Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 31
(2013)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 74]
| |
Hoezo Worgengel?
| |
Theologische strijdDe eerste te bestuderen preek heeft als nummer 301, waarmee wordt aangegeven dat er driehonderd preken uit zijn eerste tijd als dominee vermoedelijk niet bewaard zijn gebleven. Mogelijk zijn deze door hemzelf gewogen en te licht bevonden. De tijd waarin HaverSchmidt preekte, werd gekenmerkt door een heftige theologische strijd, die ook tot kerkscheuring heeft geleid. Die strijd ging tussen ‘orthodoxie’ en ‘vrijzinnigheid’ en kwam, kort samengevat, hierop neer: de orthodoxie beleed de onvoorwaardelijke geloofwaardigheid van de Bijbel, inclusief de wonderen, als historische werkelijkheid; de vrijzinnigheid, waar HaverSchmidt zich toe rekende, onderwierp de Bijbel aan methoden van wetenschappelijke verifieerbaarheid en verwierp daardoor onder andere de historische werkelijkheid van die wonderen. Dit geschil leidde tot grote beroering, vooral als het over cruciale waarheden als de opstanding van Jezus Christus uit het graf ging: ‘slechts’ een zinnebeeldig te verklaren geloofswaarheid (vrijzinnig) of een reëel geschiede gebeurtenis (orthodox). In de preken van HaverSchmidt krijgt dit strijdpunt een centrale plek, zowel in het duidelijk benoemen als ook in het pogen een brug te slaan tussen de verschillende kampen. Van de overgeleverde vierhonderdtachtig preken zijn er veertig aan een onderzoek onderworpen, waarbij de lijn is gevolgd van de kerkelijke feesten door de jaren heen, met name de Kerst- en Paaspre- | |
[pagina 75]
| |
Beroepingsbrief van François Haverschmidt als predikant te Foudgum, 1859. Collectie Universiteitsbibliotheek Leiden.
ken, maar ook een aantal andere, waaronder die welke volgens Nieuwenhuys verwijzen naar HaverSchmidts suïcide. Omdat Nieuwenhuys' citaten overtuigend lijken, dient vooral bekeken te worden of hij als literatuurkenner wel voldoende recht doet aan de eigen aard van de protestantse preek. Een preek maken en houden is immers een apart metier. De preek is een boodschap namens God en als zodanig het centrale element van de protestantse eredienst, in tegenstelling tot de rooms-katholieke eredienst, waarin de eucharistie centraal staat. Omdat de preek die lading heeft, gaat hij uit van een Bijbeltekst (Gods woord), en dient hij in de uitleg zo dicht mogelijk bij die tekst te blijven om die als een soort goddelijk licht te laten schijnen op de actualiteit van de toehoorders. Deze zijn op een aparte wijze, anders dan bij een voordracht of lezing over een willekeurig onderwerp, betrokken bij zo'n verkondiging als leden van een door diezelfde God geroepen gemeenschap, gemeente van Christus genoemd. Met die gemeente gaat de predikant als het ware een dialoog aan. De preek is weliswaar een monoloog, maar in bijvoorbeeld zijn woordkeus suggereert de predikant - vaak impliciet, soms expliciet - een gesprek, waardoor de woordjes ik of jij/u of wij heel verschillend gebruikt kunnen worden. Ik kan staan voor zijn eigen mening: ‘ik geloof niet dat een vermoord lichaam in het leven terugkeert’ (zie preek 332), maar ook voor de veronderstelde tegenwerping/instemming/vraag/schreeuw: ‘ik geloof het niet meer?’ (preek 778). | |
