Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 30
(2012)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |
‘Doet wèl gezegenden op aard!’
| |
Arm en rijk in de negentiende eeuwDe dichter S.J. van den Bergh (1814-1868), drogist van beroep, en gewaardeerd lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, heeft de afbeelding aangegrepen om de lezers nog eens duidelijk Gods inrichting van de wereld voor te houden; in die | |
[pagina 19]
| |
1 Illustratie in Aurora, Jaarboekje voor 1863. D.J. Jamin fecit, 1861, D.J. Sluyter sculps.
constellatie zijn er rijken en armen, dat heeft God zo gewild. De rijke moet zijn opdracht kennen: barmhartigheid betrachten ten opzichte van de arme. Maar ook de arme heeft een goddelijke opdracht, en die luidt: tevreden zijn. De conservatieve protestant Van den Bergh verwoordt hiermee het denken van een belangrijke meerderheid van de protestanten in de negentiende eeuw. De standen waren toen nog door God gegeven; het zou van hoogmoed getuigen aan dat idee te willen tornen. Van der Berghs gedicht getuigt van een zekere strijdbaarheid. Met droge ogen wijst hij beide groeperingen - armen en rijken - op hun plichten. Het is interessant te zien dat dezelfde voorstelling een jaar eerder (1862) een ander lid van de Maatschappij, W.J. Hofdijk (1816-1888), had geïnspireerd, maar hoe anders was diens toonzetting in zijn gedichtje ‘Sint-Nicolaas-Dag’.Ga naar eind4 Hofdijk was geen dominee en had klaarblijkelijk minder drang de door God gewenste ordening te accentueren. Nee, hij leeft mee met de minbedeelden en treurt: ‘O - armoede is iets wreeds.’ En als die beleefd wordt in de nabijheid van de weelde van anderen, geldt dat nog sterker, vindt hij: ‘Heur schaduw wordt zo zwart by 't zonlicht van 't geluk.’Ga naar eind5 Hofdijk toont zich, vergeleken met Van den Bergh, een man bij wie de christelijke naastenliefde veeleer in het hart zetelt dan in het hoofd. De negentiende eeuw was een periode van grote armoede. De industrialisatie had velen naar de steden gedreven, waar uitputtende en slecht betaalde arbeid hun wachtte. De huisvesting was erbarmelijk, de hygiëne miniem en het voedsel slecht. En wie ziek werd, had pech. Compassie voor alle ellende was er lang niet altijd: drankzucht en luiheid werden | |
[pagina 20]
| |
louter aan de armen zelf toegeschreven onder het motto ‘Eigen schuld, dikke bult’. Naar de achterliggende oorzaken van de ellende werd nog niet gezocht, laat staan naar structurele verbetering van de situatie. Volstrekt oprecht en zeker van zijn zaak betoogt Maatschappij-lid dominee C.E. van Koetsveld (1807-1893) in zijn Schetsen uit de pastory te Mastland dat arm zijn voor de arme ook niet zo erg is: hij is eraan gewend en weet niet beter, het is zijn natuurlijke staat.Ga naar eind6 Wanneer het in de winter zodanig vriest dat er werkelijk gevaar dreigt voor de arme sloebers, mag er best wat ondersteuning geleverd worden, maar voor het overige is het volstrekt ongepast dat de armen dingen zouden begeren die hun rechtens hun stand niet toekomen. Het zou hen lui maken en bovendien betrachten zij dan niet hun christenplicht. Hoe mooi was de wereld immers ingericht: de arme kon op deze manier de deugd der tevredenheid beoefenen, en daarmee Gode welgevallig zijn. Ook de rijke was er goed mee af. Die kreeg immers dankzij het bestaan van de arme de kans aalmoezen te geven en daarmee de deugd van christelijke naastenliefde te ontwikkelen. Gods oog scheen even liefhebbend over de beide typen schepselen, daar was men van overtuigd. Aan het principe van de vaststaande verhoudingen twijfelde men liever niet. | |
