Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 30
(2012)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
‘o Bloeiend wonder van de bronzen perelaren...’
| |
Leven en werkJozef van Mierlo (1878-1958) werd in Turnhout geboren. Op negentienjarige leeftijd trad hij in bij de jezuïeten. Hij studeerde Germaanse filologie en theologie, en was lid van het Ruusbroecgenootschap en de Koninklijke Vlaamse Academie voor taal- en letterkunde. In 1925 werd hij in Namen hoogleraar in de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde. Als fel katholiek vond Van Mierlo dat zijn onderwijs niet beperkt mocht blijven tot letterkunde; daarom besteedde hij ook tijd aan godsdienstlessen en hield hij waar nodig de katholieke integriteit van literaire teksten nauwlettend in de gaten.Ga naar eind3 Hij attendeerde bijvoorbeeld Willem Kloos en Albert Verwey op fouten tegen de leer in respectievelijk de vertaling van Thomas a Kempis' Navolging van Christus en de bewerking van Hadewijchs visioenen. Van Mierlo heeft ongelooflijk veel gepubliceerd.Foto van Jozef van Mierlo (1878-1958), circa 1950. Archief Frank Willaert.
Onder zijn 2177 geschriften bevinden zich een overzicht van de Middelnederlandse letterkunde, bijna honderd artikelen over Hadewijch en een groot aantal baanbrekende artikelen over Middelnederlandse literatuur. Tot tweemaal toe verzorgde hij bovendien een uitgave van het volledige werk van Hadewijch. De tweede editie staat nog steeds als een monument in de Middelnederlandse filologie. Alle teksten zijn voorzien van woordverklaringen en annotaties, en worden voorafgegaan door uitvoerig commentaar met een bespreking van de | |
[pagina 2]
| |
inhoud, een overzicht van algemene leerstukken, bijzondere ideeën en moeilijke plaatsen. Geert Warnar stelt: ‘Iedere bladzijde in deze grandioze tekstuitgaven is met evenveel aandacht, eerbied en devotie gemaakt. Nimmer heeft een filoloog zich zo liefdevol dienstbaar gemaakt aan teksten uit de Lage Landen.’Ga naar eind4 Hartstochtelijke inzet voor de Vlaamse kwestie stond Van Mierlo's wetenschappelijke objectiviteit soms in de weg, maar volgens Frits van Oostrom demonstreert zijn oeuvre vooral hoezeer enthousiasme voor het studieobject kan bijdragen aan de wetenschap.Ga naar eind5 Frank Willaert acht het zelfs mogelijk dat juist Van Mierlo's vooringenomenheid hem in staat heeft gesteld een literair-historisch oeuvre tot stand te brengen dat het werk van zijn voorgangers in coherentie en visie in belangrijke mate overtreft.Ga naar eind6 Van de dichter-schrijver Van Mierlo kennen we vier toneelstukken, een bundel sonnetten en wat verhalend proza. Alle poëzie dateert uit 1941: een sonnet Aan Stijn Streuvels bij zijn zeventigste Verjaring en een bundel Philosophische Sonnetten, Van den eenen God.Ga naar eind7 De laatste verscheen onder het pseudoniem J. Kampeniers. Over het sonnet voor Stijn Streuvels valt niet veel te zeggen.Ga naar eind8 Het is een traditioneel gelegenheidsgedicht, waarin Streuvels wordt beschreven als krachtige, onuitblusbare Vlaming: één met zijn volk en verbonden met Vlaanderens roem. Het gedicht bevat een aantal verwijzingen naar zijn romans en begint als volgt: ‘Gij draagt, op bonkige schoft, de vracht der volle jaren, / Die Gij zaagt wentelen om uw streuvelend hoofd, (...)’ Van Mierlo las het zelf voor bij de huldiging van Streuvels. De bundel Philosophische Sonnetten, Van den eenen God bevat niet helemaal wat de inhoudsopgave belooft. Een ‘Voorwoord’ en een ‘Inleiding’ zijn er wel, maar in de tekst ontbreken de aanduidingen daarvan. De volgorde van de gedichten is anders dan de inhoudsopgave vermeldt. Na een korte verantwoording volgt een sonnet over filosofie. De cyclus daarna heet eveneens Van den eenen God en is onderverdeeld in drie afdelingen: ‘God is’, ‘Wat God is’ en ‘Gods voorzienigheid’. De volgende twee cycli in de bundel vallen niet onder de titel: Levenskruisweg en Jesus' zege aan het kruis. Volgens de inhoudsopgave is ‘Paschen’ het laatste gedicht; dit staat echter al na ‘Levenskruisweg’. Van Mierlo's uitgave van Hadewychs Visioenen, 1924.