Visie NieuwenhuysVooral dit laatste is curieus. Nieuwenhuys citeert deze woorden al in de inleiding van zijn boek als ‘bekentenis’ van HaverSchmidt zelf, met in 1994 de toevoeging: ‘hij had het gevecht opgegeven’.Ga naar eind2 Dit terwijl de context het volgende zegt: Er zijn gezinnen, moderne gezinnen, waar men nog geregeld naar de kerk gaat, [...] maar het getal van dezulken is niet groot. [...] Het zijn de predikanten zelf die de kerken leeg hebben gepreekt, en bij name de verlichte dominees, die aan het volk hebben beduid dat het hem niet in de kerkgang zit. Dit hebben de hoorders als ernst opgenomen. [...] Ach ja, toen gij nog klein waart, kondt gij zoo vertrouwelijk de handen | |
[pagina 76]
| |
vouwen en bidden ‘Onze Vader!’ Maar thans - gij wildet dat gij het nog kondt, maar gij kunt het niet recht meer. Soms, als gij het nog eens beproeft, ontzinkt u de moed, of hoe moet ik het noemen? Want is het ook geen moed, om het zich te bekennen: ‘ik kan niet, ik mag niet, want ik geloof het niet meer?’ - En, mijn arme broeder, mijn zuster, - hoe gevoelt gij u dan? Ik heb het woord immers al gebruikt: gij gevoelt u arm - eenzaam - verlaten. Juist! Uw hart dorst naar God - naar den levenden God - geheel zooals de vrome van daareven, en zooals de psalmist het voor eeuwen uitsprak: gelijk het hert naar de waterstroomen alzoo schreeuwt onze ziel naar God. En nu zal ik niet zeggen, of ja ik zal het wel: in dat roepen van uw hart om den Levende, openbaart zich dat er toch wel liefde bij u tot God is. Gij hebt om hem gezocht met uw verstand, gij hebt hem langs die weg alleen niet kunnen vinden, maar gij zijt toch dichter bij hem gekomen dan gij vermoedt. Vergelijking van de citaten leert dat Nieuwenhuys aanhalingstekens heeft toegevoegd, het vraagteken heeft weggelaten en zo HaverSchmidt iets laat verkondigen wat hij nooit zó gezegd heeft. De veronderstelde vraag van de veronderstelde toehoorder gebruikt de predikant juist om tot een positief antwoord te komen! Van een aparte bekentenis van eigen ongeloof vooruitlopend op een dramatisch einde lijkt geen sprake. Uit preken citeren is uiteraard een hachelijke onderneming; er komt zó veel aan de orde dat een selectie geboden is. Hierbij kan een eenmaal ingenomen standpunt van invloed zijn, en dat is bij Nieuwenhuys aanwijsbaar het geval, niet alleen in het genoemde boek, maar ook in zijn uitvoerige artikel ‘François Haverschmidt, dichter bij de dood’ (1981),Ga naar eind3 waarin hij onder andere opmerkt dat HaverSchmidt als tekst dikwijls de Openbaring (laatste Bijbelboek) kiest. In werkelijkheid doet hij dat maar zeven keer in die vierhonderdtachtig preken! Maar ook als Nieuwenhuys, zoals meestal, wél juist citeert, is het de vraag of hij de preek niet verwart met een literair egodocument. De omschrijving van het onheil, de dood, in vele facetten Bijbels en maatschappelijk geduid, is niet zonder meer een observatie van de preker, maar kan ook een veronderstelde observatie van de toehoorder zijn, of een observatiePortretfoto van François Haverschmidt, door Wegner en Mottu, omstreeks 1867. Collectie Universiteitsbibliotheek Leiden.