Een dominee en een roomse sintToch was armenzorg nodig; deze was in de negentiende eeuw vooral een taak van de kerken. Maar ook leken, welgesteld en met het hart op de juiste plaats, droegen hun steentje bij in de vorm van (gedragen) kleding, geld of voedsel. En elk jaar was er - in ons protestantse land - één moment bij uitstek om liefdadigheid te betrachten, en dat was het feest van Sinterklaas. Men liet zich daarbij inspireren door een eeuwenoude roomse heilige, Sint-Nicolaas. Dat is interessant, want waren het vanaf de Reformatie niet de protestanten geweest die zich vaak met alle macht verzet hadden tegen de aandacht die Sint-Nicolaas kreeg? Het is de protestantse kerk noch de overheid gelukt het feest uit te bannen. Met de katholieke kerken verdwenen weliswaar de vieringen aldaar, maar thuis achter de voordeuren bloeide, zowel bij de roomsen als bij de protestanten, een profane viering op, die in de loop van de tijd alleen maar aan belang won. Een gruwelijk, verfoeilijk feit in de ogen van strenge protestanten, en louter bijgeloof: Van Nicolaus, den 6. December. Dit is een kindere heylig, die Jaerlijks met verlangen verwagt wordt, om dat hy onder gruwelijke Leugens, bedrog en verschrikkinge veel zoetigheyt medebrengt, 't welck men den kinderen wijs maeckt, en van jonks op in plant, dat Klaes al dat goet tot de deur of schoorsteen inwerpt; of in de schoenen of koussen by nacht steekt, daer de Ouders wel beter weten; maer de kinderen gelooven, dat die goederen van Sinter Klaes komen, en alsoo word de leugen, superstitie, en afgoderije den kinderen in de pap te eeten gegeven.Ga naar eind7 Dit schreef Abraham Magyrus (1634-1702), predikant op Texel, in 1692 in een spottende tekst over ‘Almanachs Heiligen’. Het boekje was bepaald populair: tot in 1742 verschenen er herdrukken van. Maar wat zien we in de negentiende eeuw? De zeer rechtzinnigen binnen de protestantse kerk bleken weliswaar niet te vermurwen, maar het merendeel van de gelovigen propageerde het feest maar al te graag. Wat een kansen bood het niet ter opwekking van deugden! In de hoop geschenken te krijgen oefenden de kinderen zich in gehoorzaamheid en vlijt. Daarenboven werd hun mededogen voor de armen bijgebracht, zeker als de ouders daarin het goede voorbeeld gaven. In de legenden van Sint-Nicolaas vonden zij een voorbeeld bij uitstek van het onbaatzuchtig geven. Dat werd door de katholieke kerk al eeuwen gepropageerd. Daar kwam nog bij dat het huiselijke feest tot een gezellig, bindend familiefeest was uitgegroeid - iets van grote waarde. En zo omarmden de protestanten - mits niet te streng in de leer - het feest van Sint-Nicolaas, afkomstig uit de eigenlijk zo verfoeide roomse sfeer. Een prachtig voorbeeld van zo'n huiselijk sinterklaasfeest is te vinden in het lange gedicht van Petrus Augustus de Génestet (1829-1861), ‘De Sint-Nikolaasavond’ uit 1849.Ga naar eind8 Hij presenteerde het ontzagwekkend lange gedicht van 552 regels eerst als voordracht. De lengte ervan roept bewondering | |
[pagina 21]
| |
2 Illustratie door Carl Sierig bij P.A. de Génestet ‘Een Sint-Nicolaasavond’. In: Eerste gedichten, 1878.
op voor de jeugdige schrijver - op het moment van schrijven negentien jaar oud - maar evenzeer voor de geduldige luisteraars. De Génestet geeft allerlei interessante details aangaande de viering van het feest, maar waar ik in dit verband op wil wijzen, is zijn gevoelige hart en zijn mededogen ten opzichte van de arme kinderen aan wie dit feest maar al te vaak voorbij moest gaan. De Génestet was een vrijzinnige protestant van remonstrantse snit, maar was hij zich er wel van bewust dat er natuurlijk toch een vreemd luchtje kleefde aan zijn liefde voor de paapse heilige en diens feest? Hij begint met zich te verontschuldigen: O Bisschop! schoon 'k niet ligt een Heilige vertrouw,
Gij zijt een Heilige, dien 'k haast aanbidden zou;
Eén daad van minzaamheid, van weldoen was uw leven.
