Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 30
(2012)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
Trouwen met een lelijk oud wijfJudith KeßlerHet huwelijk is een moeilijke zaak: voor je het weet, ben je met de verkeerde vrouw getrouwd. Dat probleem kenden ook de middeleeuwers al. Dichters zoals de Antwerpse Anna Bijns (1493-1575) nemen zulke ongelukkige verbintenissen in vermakelijke gedichten graag op de korrel, vooral als het leeftijdsverschil tussen de echtelieden erg groot is en de reden om te trouwen niet helemaal de door God gewenste. Leest en geniet; u kunt er nog van leren ook! Toegegeven, het is niet de meest aanlokkelijke gedachte: trouwen met een lelijk, oud wijf. Twee minpunten zitten immers al in deze karakterisering: lelijk en oud. Daar houdt een man niet van. Of misschien toch wel. Het thema is zo oud als er mannen bestaan die graag verkeren in het gezelschap van vrouwen die hun kleinkinderen zouden kunnen zijn. Omgekeerd kan ook, en dat kon al in de zestiende eeuw.Ga naar eind1 Laten we luisteren naar het verhaal over een jongeman die tot over beide oren verliefd is op een vrouw die, naar zijn eigen woorden, maar een beetje ouder is dan hijzelf: Een meijsken fraeij een letterken oudere
De seventich jaren oft daer ontrent
Heeft mijn herte gestolen / eest oec wondere
Dat ic beminne tvrouken excellent
De aanbedene, hier met behulp van een eufemisme - zoals dadelijk blijkt - getypeerd als ‘meijsken’, telt zo ongeveer zeventig jaar. En ze heeft zijn hart gestolen, deze ‘excellente’ vrouw. Wat dat betekent, licht de jongeman verderop toe: Zij gaet achter becluetert gelijc een veerse
Haer roeckxken beslijckt tot half den eerse
Dan heeft zij twee lieflijcke borstkens rondt
Recht als een oude verrimpelde leerse
Niet eenen tandt en staet in haren mondt
Wie kan zich dit beminnelijke beeld niet voorstellen? ‘The ugly Duchess’, door Quentin Massys, 1513. National Gallery, Londen.
De dame schijnt enige moeite te hebben met de hygiëne, maar dat euvel wordt door haar verschrompelde borstjes (de verkleinvorm is hier ongetwijfeld met opzet gekozen) en haar tandeloze mond wel weer goedgemaakt. Daar heeft de minnaar in ieder geval geen last van, want: Ic machse / wel cussen zij en zal niet bijten
Dat es groot voordeel zij en heeft gheen tandekens
| |
[pagina 17]
| |
‘Een hebic getrout och mocht icse laten’, strofe 1 en 2. Gent, Universiteisbibliotheek, 2166, f. 51r.
| |
[pagina 18]
| |
Geen enkele tand in de mond, en ze bijt niet bij het kussen. De lezer begint zich af te vragen welke liefdeservaringen de jongeman wel niet gehad heeft dat deze eigenschappen hem een groot voordeel lijken, ook omdat hij haar hygiënische tekortkomingen verder geen bezwaar vindt. Als we dan nog te weten komen dat haar ‘velleken’ ‘gelu verrimpelt’ is en ‘slapachtich’ hangt, terwijl ‘zij gaet besevert en totten tanden besnot’, ja, dan begrijpen we zonder meer dat het afscheid nemen van haar hun beiden zo zwaar valt dat ‘In tscheijden weenen wij traenkens snot ellen langck’. Dat laatste is ook de titel van dit refrein, dat geschreven is in 1529 door de grote Antwerpse satirica Anna Bijns. Jawel, het is een satire - of dacht u dat ze dit serieus had bedoeld? | |