die rechtstreeks lijkt voort te vloeien uit de tekst, waarbij de structuur van de preek vaak een impliciete of expliciete driedeling kent, die in alle (!) gevallen moet uitlopen op een heilsboodschap, een positief einde dus. Heilverkondiging. Als Nieuwenhus zegt: Intussen zadelt hij zijn gehoor op met zijn privé-angsten, al tracht hij aan het slot van bijna (!) elke preek een positieve wending te geven. Terwille van zijn toehoorders, zijn geloofsgenoten, zijn vrienden? Of ook uit overtuiging, omdat hij daar behoefte aan heeft?Ga naar eind4 dan mist hij de essentie van de preek. Elke preek krijgt een positieve wending. Het kan en mag niet anders. Zelfs de zo genoemde ‘hel- en verdoemenispreken’ eindigen met de schier onmogelijke mogelijkheid van het aangeraakt worden door Gods genade. Ben je als predikant te somber voor zo'n slot? Dan preek je niet en meld je je ziek, zoals HaverSchmidt soms deed. Dat positieve einde maakt de preek tot iets dat onvergelijkbaar is met welke vorm van kunst dan ook, al kan de bewoording, zeker van een man als François HaverSchmidt, veel- | |
[pagina 77]
| |
Portretfoto van Haverschmidt op latere leeftijd, door Boussod, Valadon & Co. Collectie Universiteitsbibliotheek Leiden.
al wel kunstzinnig zijn. Het is natuurlijk niet alleen de eigen aard van de preek die doorslaggevend is voor het positieve slot ervan. Het staat of valt met het geloof van de prediker in wat hij als boodschap wil brengen. En die boodschap is duidelijk: het geloof in Jezus kan niet anders dan leiden tot navolging. De Bijbelverhalen, inclusief de wonderen, zijn voor hem verpakking van een haast niet te weerspreken oproep tot geloof, hoop en liefde. Hij eindigt zijn preken vaak met deze of daarop lijkende bewoordingen, die ooit door de apostel Paulus zijn geschreven in een beroemd geworden stuk uit de eerste brief aan de Korintiërs. | |
Eigen verantwoordelijkheidDat lijkt gemakkelijk of goedkoop, maar dat is het niet. De vrijzinnige moest, in tegenstelling tot de orthodoxe, zelf op zoek naar datgene waar hij nog in geloofde, nu de wetenschap de kerkleer onder vuur had genomen. Dat merk je voortdurend in HaverSchmidts preken. De waarschuwing aan de jeugd bijvoorbeeld, dat vrijzinnigheid zonder godsdienst tot losbandigheid zal leiden, of de uitleg van de stenen watervaten in de preek over ‘de bruiloft te Cana’, die hij in verband brengt met de hardheid van het orthodoxe dogmageloof. Zijn religieuze visie legt de volle nadruk op de mens Jezus, die hij weliswaar niet belijdt als Godmens, maar met wie hij wel op romantische wijze lijkt te dwepen. HaverSchmidt was ook een kind van zijn tijd. Het wegvallen van een collectief gedragen kritiekloos geloof in de Bijbelse overlevering dwong hem om als individu rekenschap af te leggen van zijn geloof, een van de kenmerken van wat wij nu de Romantiek noemen. Hij zal meer van die kenmerken in zich meegedragen of herkend hebben, zoals de zwaarmoedigheid en de eventuele verheerlijking daarvan, de gespletenheid in zijn persoonlijkheid, die enerzijds de aanleg kent tot het destructieve, anderzijds de waarheid in zichzelf zoekt, zoals ook in zijn preken naar voren komt. De orthodoxie maakt het zich gemakkelijk: de erfzonde bepaalt je mens-zijn, en alleen als God je genade schenkt door het geloof in Jezus Christus, kun je dat te boven komen. De vrijzinnige zoekt en erkent veeleer de eigen verantwoordelijkheid, ook al huizen er tegengestelde gevoelens in je. Daar komt, althans bij François HaverSchmidt, nog bij, dat hij die verantwoordelijkheid ook concreet wilde maken in maatschappelijke betrokkenheid, zoals blijkt uit een in de barre winters van 1890 en 1891 herhaalde oproep in de Schiedamsche Courant om kleren in te zamelen voor arme kinderen, alsook uit de felle bewoordingen waarmee hij geldzucht, uitbuiting, oorlogsdrift en dergelijke, in zijn preken hekelde. Je ziet ook in die preken een bewogen mens, die geen aansluiting kon en wilde vinden bij het opkomend socialisme, maar die wel een sociale agenda kende, omdat in het gepredikte licht van Gods liefde misstanden herkend en bestreden moesten worden. | |
De doodZo komt in zijn preken van alles voorbij dat vanuit dat perspectief besproken dient te worden. Natuurlijk ook de dood en het hiernamaals, door Nieuwenhuys terecht veelvuldig genoemd, uiteraard ook in wat hij noemt de ‘Worgengelpreek’ (oktober/novem- | |
[pagina 78]
| |
Overlijdensbericht van HaverSchmidt, 19 januari 1894. Collectie Universiteitsbibliotheek Leiden.