| |
Van Mierlo en de poëzieIn 1906 wijdde Van Mierlo een kritisch artikel aan de poëzie van de Tachtigers en in de inleiding van Philosophische Sonnetten zegt hij kort hetzelfde.Ga naar eind9 Hij bewonderde de Tachtigers, maar hun poëzie als ‘de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’ voldeed hem niet. Er bestaat namelijk ook ‘poëzie van de gedachte’, meende hij, en een deel daarvan is weliswaar terecht vergeten, maar een ander deel is van alle tijden, omdat de lezer erdoor getroffen wordt ‘in zijn diepste menschzijn’. Poëzie bijvoorbeeld van Homerus, Dante, Shakespeare en Vondel. ‘Een gedicht is niet het werk van het gevoel alleen’, stelt hij. ‘De dichter moet in zich hebben ondergaan, in omarmende sympathie, de beweging van het leven. Te voller nu dit levensrhythme is, te luider en te hooger zijn ziel heeft getrild in aanraking met de schepping, met de menschheid, met God, des te voller ook, te machtiger, hooger en luider het rhythme en de klank van zijn vers zal zijn, des te sterker de maat, des te dieper vooral de gedachte’ [cursivering van Van Mierlo. AvD].Ga naar eind10 Dit lijkt op wat Verwey na zijn Tachtigertijd met poëzie beoogde: vorm geven aan het Leven of de onzichtbare Werkelijkheid [kapitalen van Verwey. AvD] die achter de waarneembare schuilgaat en | |
[pagina 3]
| |
Albert Verwey (1865-1937) in zijn tuin, circa 1925.
waarvan de waarneembare tevens deel is. In dat Leven, of die Werkelijkheid, bevindt zich volgens hem de kern of het wezen van het bestaan, en het is de taak van de dichter die kern te duiden.Ga naar eind11 Volgens Van Mierlo is de mens echter niet deel van een Werkelijkheid zoals Verwey die beschrijft: ‘Om alle misverstand te voorkomen, moeten wij hier nog aan toevoegen dat dit leven, in de beweging waarvan poëzie wordt gezegd te bestaan, een leven zal zijn dat streeft naar het Goede. Wij zijn mensch: en onze eerste plicht als mensch zal dan wel zijn te zijn wat we zijn: mensch; om te leven naar dit ideaal van den mensch, dat ieder in zich omdraagt, en dat verwezenlijkt geworden is in onzen heer Jezus-Christus.’Ga naar eind12 Dat laatste vooral wil hij in zijn poëzie verduidelijken. Toch verschillen Verwey en Van Mierlo op dit punt niet zo veel; beiden willen met hun gedichten iets van het wezen van het bestaan duiden, wat dat ook zijn mag. Van Mierlo spreekt daarbij, ongetwijfeld in navolging van Verwey, over ‘de beweging’ van het leven. Het mede door Verwey opgerichte tijdschrift heette zelfs De Beweging en was van 1905 tot 1919 zijn belangrijkste spreekbuis. Van Mierlo definieert in zijn artikel bovendien ritme in poëzie op basis van publicaties van de Tachtigers. Hij was goed ingevoerd in hun geschriften en terminologie: met ‘ritme’ pakte hij een van hun voornaamste aandachtspunten. Custers laat zien hoe belangrijk ritme voor Verwey was: al in diens opstellen uit de periode 1882-1888 was het een kernbegrip, dat van ‘muzikale eenheid’ werd tot ‘geluid geworden gemoedsbeweging’.Ga naar eind13 Later schreef Verwey: ‘Dichter is dus hij die levensbeweging, dat is ritme, uit in woorden’, en Van Mierlo stelde in 1906 dat in ‘waarachtig grootsche poëzie’ levensritme een eenheid met vorm en inhoud moet zijn. ‘De modernen hebben de begrippen der Ouden te licht bevonden’, schrijft hij, ‘en wel mag dit zijn, omdat dezen gedachten en vorm als een afgetrokken iets beschouwden, waar dan voornamelijk, om de didactische strekking die onze letterkunde altijd min of meer heeft aangekleefd, op het eerste element werd aangedrongen.’ De Tachtigers werden volgens hem door de heersende begrippen over kunst en maatschappij belemmerd in hun uitingen, maar de ware dichter wist ‘zich uit die knellende boeien te redden, om in de volle, vrije lucht van Gods schoonheid zijn [cursivering Van Mierlo. AvD] Levensrhythme uit te [corr. AvD] zingen. Getuige onze Guido Gezelle.’Ga naar eind14 Van Mierlo wilde, anders dan Verwey, met zijn gedichten teruggrijpen op de dichters van vóór Tachtig. Hij wilde zijn lezers iets bijbrengen; stelde daarnaast: ‘Wie voor het gebed of voor de meditatie van dichterlijke beschouwingen houdt, moge ook deze bundel al eens ter hand nemen.’(p. 6). Dit doet opnieuw denken aan de door Van Mierlo zo bewonderde Guido Gezelle (1830-1899), die voor zijn lezers het geloof wilde verduidelijken en hen ook wilde inspireren bij het bidden: ‘(...) mochten hier en daar eene van deze mijne kleengedichtjes een goede gedacht in uw geheugen, of een goed gebed uit uw herte streelen, 't ware al vele om te antwoorden op uwe billijke vragen: Cui bono? Waartoe dient dat? Het zou misschien ook kunnen helpen goed maken dat dichten en bidden, na den rechten eesch, al dikwijls deur malkander loopt [sic].’Ga naar eind15
| |
Inhoud van degedichtenFilosofie, stelt Van Mierlo in het inleidende gedicht, ‘streeft naar 't Woord terug’ en in die zin is zij ‘de ware wijsheid’. Met ‘'t Woord’ verwijst Van Mierlo | |
[pagina 4]
| |
naar het begin van het Johannes-evangelie: ‘In het begin was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God’. Daarmee is de toon gezet voor de eerste cyclus van de bundel, die voor een belangrijk deel een poëtische weergave is van een aantal ideeën van Thomas van Aquino (circa 1225-1274), in wie volgens velen het middeleeuwse denken zijn hoogtepunt bereikte. Sinds de encycliek Aeterni Patris (1870) van paus Leo xiii waren de geschriften van Thomas op seminaries verplichte literatuur.Ga naar eind16 Het werk werd beschouwd als filosofische grondslag van de katholieke leer op het gebied van moraal en dogmatiek, en bij uitstek geschikt geacht om apologetische diensten te verrichten tegen het opkomende communisme en liberalisme. Thomas van Aquino zocht naar een coherent systeem waarin temperament, intellect en moreel leven onder te brengen waren. Zijn Summa contra gentiles werd een voorstelling van zo'n ordening. Hij ontwierp een systeem waarin alles paste en dat hem uiteindelijk naar God voerde. Hij onderscheidde daarbij theologisch en wijsgerig spreken over God. Het eerste ging uit van Gods woord in de Bijbel, het tweede van waarnemingen in de wereld. Van Mierlo's gedichten in Van den eenen God gaan, zonder dat zijn naam genoemd wordt, over de manier waarop Thomas wijsgerig over God spreekt. Na het inleidende gedicht filosofeert Van Mierlo namelijk over Gods bestaan en wezen. Thomas klimt, ter verklaring van wat is, steeds van oorzaak naar oorzaak in de waarneembare wereld. Hij stelt dan dat het eindige, beperkte, vergankelijke in laatste instantie afhangt van het oneindige, onbeperkte, onvergankelijke.Ga naar eind17 Van Mierlo maakt deze beweging in de eerste cyclus ook. In twintig sonnetten zet hij zijn eigen tijdelijkheid af tegen het eeuwige en komt via volledigheid, noodzakelijkheid, onveranderlijkheid, waarheid en goedheid ten slotte uit bij God. Gods bestaan en wezen overdenkt hij echter niet alleen in filosofische zin; de in aanzet logisch opgezette cyclus wordt onderbroken door het twaalfde sonnet, waarin de dichter God op haast mystieke wijze ervaart. Terwijl de overige sonnetten, met uitvoerige beschrijvingen van de kosmos en vol ingewikkelde terminologieën uit verschillende wetenschappelijke disciplines, vaak het karakter van een degelijk leerdicht krijgen, slaagt Van Mierlo er nu in emoties bij de lezer op te wekken, als hij het opklimmen naar God achter zich laat en Hem in de natuur ervaart. O Bloeiend wonder van de bronzen perelaren,
Die langs de lange rijen van mijn boomgaard staan!