Uw liefde heeft u naam de onsterflijkheid gegeven.Ga naar eind9
Het gedicht leest als een lofzang op het feest. Ongetwijfeld benutte hij herinneringen aan de viering in het grote gezin van zijn oom, de schilder Jan Kruseman, waarin hij, zeven jaar oud, als wees was opgenomen.Ga naar eind10 Of hij daar ook zijn sociale bewogenheid heeft meegekregen, is onbekend, maar deze is overduidelijk te zien in het volgende fragment: Want, lieve hoorders, is 't niet kannibaalsch en wreed,
Dat men op zulk een feest het hongrig volk vergeet,
Dat met een zieklijk oog koomt op uw lekkers azen,
En met zijn bleeken neus kleeft aan de winkelglazen.Ga naar eind11
De atmosfeer van de illustratie (afb. 2) herinnert aan afbeelding 1. Ook hier het schrijnende verschil tussen arm en rijk. Rijke kinderen hebben het voor het kiezen aan de toonbank van een winkel, terwijl buiten een groepje schorriemorrie voor de deur staat toe te kijken. Meer zit er voor hen niet in. De afbeelding roept het medelijden op waarvan De Génestet in zijn tekst gewag maakt. | |
[pagina 22]
| |
Diverse geluidenHoe anders is het bij Nicolaas Beets (1814-1903), zijn collega dominee-dichter, en erelid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. In zijn geloofsbeleving was Beets aanzienlijk traditioneler dan De Génestet. Voor genuanceerd denken stond Beets niet erg open. Net als voor de meeste andere protestanten was het voor hem een uitgemaakte zaak dat God ieder mens zijn bepaalde plaats had gegeven in de maatschappij, maar het mededogen dat bij anderen vaak tot enige verzachting voerde, leek bij Beets volstrekt afwezig. Het zicht van arme kinderen voor een bakkerij brak het hart van De Génestet; Beets kon er slechts het pittoreske van zien. In zijn Camera Obscura uit 1839 beschrijft hij hoe zijn oog getroffen wordt door zulke kinderen: een kluwen jongetjes die hun neus platdrukken tegen het kelderraam van een ‘meester koekebakker’: Ik stond een ogenblik stil en verlustigde mij in de belangstelling dier straatjongens, die waarschijnlijk geen beter aandeel in de genoegens van Sint-Nicolaas zouden hebben, dan dat zij de lekkernijen zagen toebereiden, die hun begunstigder broederen gelukkig, of, zooals maltentige menschen beweren, ziek zouden maken.Ga naar eind12 Stof voor een humoristisch tafereeltje, dat waren ze voor Beets. Medelijden kwam niet in hem op. Wat een ideaal plaatje van tevredenheid toont Beets, en wat een mooie bijkomstigheid: als je niks te snoepen krijgt, kan je maag tenminste niet van slag raken. Ze boffen maar. Zo verstandig zijn lang niet alle schrijvers in die tijd. Zijn medebroeder in de Maatschappij, J.J.A. Goeverneur (1809-1889), beziet zo'n situatie een beetje anders. Die heeft het in zijn gedicht ‘Rijk en Arm op Sint Nicolaas’ over een ‘pover schaap’ dat ‘hunkert, snakt en watertandt’ en ‘gretig rekt de kleine hand’.Ga naar eind13 En collega-lid W.J. van Zeggelen (1811-1879) is eveneens begaan: 't schaamle kind doet mij zoo zeer!’, klaagt hij in zijn gedicht ‘Sint Nikolaas’.Ga naar eind14 En hij eindigt met een opwekking: ‘Maar leent 't ook aan Jonathan.’ Jonathan, dat was het pseudoniem van dominee J.P Hasebroek (1812-1896), eveneens lid van de Maatschappij. Hij had in 1837 het verhaal ‘Sint-Nicolaas’ gepubliceerd.Ga naar eind15 Daarin gaat de ik-figuur 's avonds de armelijke huizen langs om in navolging van de vroegchristelijke Nicolaas geld naar binnen te werpen. En net als zijn vriend Beets twee jaar later in zijn Camera Obscura observeert hij op straat een groepje arme wichtjes voor een banketwinkel. Zijn hart brak ervan, schrijft hij: zij stonden, bij eene felle koude, in lompen gekleed, op de steenen te bibberen. Maar toch konden zij van het aanlokkelijk gezigt niet scheiden; met kinderachtige nieuwsgierigheid gaapten zij al die heerlijkheden aan. En, wat mij het meeste trof, was, dat er in hunnen toon geen zweem van spijt of ontevredenheid was. Zij zagen kinderen van hunnen leeftijd binnengaan en met volle handen terugkeeren; geen gemor kwam over hunne lippen. Veeleer heerschte er onder hen eene blijde ingenomenheid, alsof zij wel degelijk deelgenooten van de feestvreugde waren. Zie, zóó waren zij het reeds gewoon geworden, de kinderen der rijken als andere wezens te beschouwen.Ga naar eind16 J.P. Hasebroek behoorde tot de kringen van het Réveil, orthodoxe protestanten die geenszins uit waren op veranderingen in de maatschappij. Het idee van de door God bepaalde standen was en bleef zeer aan hem besteed. Maar hij kende ook een oprecht gevoel van mededogen voor de ellendigen aan de onderkant van de maatschappij. Goed doen was voor hem geen christenplicht, maar een wezenlijke behoefte van het hart. De mogelijkheden van goed doen die het feest van Sint-Nicolaas bood, bleven hem bezighouden. Zevenentwintig jaar later schreef hij onder zijn eigen naam het gedicht ‘Sint-Nikolaas’: En nu verrijkt gij met uw schat den rijken,
Als droegt gij water in de zee:
Men ziet u niet in de arme wijken.
Gegoeden deelt ge uw goedren meê.
's Satijnen schoentje vloeit van gaven over,
Die ge uit uw korfje stroomen laat,
Daar 't houten klompje, grof en pover,
Door u vergeten, ledig staat.Ga naar eind17
| |
[pagina 23]
| |
Met ‘gij’ wordt Sint-Nicolaas bedoeld: ‘o Bisschop, die onsterfelijk, / Uw kromstaf nog na eeuwen zwaait.’Ga naar eind18 Maar de ware aangesprokene is natuurlijk de welgestelde lezer. Wat Hasebroek zo veel jaren eerder - als Jonathan, in proza - al aanbeval, herhaalt hij nu nog eens met klem: het Sint-Nicolaasfeest is zo'n mooie gelegenheid tot liefdadigheid. Zonder gêne houdt hij zijn publiek het voorbeeld van de betwiste roomse heilige voor. | |
BesluitIn de negentiende eeuw was armenzorg een kwestie van liefdadigheid. Het bleef Kurieren am Symptom zolang de oorzaken niet onderkend werden en zolang het bestaan van de armen aan de voorzienigheid van God werd toegeschreven. Hoe verschillend van aard deze twee feiten ook waren, gezamenlijk leidden ze ertoe dat de situatie bleef zoals ze was: gruwelijke armoede voor grote delen van de bevolking. Pas aan het einde van de eeuw kwam daar verandering in. De grotere aandacht van moderner denkende predikanten en leken voor scholing, beperking van kinderarbeid en huisvesting leidde tot betere levensomstandigheden. Ook over de onwrikbaarheid van de standenmaatschappij werd geleidelijk aan anders gedacht. In de periode die in dit artikel aan bod is gekomen - vanaf de jaren dertig tot de jaren zeventig van de negentiende eeuw - was het echter nog niet zo ver. Armenzorg was liefdewerk waartoe de individuele burger steeds weer aangespoord moest worden. Vele leden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, dominee of niet, hebben daar met hun teksten een steentje aan bijgedragen. Dat strekt hun tot eer. Net zoals het feit dat zij daarbij over de grenzen van hun geloof heen konden kijken. |
|