ber 1885, nog geruime tijd voor HaverSchmidts suïcide) naar aanleiding van het volgende citaat: Hij, de worgengel, verstaat geen scherts. Wie hem spelend de hand reikt, die laat hij niet meer los, die sleept hij mede tegen wil en dank, om kon het zijn, in het eind hem neer te stoten in een eigenwillig gedolven graf. De dood wordt in vele verschijningsvormen herkend, inderdaad ook in zijn begeerlijkheid, met name voor de jeugd in ‘de tijd van overgang uit een argeloos speelse kindsheid tot de jaren van arbeiden en opgaan in dagelijkse zorgen en noden’. Deze aanvechting komt HaverSchmidt vanuit zijn eigen jeugd vast niet onbekend voor! En toch blijkt ook hier in zijn commentaar, dat Nieuwenhuys moeite heeft met de eigen aard van de preek: De dood is voor HaverSchmidt altijd een obsessie geweest, maar zelden is ze zo openlijk met zijn zelfmoord in verband gebracht. Hij spreekt tot zijn gemeente, maar alweer maken zijn woorden de indruk in de eerste plaats voor hemzelf bestemd te zijn. Hij spreekt meestal van ‘ons’ en ‘wij’, waartoe hij ook zichzelf rekent. Soms gaat hij zelfs op de ik-vorm over. Een enkele keer brengt hij een correctie aan (deze preek - ongewoon voor HaverSchmidt! - wemelt van de correcties) door boven het ‘ik’ met potlood het woordje ‘men’ te plaatsen alsof hier voor hem zelf de rechtstreekse bekentenis te ver gaat.Ga naar eind5 Daar heb je het nou precies. De predikant kruipt in de huid van de toehoorder en wikt zijn woorden: ‘men’ lijkt te afstandelijk, en ‘ik’ is misschien te dichtbij. Natuurlijk neem je jezelf mee, als je je verplaatst in de luisteraar, maar juist in die afwisseling van ‘ik’, ‘wij’, ‘men’, ‘ons’ betoont de schrijver zich preker! En als preker identificeer je je niet alleen zo veel mogelijk met het toegesproken gemeentelid, maar je hebt ook een boodschap voor hem/haar. Je bestrijdt het eventuele doodsverlangen met Bijbelse noties. Als afsluiting van een egodocument klinkt dat goedkoop, maar als een reeds in de opzet van de preek aangekondigd slot voldoet het aan de gespannen verwachtingen van de geloofsgemeenschap. Nieuwenhuys: Dan volgt het slot, dat het beste deel niet is. De bewogen toon is langzaam weggeëbd in algemene uitspraken met een beroep op het bestaan van een ‘Genadige God’ en ‘liefhebbende Vader’, dat wat juist in het voorafgaande, in een dialoogvorm, aan de orde wordt gesteld. Het klinkt niet bevredigend. Met zijn taalgebruik (‘Welaan dan! Goedsmoeds voortgetreden’) zien we hetzelfde gebeuren. Het een grijpt trouwens altijd in het andere.Ga naar eind6 Algemene uitspraken. Maar wel wezenlijk voor het vertrouwen waarmee HaverSchmidt zijn gemeente (en zichzelf?) wilde bemoedigen. Hij zou, denk ik, anders zelfs niet aan deze preek over deze tekst zijn begonnen. Dat kan blijken uit een citaat dat Nieuwenhuys in de editie van 1994 weglaat, maar dat wel van cruciaal belang is voor het verstaan van de hele preek, namelijk de door HaverSchmidt zelf in het begin van zijn preek aangebrachte structuur. Vlak voor de aankondiging van het eerste lied en de collecte voor de armen en de kerk, zegt hij: | |
[pagina 79]
| |
