievende, propere, eenvoudige en vrome mensen. Veel protestantse Amerikanen voelden zich verbonden met deze Europese roots. In schilderkunst en literatuur werd Nederland afgeschilderd als een land van melk en honing, vol idyllische boeren en vissers op klompen en met hun vrouwen in bonte klederdracht. Ook een boek als Hans Brinker, or the Silver Skates (1865) van Mary Mapes Dodge, dat in het schilderachtige Broek in Waterland speelt, is daar een exponent van. Dodge schreef het boek zonder Nederland ooit bezocht te hebben; het verhaal van het jongetje met zijn vinger in de dijk is geen Nederlands volksverhaal, al beweert Dodge zelf van wel. Rond 1920 loopt de Holland Mania op z'n eind. In zekere zin zouden we kunnen zeggen dat het sprookjesboek van Griffis zo'n beetje het einde van de rage markeert. Bovendien is Griffis' sterke band met Nederland vooral te verklaren vanuit religieuze motieven: het protestantse geloof en in het bijzonder de gereformeerde gezindte. In zijn boek The American in Holland uit 1899 trekt Griffis al door de elf Nederlandse provincies en laat hij talloze historische feiten de revue passeren, van Bonifatius bij Dokkum vermoord tot Rotterdam als zeehaven voor oceaanstomers. Met name de kerkgeschiedenis krijgt een aanmerkelijke rol toegemeten. Hij weet zijn betogen aangenaam te larderen met Nederlandse woorden en uitdrukkingen. Hij hoort ‘Wien Neerlandsch Bloed’ van Tollens zingen, en het ‘Wilhelmus Lied’ (p. 375-376) en hij hoort de koningin zeggen: ‘Zoo waarlijk helpe mij God almachtig!’ (p. 378). Eenzelfde strategie zien we hem aan de dag leggen in zijn Dutch Fairy Tales. Hier en daar strooit hij met Nederlandse namen, plaatsen, woorden en spreekwoorden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nederlandse taalIn Dutch Fairy Tales beperkt Griffis' kennis zich vooral tot losse woorden; hele zinnen zijn in het boek nauwelijks te vinden. De langste twee ‘zinnen’ zijn: ‘hier mangled men’ (= hier mangelt men) en ‘Hoe gat het u al?’. De langste woordenreeks die we in het boek tegenkomen is: ‘geroostered brod met kaas’. Zoals hier al blijkt, zitten er nogal wat spelfouten in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn weergave van het Nederlands - er is blijkbaar geen Nederlandstalige corrector meer aan te pas gekomen. In Dutch Fairy Tales gebruikt hij veertig verschillende Nederlandse woorden, waarvan er sommige meermaals voorkomen, zoals ‘kabouter’. Van deze veertig zijn er achttien verkeerd gespeld, de rest goed. Hij heeft het bijvoorbeeld over een ‘bullewak’ terwijl ‘bullebak’ bedoeld moet zijn. Hij praat over concrete dingen zoals ‘leeuw’, ‘ooijevaar’, ‘loon’, en ‘vrek’, maar ook over abstractere zaken, zoals ‘blijdschap’, ‘eerlijk’ en ‘goedkoop’. Eén keer gebruikt hij een plat Amsterdams woord: ‘weesies’ voor ‘weesjes’. Opmerkelijk is dat hij ook meer bovennatuurlijke en folkloristische zaken weet te benoemen als de ‘nachtmerrie’ en het ‘wisselkind’ (fout gespeld als ‘wiseel-kind’). Bewonderenswaardig is dat hij ook een uiterst abstract begrip als ‘hersenschim’ kent en in de juiste betekenis gebruikt, want hij legt dit uit als een ‘spectre of the brain’ (p. 114). We kunnen hieruit concluderen dat Griffis duidelijk in aanraking is geweest met de Nederlandse taal en dat hij elementjes eruit heeft onthouden om deze te kunnen gebruiken, maar dat hij niet in staat is geweest een elementaire Nederlandse conversatie te voeren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
PersoonsnamenVoor Nederlandse namen lijkt Griffis een nog grotere belangstelling aan de dag te hebben gelegd. In zijn boek komen negenentachtig Nederlandse persoonsnamen voor, die over het algemeen getuigen van kennis van zaken. Griffis is nu eens niet zo'n Amerikaanse auteur die quasi-Nederlandse namen verzint (liefst met ‘van’ tussen de voor- en achternaam) of die denkt dat Duitse namen (zoals Gretel) Nederlands zijn. Ook de naam Wilhelmina valt drie keer in de Dutch Fairy Tales, en in twee gevallen bedoelt hij er de koningin mee. Soms geeft Griffis hele opsommingen van Nederlandse namen: Neeltje, Nellie, Leo, Klaas, Jan, Piet, Evert, Petronella, Alida, Japik, Wessel, Saartje, etc.Ga naar eind7 Sommige namen houdt hij toch (ongeweten?) in het Engels, zoals ‘Bundlekin’, ‘Spin Head’ (voor Spinnenkop) en ‘Jack Frost’ (de Angelsaksische variant van de Nederlandse Koning Winter). Ook ‘Santa Klaas en Black Pete’ laat hij nagenoeg onvertaald. Wie hij in de NederlandseDe zojuist ingehuldigde koningin Wilhelmina, 1898. (Bron: Gedenkboek ter herinnering aan het 25-jarig regeeringsjubileum van H.M. Koningin Wilhelmina: 1898-1923. Haarlem, 1923, ongepagineerd).
