Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 29
(2011)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |
Ware kennis in Oud en Nieuw Oost-Indiën van François Valentyn
| |
[pagina 38]
| |
Titelbladzijde van Oud en Nieuw Oost-Indiën van François Valentyn. Universiteitsbibliotheek Stellenbosch.
onderzoek blootstond, werden meerminnen en eenhoorns niet automatisch naar het rijk der fabelen verbannen. Het waren trouwens niet de minsten die zich hiervoor interesseerden. Linnaeus was in de jaren 1730 bijvoorbeeld nog erg nieuwsgierig naar berichten over een zeemeermin in Denemarken. In een vroeg notitieboek nam hij de meermin in dezelfde categorie op als mensen en apen.Ga naar eind2 Aangaande de inhoud van de twee ‘uitbreidingen’: in het geval van de paradijsvogels nam Valentyn een met de feiten overeenstemmend standpunt in, terwijl hij ten aanzien van zeemensen een in onze ogen irrationele opvatting verdedigde. Ontologisch behoorden beide objecten in de achttiende eeuw echter tot dezelfde categorie, namelijk de kennisobjecten die ‘praeter naturam’ waren, dit wil zeggen objecten die zich weliswaar onderscheidden van wat binnen de ervaringswereld van vroegmoderne Europeanen ‘gewoon’ was, maar die niet als onnatuurlijk of bovennatuurlijk gezien werden.Ga naar eind3 Ze waren ook een geliefd onderwerp voor artikelen in achttiende-eeuwse wetenschappelijke tijdschriften. Van uit het perspectief van de wetenschapsgeschiedenis moet men discussies over deze objecten dan ook serieus nemen. In het hiernavolgende wil ik nagaan hoe Valentyn zijn standpunt in de contemporaine discussies over paradijsvogels en zeemensen aannemelijk probeerde maken. Dat hij in het geval van de paradijsvogels de vanuit een empirisch gezichtspunt foutieve traditie bestreed en bij de zeemensen mythes in stand probeerde te houden, is hier van ondergeschikt belang. Rond 1700 konden beweringen over paradijsvogels en zeemensen niet zonder meer weerlegd of bevestigd worden. Getuigenverklaringen en afbeeldingen moesten het standpunt in het debat aannemelijk maken. De sociale positie van de getuige en diens expertise speelden ook een rol. In bewijsvoeringen werd ‘historische’ of ‘morele’ evidentie beoogd, dit wil zeggen geen absolute, maar wel een hoge mate van zekerheid. Volgens de Leidse fysicus Willem Jacob's Gravesande (1688-1744) zou deze morele evidentie zelfs dezelfde mate van overreding bereiken als de mathematische evidentie van de geometrie.Ga naar eind4 | |
ParadijsvogelsParadijsvogels hadden aan het begin van de achttiende eeuw, anders dan zeemeerminnen, nog maar een korte geschiedenis in Europa. Ze werden pas in 1521 door de Portugese zeevaarder Ferdinand Magellaan en zijn metgezellen op het eiland Tidore ‘ontdekt’. De secretaris van Karel V, Maximilianus Transilvanus (ca. 1490-ca. 1538), beschreef het vogeltje vervolgens in 1522 in een brief aan de aartsbisschop van Salzburg; de brief werd in 1523 onder de titel De Moluccis insulis gedrukt. Transilvanus | |
[pagina 39]
| |
Een paradijsvogel met poten bij de letter R. Uit: F. Valentyn, Oud en Nieuw Oost-Indiën. 1726. Universiteitsbibliotheek Stellenbosch.