Welaan, denken wij er nog eens met elkander over na. Zien wij, wat er zoovelen (ons wellicht óók) bang maakt voor den dood. Toetsen wij daarna, wat (soms misschien onszelven mede) te licht over sterven doet denken. En moedigen wij elkander ten slotte aan tot een levensopvatting die, op goeden grond, ons met kloek en rustig vertrouwen de toekomst leert tegengaan. Zien, toetsen en aanmoedigen. Een driedeling (dikwijls in z'n preken voorkomend, en heel lang in protestantse preken min of meer standaard) die, zoals het hoort, nauwgezet in het vervolg wordt uitgewerkt. En daaruit volgt als vanzelf zijn door Nieuwenhuys, naar mijn mening ten onrechte, bekritiseerde slot. Welaan dan! Goedsmoeds voortgetreden mijn vrienden, en die goede moed getoond, hierin vooral dat wij volharden, werkend zolang het dag voor ons is, liefhebbend zolang wij kunnen, naarstiger en onbaatzuchtiger ook dan tot hiertoe. Ach, ik vrees dat wij er soms niet genoeg op bedacht zijn hoe kort misschien onze dag nog slechts duurt, de gelegenheid om vreugde te geven, liefde aan te kweken. Doch wij weten het nu weer: slechts één schrede en het is onze beurt. Onze beurt om wat te hebben aan het leven, om er wat van te maken; dan is het voorbij. Danken wij God voor die ernstige herinnering. En laat eerlang onze ure slaan en hij toetreden die ons met zich voert; wij zullen hem volgen, dankbaar voor wat dit rijke leven ons schonk en in het geloof dat een genadig God, een liefhebbend Vader ons meer nog heeft te geven dan dit. Amen. Hoewel het bestaan van het hiernamaals eigenlijk tot de wonderverhalen zou kunnen worden gerekend en wetenschappelijk onaanvaardbaar is, kan het gevoel er niet omheen en wordt het dus als troost ervaren. In de door mij niet geanalyseerde preek 586, ‘Gedachtenisviering van 25 jarigen Dienst’, zegt hij nog dit: Maar ik heb, met behulp van de schrift, en vooral van het evangelie van Jezus en zijne apostelen [...] eenige schoone en vertroostende gedachten mogen vinden. [...] Hebt lief, weest blijde, weent met die weenen, vergeeft, verdraagt, vreest niet, gelooft alleenlijk. In deze en dergelijke beginselen scheen mij de hoofdzaak opgesloten van wat God wil. | |
BesluitMijn conclusie is dat we in de preken van HaverSchmidt te maken hebben met een man die zich door zijn zachtmoedige aard goed kon verplaatsen in de zorgen en het verdriet, maar ook in de hoop van mensen, en daar uiting aan wilde geven. En die zich eveneens bewust was van de tijd waarin hij leefde, van de theologische strijd die daarin aan de orde was, en waar hij een strijdbare en irenische positie in zocht. Dat lijkt een tegenstrijdigheid en dat is het ook. Het tekent de kwetsbare en pastorale houding van de predikant HaverSchmidt: strijdbaar in het overbrengen van zijn vrijzinnige Bijbelopvatting, irenisch in het blijven zoeken naar de verbinding in het geloof in Jezus Christus ondanks de verschillende visies op de Bijbel. Zijn herhaalde pogingen tot beide, alsmede het erkennen van zijn falen in het overbruggen van die tegenstellingen, maken een belangrijk deel uit van zijn preken. Daarom kan ik na bestudering van de onderhavige preken de conclusie van Nieuwenhuys dat de hopeloosheid van Haverschmidt die ten slotte leidde tot zijn zelfgekozen dood, al aantoonbaar is in verwijzingen in zijn preken, niet onderschrijven. |
|