Hoe dikwijls deedt gij mij, als 'k langs u heen mocht
gaan,
Een huivering van vreugd door al de leden varen!
'k Kan uren dan naar u in stil verrukking staren,
Als 't bruisend leven weer door d'ouden stam komt
slaan,
En ge, elk als jonge bruid, uw mooisten tooi trekt aan,
Dan welke schooner nooit voor koninginnen waren.
O roze en gouden pracht in daverend zonnelicht
Van veie lentekleur in 't frissche morgenschicht!
Geen kunstenaar die 't haalt uit vaardigste penseelen!
't Is alles maakwerk, dat - Dit hier is poëzie,
Zooals geen zongen ooit besnaardste menestrelen.
'k Geloof in God, niet, neen! 'k Geloof niet! 'k Zie hem,
'k zie!
De tweede afdeling van de eerste cyclus, ‘Wat God is’, bestaat uit dertien sonnetten, die alle, in tegenstelling tot eerdere, een titel hebben. Hier wordt steeds een eigenschap van God beschreven, zoals we dat terugvinden in Thomas' De divinis nominibus en Summa contra gentiles: door eigenschappen van Hem te noemen, wordt duidelijk wie en wat God is.Ga naar eind18 Een aantal titels correspondeert met die van hoofdstukken bij Thomas. ‘Gods enkelvoudigheid’, ‘Gods eeuwigheid’, ‘Gods volmaaktheid’, ‘Gods wijsheid’ en ‘Gods goedheid’ zien we in het laatst genoemde werk van Thomas als: ‘Quod in Deo nulla est compositio’, ‘Quod Deus sit aeternus’, ‘De perfectione divina’, ‘Quod Deus est intelligens’, ‘Quod Deus est bonus’. Ook nu legt Van Mierlo aspecten van Thomas' leer uit, al verwijst hij met het sonnet over Gods heiligheid eveneens naar de rey van engelen in Vondels Lucifer. We treffen overigens meer vormen van intertekstualiteit aan bij Van Mierlo. De zin op p. 65 ‘Welaan, dan, op! Met God in top is 't leven goed’ doet denken aan Gezelles ‘Met 't Kruis in top / zoo varen wij / door 't wereldtij / ten hoogen Hemel | |
[pagina 5]
| |
op!’Ga naar eind19 Wanneer hij spreekt over: ‘In zijner volheid onuitputtelijk genot / Kan niets de zaligheid der Godsgenieting stuiten’ (p. 43), en over ‘Hem genieten’ (p.44), roept hij reminiscenties op aan Hadewijchs ‘ghebruken’: ‘(...) soe werdt die minne al minne volvoet, daer hi ghebruket der sueter minnen’.Ga naar eind20 Van Mierlo vertaalt ‘ghebruken’ met ‘genieten’ en voegt eraan toe: ‘het woord heeft nog geen eigenlijk technische beteekenis, in 't bijzonder geen erotische; het is zelfs weinig meer dan bezitten (...)’Ga naar eind21 Ook het sonnet op p.60 lijkt door Hadewijch geïnspireerd, gezien de gebruikte terminologie en de manier waarop Van Mierlo speelt met het woord Lief(de): Wat is de liefde, die, getroeteld en gekoesterd,
Door 's Liefs omhelzing staag gewarmd wordt en
gevoesterd?
Maar liefde, die getrouw en sterk blijft in den nacht,
Die den Beminde volgt, waar Hij haar leide henen,
In lief, in leed, aan 't Kruis, waar Lief de Liefde wacht:
Dat is de ware Liefde; een grooter is er geene.