folklore op het oog heeft met de ‘Moss Maidens’,Ga naar eind8 is onduidelijk: misschien de Witte Wieven? Als hij het heeft over de achternamen ‘Schimmelpennig’ en ‘Spillpenny’ bedoelt hij blijkbaar Schimmelpenning en Braspenning. De naam ‘Rensselaer’ zal een verzinsel zijn, terwijl Dubbeltje, Klokoog en Haanekam geen on-Nederlandse woorden zijn, maar wel ongebruikelijk als namen. Van de negenentachtig namen zijn er negenenvijftig onmiskenbaar Nederlands en correct gespeld. Eén categorie van zestien namen is even apart gehouden. Griffis laat zijn ‘sprookjes’ graag in de Germaanse voortijd beginnen, waarin het er regelmatig agressief, ruw en onbehouwen aan toe ging, om vervolgens over te gaan naar christelijke tijden, die zich zouden kenmerken door beschaving, mededogen en vredelievendheid. Griffis introduceert goden die vooral aan het Noorse pantheon ontleend zijn, zoals Freya, Stavo, Nerthus, Wodan en zijn paard Sleipnir (tevens het paard van Sinterklaas, volgens Griffis). Daarnaast voert hij menselijke personages op met namen als Altfrid, Liudiger, Fostedina (over | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
wie later meer) en het zwijn met de gouden snorharen, Gullin genaamd (van ‘gulden/gouden’). Met name de beschrijving van het pantheon verraadt kennis van de negentiende-eeuwse theorievorming rond en reconstructie van de Germaanse mythologie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Spreekwoorden en geografieGriffis deinst er niet voor terug om Nederlandse spreekwoorden, uitdrukkingen en gezegden te debiteren, maar van de tien zijn er maar twee aantoonbaar Nederlands: ‘Donder en bliksem’ en ‘Hemel en aard, bliksem en regen’ als uitroepen van schrik. De andere acht spreekwoorden geeft hij direct vertaald in het Engels en daarin valt geen enkel Nederlands spreekwoord te herkennen. Dit misschien nog min of meer: ‘Much coin, much care’ zou een creatieve vertaling kunnen zijn van ‘Geld maakt niet gelukkig’. Al met al valt Griffis bij de spreekwoorden redelijk door de mand: hij lijkt soms maar wat te verzinnen. Hij is echter weer prima op de hoogte van de geografie van Nederland, zoals ook al bleek in The American in Holland. Door het ‘sprookjes’-boek heen noemt hij negen van de (destijds) elf provincies minstens één keer: Friesland, Drenthe, Overijssel, Gelderland, Utrecht, (Noord- en Zuid-)Holland, Brabant en Limburg. Alleen Zeeland en Groningen ontbreken. Als Griffis in het boek verwijst naar Ulrum, constateert hij ten onrechte dat dit bij Friesland hoort, terwijl het in Groningen ligt. Maar dergelijke vergissingen begaat hij verder nooit. Hij kent zijn plaatsen: weet dat Urk een eiland is, weet dat Leiden de stad van kaas en wetenschap is, dat Rotterdam de havenstad is waar de oceaanstomers aanleggen, en met name Den Haag lijkt hij goed te kennen, met de Vijver en met Huis ten Bosch (door Griffis ‘Palace House in the Wood’ genoemd). De naam Rotterdam komt overigens gewoon van de dam in de rivier de Rotte, en niet - zoals Griffis beweert - omdat men op de dam het vlas liet rotten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nederlandse cultuurStellen we vervolgens de meest cruciale vraag: hoeveel Nederlandse sprookjes staan er in de Dutch Fairy Tales? Strikt genomen nul, want geen enkelIllustratie bij ‘Santa Klaas en Black Pete’ (Griffis 1918, tussen p. 164 en 165).