HuwelijksspotDit refrein behoort tot het minder bekende werk van Bijns, namelijk de huwelijksspot. Het is maar een handvol refreinen die aan dit onderwerp gewijd zijn: naast het genoemde over de tranen die er geweend worden, zijn dat ‘Een heb ic vercooren ic en sals niet laten’, het inhoudelijk daarbij horende ‘Een heb ic getrout och mocht icse laten’, en de twee refreinen over de voordelen van het ongetrouwd zijn (of blijven), namelijk ‘Ongebonden best weeldich man zonder wijf’ en ‘Ongebonden best weldich wijff sonder man’.Ga naar eind2 Alle vijf refreinen zijn uitsluitend in handschriften verspreid. Dat verklaart waarom zij de eeuwen door minder aandacht hebben gekregen, zowel in het onderzoek als wat hun bekendheid bij de gewone lezer betreft.Ga naar eind3 Van Bijns' werk zijn het vooral de gedrukte dichtbundels die gretig gelezen werden en waardoor ons beeld van Bijns als ketterhaatster is ontstaan, terwijl de handschriften slechts voor een veel beperktere kring beschikbaar waren.Ga naar eind4 De lezers van de grote verzamelhandschriften a (Brussel, kb, 19547) en b (Gent, ub, 2166) worden vooral onder de Antwerpse franciscanen vermoed, met wie Bijns in contact stond en die ervoor zorgden dat een keuze uit haar refreinen in druk verscheen.Ga naar eind5 Buiten deze kring werden de twee genoemde verzamelhandschriften vermoedelijk niet gelezen, alleen al uit praktische overwegingen: niemand anders dan de franciscanen had toegang tot hun kloosterbibliotheek. Terug naar de inhoud van de refreinen. Wat is de meerwaarde van zo'n satirische kijk op een ongelijk huwelijk? Je kunt erom lachen. Het vermaak moet een van de hoofddoelen van het gedicht zijn geweest. Maar daarnaast is de beschrijving van de ongelijke liefde bijzonder raak en herkenbaar; in ieder geval worden de clichés over een dergelijke verbintenis zeer treffend in de refreinen verwerkt. Bijns toont zich hier een goede observator en scherpe analist, die het register van het ook bij andere rederijkers geliefde genre van de huwelijksspot uitstekend wist te gebruiken.Ga naar eind6 Of Bijns haar lezers met dit gedicht alleen maar aan het lachen wilde maken, valt te betwijfelen. Om definitief te kunnen besluiten heeft de lezer de motivatie voor de liefdesrelatie tussen oude vrouw en jonge man nodig; deze wordt echter niet genoemd. Zou het alleen haar schoonheid zijn geweest die hem in liefde voor haar deed ontbranden? De met het genre van de huwelijksspot enigszins bekende lezer heeft wellicht al een vermoeden dat dit niet de enige reden kan zijn waarom de jongeman die relatie met de oude vrouw is begonnen, maar zijn motieven blijven in dit refrein impliciet. In twee andere refreinen komt de veronderstelde motivatie veel duidelijker naar voren. De refreinen horen bij elkaar, want hun stokregels zijn bijna identiek: beide beginnen met ‘Een heb ic’, om dan verder te gaan met het zware lot dat de jonge ‘ik’ heeft getroffen. In ‘Een heb ic vercooren ic en sals niet laten’ worden alle voordelen van het lichaam en het karakter van de aanbedene genoemd. Dit refrein betreft de situatie vóór het huwelijk, wanneer de ‘ik’ zijn uitverkorene beschrijft als de liefde van zijn leven. Hij heeft niets dan goeds over haar te vertellen: ze heeft een ‘eerbaer wesen’, haar ogen blinken alsof ze van kristal zijn, haar mond is koraalrood en verleent hem gezondheid als hij ziek is. ‘Zonder haer en mach ic mij niet verblijden’, zegt hij, zij troost hem, en sowieso is zij de beste van alle vrouwen, want ze is ‘stichtich manierlijck vol goeder zeden’ en bovendien slim (‘subtijl van verstande’), haar lichaam is volmaakt, en niemand is schoner en rijker dan zij. Rijker? Dit laat bij de lezer een alarmbelletje rinkelen. Moeten we iets weten? Kennelijk ja, want volgens het refrein ‘Een heb ic getrout och mocht | |
[pagina 19]
| |
“Het ongelijke liefdespaar”, door prentmaker Johann Theodor de Bry (1561-1623), naar prent van Gillis van Breen (circa 1550-voor 1602), naar tekening van Pieter de Jode (1570-1634), 1596. Collectie Rijksmuseum.
