Marita Mathijsen
De letterkundige als vroedvrouw
Het komt geregeld voor dat ik me afvraag waarom ik eigenlijk letterkundige ben geworden en niet iets anders. Ik ben een operafan en ik heb bijzonder vaak kritiek op de regisseurs. Hebben ze weer een libretto niet goed begrepen en de essentie ervan niet gepakt. Geven ze de dure hoer La Traviata de hele voorstelling door een rode camelia, terwijl iedereen die het boek van Alexandre Dumas over La dame aux camélias gelezen heeft, weet dat ze slechts éénmaal per maand een rode camelia op haar borst draagt, terwijl ze een witte opsteekt als ze beschikbaar is. Was ik maar operaregisseur geworden, denk ik dan, dan zou ik wel degelijk kiezen voor controversiële interpretaties, maar niet de kern verminken. Rigoletto mag gebocheld of zwart of lilliputter zijn, maar je kunt hem geen totale outcast maken, want hij maakt deel uit van een kring die hem te grazen wil nemen.
Ook had ik eigenlijk wel architect willen worden. Dat voel ik al sinds 1984 toen de Amsterdamse neerlandistiek in het nieuwgebouwde P.C. Hoofthuis kwam te werken. Er zijn daar twee collegezalen die in een halve ovaal gebouwd zijn, waardoor ze perfect zijn voor hoorcolleges. Alleen deugen de stoelen niet en zie je de studenten dus voortdurend schuiven om niet weg te glijden. De rest van het gebouw is niet afgestemd op onderwijs. Studenten willen met elkaar praten na een college, maar daar is geen ruimte voor. Ze willen op trappen neerstrijken, maar de trappen zijn onvindbaar. De fietsen moeten ze parkeren in een ruimte waar alleen aanranders zich prettig voelen, en een lift is er niet voor de zware boekentas. Hoeveel anders zou ik dat aangepakt hebben.
Als ik Marjoleine de Vos lees, denk ik trouwens dat ik eigenlijk biologisch tuinierster had moeten worden, want ik weet beter dan welke stadsjuffer ook wanneer je sla moet planten en oogsten, dat je kersen met een kleine knik bovenaan het steeltje van de tak moet plukken, en dat je de aarde boven groeiende asperges kunt zien splijten.
Het liefst van alles zou ik vroedvrouw zijn geworden. Ik ben nog nooit bij een geboorte geweest. Die van mijn eigen dochter tel ik niet mee; toen was ik te druk met andere zaken bezig om te kunnen observeren. Ja, keer op keer de aanvang van een mens te kunnen meemaken, dat lijkt me wel het allermooiste beroep ter wereld. Denk nu niet dat ik vele uren van de dag zit te tobben over gemiste kansen. Want wat ik zoek in mijn dromen heeft toch allemaal met letterkunde te maken. Operaregisseurs moeten beginnen met het lezen van het libretto, nog voordat ze de muziek analyseren, want dan hebben ze de essentie al te pakken. Dat is dus precies wat ik doe wanneer ik een tekst analyseer. Architecten moeten hun gebouwen afstemmen op gebruikers en redeneren vanuit hun comfort. Dat moet ik ook als ik een college geef of een tekst schrijf waarvan ik wens dat die gelezen wordt. Dan heb ik rekening te houden met trappen waarop uitgerust kan worden, met stoelen waarop men comfortabel zit, met kelders die niet luguber zijn. Een tekst moet de lezer verwelkomen, dus de entree moet ruim zijn, een tekst moet je na lezing blijven vasthouden, dus moet ik ruimte geven om na te praten, de structuur moet duidelijk zijn dus de trappen zijn zichtbaar. Als er zware abstracte zaken aan de orde komen, moet de schrijver zorgen dat er een lift is om het tillen te vergemakkelijken. Tuinier ben ik als letterkundige ook, en hoe. Ik stop iets in de grond, ik wied het onkruid erom heen, ik geef het water als het droog weer is en graaf afwateringssleuven als het nat is, en na enige tijd kan ik oogsten. Onlangs nog heeft een student van ons met een zware handicap na zeven jaar cum laude zijn bachelor behaald. Er was extra aandacht nodig, en er moesten wat uitzonderingen op regels gemaakt worden, maar het is gelukt.
Alleen vroedvrouw, daar kan mijn werk toch niet aan tippen. Natuurlijk zie ik nieuwe dingen tot leven komen. Teksten uit het verleden kunnen onder mijn handen opbloeien als ik ze editeer en uitleg. Een proefschrift dat goed afgesloten wordt, schept ook nieuw leven. Een tijdje geleden promoveerde bij mij een lerares op een geheel tegendraadse interpretatie van het werk van Geertruida Bosboom-Toussaint. De grauwsluier die over haar oeuvre lag, verdween radicaal. Ik las in de bundel Appels en peren van Maarten Asscher een essay waarin hij de lezer vergelijkt met een duopassagier op een scooter bestuurd door de schrijver - dat is toch mooi en origineel, en zo probeer ik ook schrijvend een nieuwe visie toe te voegen aan de bestaande. Maar een vroedvrouw heb ik me zelfs al die keren dat ik onbekende manuscripten voor het eerst naar buiten bracht, niet gevoeld. Hooguit, en daar moet ik het maar mee doen, voel ik me dan een gynaecoloog die een kunstmatige bevruchting tot stand heeft gebracht.