verhaal kan voor een sprookje doorgaan (van het type Roodkapje of Sneeuwwitje). Griffis vertelt eigenlijk alleen maar sagen en legenden. Maar zelfs als we hem terminologisch geen vliegen afvangen, dan geldt nog altijd: van de eenentwintig verhalen die Griffis vertelt, zijn er maar vijf gebaseerd op bestaande Nederlandse volksverhalen. We vinden in de bundel ‘De kat op de wieg’, ‘Margaretha van Henneberg’, ‘Brabo en reus Antigoon’, ‘Sinterklaas en Zwarte Piet’ en ‘Het Vrouwtje van Stavoren’ terug. In bepaalde gevallen kan men nog een bijbels, historisch of literair motief als bron ontdekken of vermoeden, maar het merendeel van de verhalen blijft gewoon ter plekke verzonnen door de auteur Griffis:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nederlandse eigenaardighedenIllustratie bij ‘The Goblins Turned To Stone’ (Griffis 1918, tussen p. 172-173).
Welbeschouwd is dit geen bundel met Nederlandse volksverhalen, maar een bundel met verhalen over Nederlandse bijzonderheden en eigenaardigheden - Nederlandse identiteit zo men wil. De meeste verhalen lijken als uitgangspunt te hebben: wat kan de auteur nu weer eens voor bijzonders over de Nederlandse taal en cultuur vertellen? Als Griffis het carillon typisch Nederlands vindt, verzint hij een verhaaltje erbij dat de kabouters dit hebben uitgevonden (The Kabouters And The Bells). Als Griffis zich verbaast over de vele wijd uitstaande rokken in de boerenklederdracht, verzint hij een verhaaltje over een prinses die veel pettycoats draagt, waarna al het vrouwvolk haar gaat nadoen (The Princess With Twenty Petticoats). Als hij in het wapen met de Nederlandse leeuw allerlei rare krullen ziet, verzint hij een verhaaltje over een poserende leeuw met vreemde krullen (The Curly-Tailed Lion). Griffis laat verhalen graag in een heidense oertijd beginnen, toen de mensen nog heilige bomen vereerden. In één van de verhalen leren de mensen ploegen van een groot wild zwijn met gouden snorharen en heel grote slagtanden waarmee hij de grond kan omwoelen. Hierdoor konden de mensen boeren worden en hoefden ze niet meer rond te trekken en te jagen (The Boar With The Golden Bristles). Het feit dat in Drenthe zoveel keien worden gevonden, lost Griffis weer met een kabouterverhaal op: Kabouters zijn normaal gesproken onzichtbaar door hun rode puntmutsen. Maar als een kabouter zich misdragen heeft, komt er een offensief vanuit het Drentse volk om bij zoveel mogelijk kabouters de mutsen af te trekken. Zodra de zon opkomt, verstenen de kabouters (The Goblins Turned To Stone). Eigenlijk gaat het verhaal nogal mank. Typisch voor Drenthe zijn nu juist de heel grote stenen waarmee de hunebedden gebouwd zijn.Ga naar eind16 Kabouters zijn traditioneel helemaal niet groot! Een ander probleem is dat Nederlandse kabouters in het geheel geen last hebben van zonlicht. Het zijn de Scandinavische trollen die niet tegen zonlicht kunnen en verstenen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Nederlandsheid’De verhalen van Griffis zijn dus vooral gebouwd rond elementen die hij typisch Nederlands vond. Sommige verhalen kunnen zelfs meerdere van die elementen bevatten. Wat Griffis typisch Nederlands vond, zijn achtereenvolgens: kaas (hij kent ook de verschillende soorten van Edam, Gouda, Leiden, Friesland tot en met de Limburgse stinkkaas) en andere zuivelproducten als melk en karnemelk. Ook het begrip kaaskop kent hij. Verder zijn bijzonder: klompen, boeren, koeien, jenever en advocaat (het alcoholische eierdrankje). De neiging om alles maar voortdurend schoon te poetsen vindt hij ook typisch Nederlands. Dan het over elkaar heen dragen van veel rokken (hij noemt ze pettycoats maar bedoelt daarmee gewoon onderrokken). Typisch Nederlands zijn vlas, vlasbloemen, vlas spinnen, het spinnewiel, linnen, kant, en gesteven ronde kragen (ook de kragen