icse laten’, dat in handschrift b direct op het eerste volgt, is er niet veel meer over van de verliefdheid. Het refrein betreft de situatie na de bruiloft - en presenteert aan de lezer een geheel andere vrouw en een ‘ik’ die inmiddels doorheeft met wie hij getrouwd is. Geen spoor meer te bekennen van de oorspronkelijke verliefdheid! Eigenlijk, zo zegt hij, is het allemaal de schuld van Venus dat hij met zijn ‘sotten sin’ (hij had iets te uitgebreid genoten van wijn en bier) verliefd werd op de oude vrouw, die hij nu pas echt heeft leren kennen: Scheef op haer soolen / ghinck zij soo fieren ganck
Haer stemmeken clanck / als een coe als sie sanck
Bovendien zitten haar tanden vol gaten, en mag hij van haar niet gaan drinken in de kroeg. Ze kijft en ze slaat hem (alhoewel hij aankondigt haar dat met gelijke munt terug te betalen: ‘Ic sal de stoelen aen haer ooren doen snouwen’), en natuurlijk ‘wilt [zij] dragen alleen de broeke’. Daarom verzucht hij: Hoe mach een man op eerde meer sijn gequeldt
Dan te sijne verseldt / met een lelijck quaet wijf
| |
[pagina 20]
| |
Maar hij kan niet van haar af, want hij is nu eenmaal met haar getrouwd. Wist hij maar een pastoor die deze verbintenis kon opheffen; hij zou hem zakken vol geld geven! Maar natuurlijk is dit onmogelijk, want wat God samengevoegd heeft, scheide de mens niet. De jongeman zal tot het einde van haar - of zijn? - leven aan de ooit aanbedene vastzitten. | |
Om het geld...Natuurlijk had de lezer het al lang door, maar eindelijk komt hij de ware reden te weten voor de grote genegenheid die de ‘ik’ aanvankelijk voor deze dame voelde: Maer de leelijcke sloore die hadde wel geldt
Ook dit past perfect in het cliché: de man heeft geld nodig, en om dat te krijgen, neemt hij de makkelijke(?) weg: trouwen met een oud en lelijk, maar rijk wijf.Ga naar eind7 Helaas had hij geen rekening gehouden met het gedrag van de vrouw, die zo graag de baas in huis wil zijn, en met het feit dat hij simpelweg niet tegen haar opgewassen is, hij, de jongeman met veel te weinig ervaring, die bij haar moet blijven omdat hij anders failliet gaat. Het kan haast niet anders of zijn ‘geliefde’ echtgenote geniet van deze situatie... Het is een pijnlijk proces, maar nu pas begrijpt hij hoe dom hij is geweest (‘en mocht ic ic souse laten’ verzucht hij aan het einde van dit refrein). Hij had beter op een andere manier kunnen proberen wat geld te vergaren. Aan de vrouw zal hij in ieder geval niet meer ontkomen, tot aan het einde van haar leven, dat misschien langer zal duren dan hem lief is. Zoals in alle refreinen van Bijns bespeurt de lezer naast de scherpe satire ook een vermanende stem die waarschuwt voor moreel verwerpelijke handelingen. In dit geval de ongelijke liefde. Het is vooral de triviale reden die man of vrouw tot het sluiten van zo'n huwelijk verleidt, waar Bijns zo zeer bezwaar tegen heeft. In haar huwelijksspotrefreinen toont zij aan dat zo'n relatie nooit goed kan aflopen, want daarvoor zijn de partners veel te verschillend: in leeftijd (hij zegt zelf: ‘Zoudic mijn jonge juecht met haer verslijten - Dat sou mij spijten’), in gedrag, in uiterlijk, in de gevoelens voor elkaar, enzovoorts. Ze houden niet van elkaar. Een grote zak geld is geen stevige basis voor een huwelijk en kan nooit opwegen tegen die ‘hel op aarde’ zoals de jongeman zijn huwelijkse staat ervaart. Moeten leven met een kijvende echtgenote is als het ware Gods straf voor de aardse geldzucht die maakt dat de oorspronkelijke bedoelingen van God toen Hij het huwelijk schiep, terzijde worden geschoven. Doe het dus niet, zegt Bijns, trouw niet met een lelijk, oud (maar rijk) wijf, want hier zie je wat ervan komt. Ze houdt haar lezers een morele spiegel voor: het hoort niet om met iemand te trouwen die ouder is dan jij. Bovendien brengt zo'n huwelijk de maatschappelijke orde ernstig in gevaar. Wat moeten immers de jonge meiden doen als de jongens van hun leeftijd oude wijven boven hen verkiezen? Het aantal geboorten zal verminderen, ongehuwde vrouwen zullen voor hun eigen levensonderhoud moeten opkomen (maar is er wel werk voor zulke vrouwen?), en als zij oud zijn, zal niemand voor hen zorgen, omdat ze geen familie hebben waarop ze kunnen terugvallen. In het ergste geval zorgt de (mannelijke!) geldzucht er dus voor dat de menselijke soort ten onder gaat. Deze apocalyptische voorstellingen blijven in alle gedichten weliswaar impliciet, en het zou ook niet verstandig zijn om deze te uiten, want zo vaak gebeurt het in werkelijkheid niet - maar vaak genoeg om er een punt van te maken. Bovendien: de satire komt pas echt tot leven door te overdrijven. Dat kan Bijns. En zo laat zij vooral zien wat goed en wat fout is. Fout is in dit geval een ongelijke liefde; goed daarentegen zou het zijn om je plannen eerst in alle opzichten nuchter te overwegen vóór je ze ten uitvoer brengt. Dat zou veel kwaad voorkomen, en het zou vele jongemannen behoeden voor de hel die zij een huwelijk noemen. | |
[pagina 21]
| |
Het bekendere type ‘ongelijk liefdespaar’. Lucas Cranach de Jonge (1515-1586), Het ongelijke paar. Verzameling Ellermann.
|
|