Ter vergelijking een fragment van het vijfentwintigste lied van Hadewijch: Maer daer lief met lieven lief so vasten gheraect
dat lief van lieven lief niet en mach,
ende lief met lieve soe lief doresmaect
dat lief levet lief op lieves sach -
(...)
daer wert ye seerst gequetst de minne.Ga naar eind22
In de derde afdeling ‘Gods voorzienigheid’ overweegt de dichter opnieuw, in navolging van Thomas, ‘doel en goddelijk beleid’ van en met de schepping. Het gaat om thema's als de bestemming van de mensheid, de vrije wil en de neiging tot het kwade, de zonde, het lijden, Gods goedheid en de verlossing van de wereld. De tweede cyclus, Levenskruisweg, bestaat uit veertien sonnetten, die parallel lopen met de veertien staties van de kruisweg, en een vijftiende sonnet, ‘Paschen’, over de verrijzenis van Christus. Filosofie en de leer van Thomas komen hier niet aan de orde; de auteur schrijft meer op het niveau van de eenvoudige volksdevotie. Een gelovige kan langs kruiswegstaties in zijn kerk gaan en daarbij ter overweging deze gedichten lezen. Het leven wordt erin voorgesteld als een weg die de mens naar zijn eigen dood aflegt. Hij heeft op die weg overdrachtelijk een eigen kruis te accepteren, zal eronder vallen en steeds weer overeind moeten komen. En zoals Christus voor zijn kruisiging van zijn kledingstukken werd ontdaan, zo zal van ieder mens vóór zijn dood steeds meer worden afgenomen en ten slotte zal hij al het aardse achter zich moeten laten, ‘stervend aan wat laag of wat vergankelijk is’. Bij de veertiende statie ziet de dichter zijn eigen dood onder ogen, maar in het gedicht ‘Paschen’ wordt beschreven hoe de mens die zich van het wereldse heeft afgekeerd, uiteindelijk vergoddelijkt de eeuwigheid in zal gaan: wie zich verliest, zal zichzelf bezitten; wie zich vernedert, zal verheven worden en wie zichzelf overwint, zal tenslotte alles overwinnen. Door de nacht van het Kruis gaat de mens naar het licht, en door de dood naar het eeuwige leven. De veertien staties beginnen, op de eerste na, met een aanroeping van God. Om een idee van de sfeer te geven laat ik hier de laatste, ongetwijfeld de meest dramatische van de serie, volgen.
Veertiende statie [Christus wordt begraven. AvD]
Mijn God! Eens lig ook ik ter ruste, stil en zacht,
Mijn handen vóór de borst aanbiddend
saamgevouwen,
Terwijl degenen die mij minden om mij rouwen,
En 't smeekend priesterkoor verheft zijn
doodenklacht.
Bij 't zingend bidden van de Kerk word ik gebracht,
Een zielloos lichaam, om, begraven in den grauwen
En killen moedergrond der vredige landouwen,
Ten donkeren slaap te gaan in ondoordringbren nacht.
Daar wordt wat van mij blijft met wat ik was geborgen;
Een schamel kruis, geplant door liefdevolle zorgen,
Vermeldt nog slechts den naam van wie daar rust
in 't graf.
En in zijn schaduwing, te midden van de puinen,
Door uw Barmhartigheid, die me immer gansch omgaf,
Hoor 'k eens, tot asch vergaan, de wekkende bazuinen.
| |
[pagina 6]
| |
Van de laatste serie gedichten Jesus' zege aan het kruis zijn de eerste vier genummerd; de volgende twee hebben alleen een motto, maar horen volgens de inhoudsopgave bij de voorgaande. Ook nu wordt gemediteerd over Christus' leven en dood: Zijn lijden uit liefde voor de mensheid, de triomf van de goddelijke liefde, de Man van Smarten, die zowel offerlam als Messias is. | |
VormVan Mierlo streefde met zijn gedichten niet naar vernieuwing. Dat geldt zowel voor de vorm als de inhoud van zijn in alexandrijnen geschreven sonnetten. De thomistische gedichten van de cyclus Van den eenen God hebben vaak een overheersend didactisch karakter en een hoog abstractieniveau. Een willekeurig voorbeeld: ‘Het eeuwig wezen is de volheid van het zijn (...)’, stelt Van Mierlo (p. 14) in navolging van Thomas en hij besluit: Ook de onvolledigheid van 't zijn komt niet van buiten.