die als een wagenwiel om de nek zaten, en in de negentiende eeuw allang uit de mode waren, maar volop bekend waren van oude schilderijen). Het carillon in de kerktorens is typisch Nederlands, en waterspuwers, en natuurlijk de dijken, de dammen en de windmolens. Aan voedsel noemt Griffis nog speciaal zuurkool, haring, zure haring en roggebrood. Houten palen als fundering van huizen is typisch Hollands, evenals het Sinterklaasfeest, en al die verschillende wapenschilden en de heraldiek. Tenslotte nog de oorijzers en de ooievaars (ook als folkloristische brengers van baby's).Ga naar eind17 De sprookjeswezens in de verhalen zijn niet altijd Nederlands. De kabouters natuurlijk wel, maar elfen en met name feeën (‘fairies’) zijn eerder Angelsaksisch dan Nederlands. De meermin en de reus kennen we wel weer uit meerdere sagen, maar de Oni is volkomen vreemd aan onze cultuur (The Oni on His Travels). De Oni is een nogal ondeugende demon uit de Japanse folklore, maar ditmaal hebben we te maken met een grapje van de auteur. Een plagerige Oni komt in Japan per ongeluk in een kist terecht en gaat met veel Japanse luxe spullen op transport naar Nederland. Als de Oni in Huis ten Bosch uit de kist weet te ontsnappen, wordt hij helemaal gek in die nieuwe omgeving met al die vreemde kleuren en geuren. De Oni legt het loodje, maar heeft nadien nog model gestaan voor bepaalde waterspuwers die je nu nog aan kerken ziet. Illustratie bij ‘Fostedina’ (Griffis 1918, tussen p. 188-189)
Het Friese oorijzer (Bron: Het Geheugen van Nederland: collectie Fries Scheepvaart Museum: H. Flieringa, Leeuwarden: smal gouden oorijzer).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fostedina of de gouden oorijzersYps Boersma-Terpstra als Fostedina. (Archief Tresoar, Leeuwarden).
Een geval apart is nog het verhaal van Fostedina. Het is - in het kort - het verhaal van een Friese prinses die zich in een vroeg stadium stilletjes tot het christendom had bekeerd. Op een nacht bevrijdt zij een groep christenen die de volgende dag ter dood gebracht zou worden. Men komt erachter, en prinses Fostedina wordt gestraft. Zij krijgt een doornenkroon opgezet, en het bloed loopt in stroompjes langs haar witte jurk naar beneden. Van deze marteling blijft ze altijd littekens overhouden. Echter, als later de Friezen zich allemaal bekeren tot het christendom, schenkt het volk haar uit berouw een gouden helm die haar littekens verbergt. En zo is het Friese oorijzer ontstaan, want nadien wilde iedereen zo'n helm. Dit etiologische verhaal van Griffis klopt totaal niet. De historische Friese personages hebben nooit bestaan, en het oorijzer is ooit als een kleine versiering begonnen, niet groter dan een speld of een krul. Nadat het sieraad in de loop der tijd steeds groter was geworden, had het meer ondersteuning nodig om te blijven zitten. Een scène uit de derde acte: Fostedina ontvangt de gouden kap, die dient om de littekens, veroorzaakt door een doornenkroon, te bedekken. (Foto Struiksma. Archief Tresoar, Leeuwarden).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uiteindelijk resulteerde dit in een gouden helm die onder een mutsje werd gedragen waaraan het sieraad vast zat. Hoewel Fostedina geen personage uit de Friese historie is, blijkt er toch in 1950 een Friese opera te zijn opgevoerd onder de naam Fostedina: Sêge fen it gouden earizer. De titel geeft al duidelijk aan waar het verhaal precies om draait. De tekst was van mevrouw Yps Boersma-Terpstra en de (Wagneriaans aandoende) muziek was gecomponeerd door Piet Kingma. De opera werd voor langere tijd met succes opgevoerd. Mevrouw Boersma vertelde in Libelle dat zij voor haar opera was geïnspireerd door ‘een oude Friese sage’ die zij had gelezen.Ga naar eind18 Heeft William Elliot Griffis hier dan toch nog zijn stempel gedrukt op de Nederlandse