Een negentiende-eeuwse Karel van het Reve
Arnold Heumakers
Het was geen moeilijke keuze toen mij werd gevraagd over een van de teksten in Onderzoek en Phantasie van Jacob Geel een praatje te houden. Natuurlijk moest dat het ‘Gesprek op een Leidschen buitensingel over poëzij en arbeid’ worden. Niet dat ik ooit een Leidse buitensingel heb bewandeld - het ging mij om het intrigerende koppel poëzie en arbeid, een combinatie die velen nog altijd als een tegenstelling zullen opvatten. Ook wanneer je de poëzie wat ruimer neemt, als pars pro toto voor de hele literatuur.
Toen ik net begon als criticus werd mij bijvoorbeeld geregeld op verwijtende toon gevraagd of ik misschien nog eens van plan was mijn luie gat te verheffen en iets te gaan doen, wanneer ik overdag een boek zat of lag te lezen - het heeft zeker een paar maanden geduurd voordat iedereen doorhad dat dat lezen van mij arbeid was. Ook kreeg ik soms te horen, altijd met iets van jaloezie: jij hebt van je hobby je werk gemaakt, ook al heb ik zelf mijn literaire belangstelling nooit als ‘hobby’ beschouwd, eerder als manier van leven, bijna even onmisbaar als ademen.
Schrijvers en dichters hebben ongetwijfeld soortgelijke ervaringen - als werk worden hun bezigheden nooit helemaal serieus genomen, behalve misschien als je er heel veel geld mee verdient. Iets wat helaas maar weinigen overkomt.
Dat het hier om misverstanden gaat, hoef ik in dit gezelschap vast niet nader aan te tonen. Maar het zijn geen misverstanden die uit de lucht komen vallen, zij zijn typerend voor de positie van de literatuur in de moderne wereld. In die wereld claimt de literatuur voor zichzelf autonomie, een afzonderlijk domein met eigen regels en wetten, dat wil zeggen: een uitzonderingspositie, en die heeft men haar, weliswaar schoorvoetend, ook gegeven. Sinds de achttiende eeuw, zeg maar sinds de opkomst van de Romantiek, zet de literatuur zich af tegen het directe nut, zij vent zelfs provocerend haar eigen nutteloosheid uit. Zij wil niet, zoals vóór die tijd nog doodnormaal was, moralistisch zijn - dat is bijna een scheldwoord geworden -, wat niet wegneemt dat de literaire nutteloosheid wel degelijk een zekere morele betekenis kan hebben. Die betekenis zit dan in het contrast met de wereld van nut, arbeid en techniek waarin we ons gewoonlijk bevinden. Dankzij dat contrast kan in de nutteloze literatuur iets anders opkomen, iets dat elders geen kans krijgt - en dat is belangrijk, want niet het hele leven bestaat uit nut, arbeid en techniek.
Het zou mooi zijn als iets van deze problematiek al te vinden was in dat ‘Gesprek op een Leidschen buitensingel over poëzij en arbeid’. Maar zoals velen van u ongetwijfeld weten, dat is niet het geval. Zo modern of romantisch was Jacob Geel niet. En dat stelt teleur, want zulke ideeën waren toen allang geen uitzondering meer; in de late achttiende eeuw komen we ze tegen bij Duitse dichters en denkers als Karl Phillipp Moritz, Friedrich Schiller, Novalis en de gebroeders Schlegel. Geel heeft sommigen van hen nota bene gelezen, maar hun moderniteit is niet merkbaar tot hem doorgedrongen. Het bevestigt weer eens mijn vooroordeel tegen de Nederlandse literatuur van de vroege negentiende eeuw: namelijk dat deze vele jaren achterliep bij het buitenland. ‘De goede dingen komen in Nederland altijd een weinig achteraan’, schreef Busken Huet later in de eeuw in een overigens positief artikel over Geel.
Waarom dat zo was, begreep ik pas goed nadat ik het mooie proefschrift van Rick Honings over het Leidse literaire leven tussen 1760 en 1860 had gelezen. De hele moderne literaire constellatie, met de autonomie als basis en hoeksteen, bestond in Nederland nog niet toen Geel zijn opstellen schreef en zijn lezingen hield. Geen wonder dat de theorie die daarbij hoort, niet doorkwam; pas tegen het eind van de eeuw, met de Tachtigers, zou dat wel gebeuren. Pas dan bereikt de Nederlandse literatuur, op het ideële en conceptuele vlak, het niveau dat in andere landen (Duitsland, Engeland, Frankrijk) al veel eerder was bereikt.
Waarom zouden we ons nu dan nog met Geel