Want het zijn-van-zich-zelf moet alles buitensluiten
Wat het afhanklijk make of met een grens omvaâm’.
't Kan niets verwerven wat zijn wezen zou verrijken,
Of 't ware van zich zelf en van anderen saâm.
Het zijn is 't zijn, waarvan al niet-zijn moet wijken.
In de serie ‘Wat God is’ valt het gebruik van concatenatio op, een stijlmiddel waarbij de regels van strofen onderling worden verbonden door herhaling van woorden of hele zinnen. We treffen het veelvuldig aan in de liederen van Hadewijch. Bij Van Mierlo gaat het om de laatste regel van een sonnet en de eerste van het erop volgende, bijvoorbeeld: ‘God is de hoogste rust volmaakter werkelijkheid’ en ‘Volmaakte werkelijkheid duldt geen verandering’. De overige cycli zijn door de relatief simpele inhoud gemakkelijker te lezen. Het lijkt alsof de auteur een ander publiek voor ogen heeft, al gebruikt hij ook daarin veelvuldig stijlfiguren als paradox, tegenstelling, uitroep en retorische vraag, en kiest hij voor elk gedicht een strakke vorm. En ook een serie gedichten moest een eenheid zijn. In het eerste deel van de cyclus Van den eenen God wordt de groei van de ‘ik’ naar ‘God’ in de vorm zichtbaar doordat het eerste woord ‘ik’ is en het laatste ‘God’; in de cyclus over Christus' lijden worden de kruiswegstaties gevolgd. | |
BesluitAls dichter was Van Mierlo niet op roem uit; hij schreef poëzie voor zijn genoegen en vanuit de behoefte zijn diepe geloofsleven, dat volgens hem niet om de Kerk heen kon, uit te dragen. Toen Kloos suggereerde dat de poëzie van Gezelle eigenlijk te persoonlijk was om kerkelijk te zijn, reageerde Van Mierlo verontwaardigd: ‘Hoe zou die goede heilige priester opgekeken hebben!’ Ook Hadewijch en vromen als zij, drukten in hun geschriften, anders dan Verwey in 1921 stelde, alleen maar hun volste katholieke gemoedsleven uit. In die traditie staan ook zijn eigen gedichten. Van Mierlo heeft zich net als Verwey vanuit de literatuurgeschiedenis met poëzie beziggehouden. Maar Verwey was in de eerste plaats dichter en Van Mierlo was voornamelijk theoreticus. De literatuur-theoreticus Van Mierlo heeft ongetwijfeld veel van zijn eigen bezwaren teruggevonden in de kritiek van de latere Verwey op de Tachtigers en zich door diens opvattingen ook laten leiden. Wat de Tachtigers schreven, vonden beiden te oppervlakkig; poëzie moest de lezer treffen in zijn diepste menszijn. Voor Van Mierlo was het katholicisme de kern van zijn bestaan, terwijl Verwey vanuit een eigen filosofisch systeem dacht en schreef. Beiden streefden naar een ruime opvatting van het begrip ‘ritme’ binnen de poëzie. Maar Van Mierlo hield, anders dan Verwey, vast aan traditionele vormen en liet zich inspireren door kunstenaars van vóór Tachtig. Hij meende dat de geschiedenis heeft aangetoond dat een overwegend didactisch gedicht wel degelijk van grote waarde kan zijn, en deinsde er ook zelf niet voor terug gedichten te schrijven van een hoog didactisch gehalte. Een enkele keer echter wilde hij niets meer uitleggen en niemand meer onderwijzen, bijvoorbeeld in de intimiteit van de tuin met bloeiende perelaren. Ik moest als vanzelf aan Hadewijchs lied over hazelaren denken: ‘Alse hem die tijt vernuwen sal, / Nochtan es berch ende dal / Wel donker ende ontsiene overal; / Doch geet de hasel bloijen.’ Even was de strenge geleerde een kwetsbaar mens. En hij werd me er dierbaar om. | |
[pagina 7]
| |
Tekening van Marie Cremers (1925), gemaakt naar aanleiding van Verweys De Vizioenen van Hadewych. Collectie Universiteit van Amsterdam.
|
|