De eerste echte essayist uit de Nederlandse letterkunde is Jacob Geel. Hoewel deze classicus, sinds 1822 verbonden aan de Leidse universiteitsbibliotheek, als de meesten van zijn toenmalige vakgenoten in ons land vooral gespecialiseerd was in tekstkritiek, timmerde hij in het derde en vierde decennium van de negentiende eeuw ook aan de weg als literator, met name door op te treden bij diverse genootschappen en door het schrijven van een aantal opstellen. Deze activiteit culmineerde in de publicatie van de essaybundel Onderzoek en phantasie, die grote invloed zou uitoefenen op de prozastijl van het Nederlands.
In de oorspronkelijke opzet bevat Onderzoek en phantasie acht opstellen, voorafgegaan door een uitvoerige voorrede, die op het eerste gezicht weinig met de rest van het boek te maken lijkt te hebben. Deze ouverture, zoals Geel het stuk zelf noemt, behelst voornamelijk een sarcastische tirade aan het adres van Nicolaas Beets, wiens plotselinge populariteit in Geels ogen een ongezonde hype was, zeker nu de jonge Leidse literator zich in een artikel in De Gids had opgesteld als tegenstander van vooruitgang. Hoewel Geel veel te lang, zelfs bijna obsessief doorgaat met het belachelijk maken van Beets, vormt de voorrede toch een waardige inleiding tot de essaybundel. Vooruitgang, en dan met name vooruitgang in de literatuur en de literaire wereld, staat namelijk centraal in Onderzoek en phantasie.
De eigenlijke bundel opent met een opstel over reizen. ‘Wat doet ons reizen?’, zo vraagt Geel zich af. ‘Wij willen zien, wat buiten den kring is, waarin wij ons gewoonlijk bewegen. Daarmede geven wij te kennen, dat die kring niet genoeg voor ons is: omdat hij niet genoeg voor ons is, zijn wij er niet mede te vreden: en omdat wij er niet mede te vreden zijn, vervelen wij er ons in.’ Reizen verdrijft niet alleen de verveling, nee, de ‘geest verkrijgt, gedurende dien tijd, nieuwe veerkracht en moed, en het ligchaam wordt gezonder.’ Nieuwsgierigheid en belangstelling voor alles wat vreemd is, drijven Geel voort. Niet voor niets was hij ook de vertaler van het springerige A Sentimental Journey (1768) van Laurence Sterne. In dit opstel beschrijft hij de reis naar Italië die hij in 1830 maakte samen met zijn vrienden en collega's John Bake en Hendrik Arent Hamaker, maar ik denk dat het in zekere zin ook om een symbolische reis gaat - een innerlijke zoektocht naar vernieuwing. Veelzeggend is dan de slotalinea:
Mijn laatste les, M. H! (want ik eindig) is, geloof ik, de gewigtigste en de nuttigste van allen. Ik heb hoog gezien, en ik heb laag gezien: ik heb genoten, en ik ben in verrukking geweest: ik heb geprezen en ik heb benijd; en ik was gereed mijn zegel te zetten op de spreuk: waar men het wel heeft, daar heeft men een vaderland. Maar ik ben teruggekomen, M. H! van mijne reis, en van een koud en onhartelijk wereldburgerschap: en liever dan ooit is mij het minder schoone vaderland, met al zijn gebreken, en worstelingen, en rampen.
De reiziger kiest uiteindelijk voor de veiligheid van een Nederland waarvoor hij gemengde gevoelens koestert. Zo zal hij twee jaar na het verschijnen van het avontuurlijke Onderzoek en phantasie weer afscheid nemen van de moderne literatuur, om zich voortaan exclusief te wijden aan de aloude filologie.
In Onderzoek en phantasie behandelt Geel een keur aan letterkundige onderwerpen. Het hart van het boek wordt gevormd door de twee essays die precies in het midden staan. ‘Iets opgewondens over het eenvoudige’ is zonder meer het ingewikkeldste stuk uit het hele werk. Zelden is het eenvoudige zo geproblematiseerd als in de dialoog tussen Bilderdijk en Schiller, die plaatsvindt in de Onderwereld. Waar de Odyssee en de Aeneis bijna halverwege het verhaal een katabasis bevatten die essentieel is voor de psychologische groei van de protagonisten, heeft de hellevaart in Geels essayistisch epos juist tot functie het ogenschijnlijk evidente effectief te deconstrueren. De dialoog eindigt dan ook met een traan van Bilderdijk.
In het ‘Gesprek op een Leidschen buitensingel over poëzij en arbeid’ discussieert Geel op socratische wijze met de romantische dichter Melissus, die hij genadeloos in de hoek drijft door hem stap voor stap te laten toegeven dat het scheppen van literaire werken het niet zozeer moet hebben van spontane ingevingen, als wel van goed nadenken en noeste arbeid. Geel laat zien dat zelfs een geïnspireerd en verheven dichter als Pindarus, die vaak werd beschouwd als tegenpool van de aardse en ironische Horatius, systematisch te werk moet zijn gegaan. Het opstel wordt afgesloten met een verwijzing