cultuurgeschiedenis? Helaas zit het anders: het verhaal van Fostedina is een literair verzinsel uit de tweede helft van de negentiende eeuw. Voor de opera had schrijfster Boersma-Terpstra waarschijnlijk ‘Fostedina en de gouden kap’ gelezen in de Friesche Sagen van J.P. Wiersma.Ga naar eind19 Wiersma's publicatie dateert echter uit 1934 en kan dus nooit de bron voor Griffis zijn geweest. Zelf vermeldt Wiersma niet waar hij het verhaal vandaan heeft gehaald, maar de oudste auteur, en ongetwijfeld Griffis' inspiratiebron, was dominee Jan de Liefde (1814-1869); hij schreef circa 1860 Fostedina, de Friesche koningsdochter, of: de oorsprong der Friesche kap. De Liefde's versie is duidelijker historisch ingebed, en speelt ten tijde van bestaande personages als koning Radboud en de missionaris Willibrord. In 1862 werd zijn verhaal zelfs in het Engels vertaald als The Golden Cap: or The Beautiful Legend of Fostedina and Adgillus.Ga naar eind20 In 1898 en 1899 publiceerde Griffis al eens over Fostedina in de tijdschriften Harper's Bazar en Farm Field and Fireside. Ook in Friesland (en daarbuiten) hebben verschillende auteurs de verzonnen sage van Fostedina weer overgeschreven of naverteld, steeds met behoud van de historische context. Griffis' versie is derhalve slechts een weinig invloedrijke Engelstalige zijtak in de overlevering geweest, die begon bij Jan de Liefde, en doorliep via auteurs als Klaas Aartsma, Eduard Gerdes, F.W. Drijver, Dirk Pijper en J.P. Wiersma, en die uitmondde in een opera. Het bleef daarbij toch steeds een literair-schriftelijke overlevering die niet in de orale traditie terecht is gekomen: de sage is althans in Friesland en omstreken nooit uit de mondelinge overlevering opgetekend. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
BesluitWilliam Elliot Griffis wilde met zijn Dutch Fairy Tales for Young Folks de Amerikaanse markt bespelen, en wilde vooral de jeugd bereiken. Sprookjes had hij niet te bieden, slechts een vijftal echt in Nederland bekende volkssagen. Hij wilde echter vooral verhalenderwijs een vlootschouw aan ‘Nederlandsheid’ presenteren. Hij wilde vertellen over dat verre volkje in dat kleine landje aan de andere kant van de oceaan, waar men op klompen liep en veel kaas at, waar men een eenvoudig en goed leven leidde, zeker sinds men voor de enige ware godsdienst had gekozen. Immers, met de bekering was de voorspoed gekomen. De Nederlanders zijn zelf het sprookje in dat verre sprookjeslandje. Toch ligt deze moraal er weer niet zo duimendik bovenop dat het de jonge lezertjes tegen zou gaan staan. Wie niet al te kritisch is, kan zich verlustigen in een aantal aardige verhalen, al gaat de plot in sommige verhalen nog wel eens ten onder aan een hordeloop aan feitjes en wetenswaardigheden. Griffis is als schrijver meer leraar dan verteller, en hij heeft met zijn verhalen geen noemenswaardige invloed uitgeoefend op de Nederlandse volksverhaalcultuur. Hij zal zijn vertelstof niet ontleend hebben aan zijn Amerikaanse collega-auteurs. Dan had men allicht kunnen verwachten dat hij het verhaal uit Hans Brinker zou hebben meegenomen. We kunnen er veilig van uitgaan dat hij de paar echte volksverhalen gehoord of gelezen heeft bij Nederlanders, en dat zijn beschrijving van de Nederlandse taal en cultuur gebaseerd is op eigen waarneming. In vergelijking met echte Nederlandse volksverhalen komt in zijn vertellingen overigens opvallend weinig water voor. Op zijn reizen naar Nederland heeft Griffis betrekkelijk weinig volksverhalen weten te vergaren voor zijn bundel. Hij moest het toch vooral van zijn eigen fantasie hebben. Daarmee dekt de titel Dutch Fairy Tales de lading geenszins. Griffis zou nu bij een moderne uitgever met deze verzameling en deze titel niet weggekomen zijn - herdrukt wordt het boek onder zijn originele titel echter nog altijd. |
|