beweert hier onder meer dat het diertje nooit de aarde raakt; zo nu en dan zouden paradijsvogels uit de lucht vallen. Volgens de ‘Moren’ was het vogeltje in het paradijs geboren. Ze noemden het daarom Manuccodiata (Manucodiata), wat zoveel betekende als Avicula Dei, vogeltje van God. De eerste geprepareerde paradijsvogels arriveerden na 1540 in Lissabon. Geen van de vogels had poten omdat de jagers van de Aru-eilanden die handel dreven in paradijsvogels, de gewoonte hadden deze af te snijden. Mede op grond van dit gegeven beweerde de Italiaanse geleerde Girolamo Cardano (1501-1576) dat de paradijsvogel geen behoefte had aan poten omdat hij zich altijd hoog in de lucht ophield. De rug van het mannetje had volgens hem een gleuf die overeenkwam met een gleuf in de borst van het vrouwtje. Door de beide holtes tegen elkaar te leggen konden ze met zijn tweeën vliegend een ei uitbroeden. Het mannetje had bovendien in de staart twee draden waarmee hij het vrouwtje kon omstrengelen en zich tijdens het broeden aan zijn partner kon vasthouden. Vermoedelijk leefden paradijsvogels van hemelse dauw.Ga naar eind5 Incidentele exemplaren met poten werden door verzamelaars gewantrouwd en soms alsnog van hun poten ontdaan. De bijzondere anatomie en levenswijze van de paradijsvogel spraken ook de religieuze verbeelding aan. De paradijsvogel was vooral in katholieke kringen een populair embleem voor een van het aardse afgewende levenshouding. Een kritische houding tegenover deze opinies ontstond met de Exoticorum libri decem (1605) van | |
[pagina 40]
| |
de Frans-Nederlandse natuurhistoricus Carolus Clusius (1526-1609). Op grond van een op dat moment onuitgegeven reisverslag van admiraal Jacob van Heemskerk durfde Clusius te beweren dat paradijsvogels wel degelijk poten hadden. Zelf kon hij helaas geen geprepareerd exemplaar met poten te pakken krijgen.Ga naar eind6 De exemplaren met poten die door zeevaarders naar Nederland gebracht waren, had keizer Rudolf II gekocht en naar Frankfurt laten sturen. De afbeelding van de paradijsvogel in de Exoticorum libri decem is daarom van een exemplaar zonder poten. In 1676 gaat de Engelse ornitholoog Francis Willughby (1635-1672) er al van uit dat paradijsvogels niet pootloos zijn (‘non esse apodes’), waarna hij een lijstje geeft van de gangbare misvattingen over paradijsvogels (‘Errores circa Manucodiatas’), die hij stelt tegenover de opvattingen van in zijn ogen meer betrouwbare recente auteurs zoals Clusius. Om zekerheid over de anatomie van de paradijsvogel te krijgen is het volgens Willughby nodig empirische informatie bij de plaatselijke bevolking (‘ab incolis’) van Oost-Indië in te winnen.Ga naar eind7 Dergelijke informatie is in latere jaren echter alleen mondjesmaat verschenen en is hoofdzakelijk te vinden in het werk van Valentyn.Ga naar eind8 Hoewel Valentyn niet naar Willughby verwijst, leest zijn relaas als een poging een antwoord te geven op de oproep van Willughby. Allereerst vormde in Valentyns boek een drietal afbeeldingen ‘naar 't leven’ het bewijs dat ze inderdaad over poten beschikten. Afbeeldingen ‘naar 't leven’ hielden in de vroegmoderne tijd de belofte in van een nauwkeurige weergave van de werkelijkheid; ze leverden een getuigenis van de objecten die ze voorstelden. Het gebruik van de term ‘naar 't leven’ in een beschrijving was een waarmerk om te bevestigen dat de afbeelding de status had van een document.Ga naar eind9 In de praktijk beschikte Valentyn overigens alleen over dode vogeltjes. Zijn kennis van levende paradijsvogels was nog niet gebaseerd op ‘autopsie’ van de Europese onderzoeker, maar was uit de tweede hand en van niet-Europese herkomst: de inwoners van de Aru-eilanden en de Papoea's. Ondanks Willughby's oproep was dit soort ‘local knowledge’ binnen de vroegmoderne epistemologie niet probleemloos. Betrouwbaarheid van kennis was afhankelijk van de identiteit van de getuige. En de ideale getuige was een heer van stand - zoals Valentyn - die zelfbeheersing aan de dag legde en belangeloos optrad.Ga naar eind10 Het sprak daarom niet vanzelf je te beroepen op kennis van Papoea-jagers die in paradijsvogels handelden, zeker niet wanneer ze elders in Valentyns werk werden voorgesteld als wrede wilden, wat impliceerde dat er iets aan hun zelfbeheersing en rationaliteit schortte. Op basis van dode vogeltjes en getuigenissen van Aruëzen en Papoea's doet Valentyn zijn best de nog steeds algemeen gangbare misvattingen over paradijsvogels te corrigeren. Hij gaat er doorgaans niet alleen van uit dat de vogels poten hebben, maar demystificeert ook het verhaal dat ze een holte hebben om vliegend te kunnen broeden. Dit soort beweringen noemt hij ‘louter beuzelingen’ (p.308). De holte is volgens hem het resultaat van het verwijderen van bederfelijk vlees bij het prepareren, waardoor het lichaam van de vogel er wat ingezakt uitziet. Toch vervalt Valentyn incidenteel in het oudere wonder-discours over paradijsvogels dat zijn neerslag had gekregen in emblemata en imprese. Wanneer de paradijsvogel zijn levenseinde voelde naderen, zou hij volgens Valentyn recht omhoog naar de zon vliegen ‘tot zyn kragten bezwyken, en hy zoo dood neder valt’. Hele zwermen paradijsvogels zouden soms dood uit de hemel vallen. Was dit geen prachtig ‘zinnebeeld van een Christen’? Ook de christen moet aan het eind van zijn leven op de vleugelen van zijn geloof naar Christus, de ‘ware Zonne der Gerechtigheid’, vliegen ‘tot dat zyn kragten beswykende, zyn doode romp wel ter nedervalt’ (p.311). Het door Valentyn beschreven ‘zinnebeeld’ is overigens ontleend aan de destijds beroemde natuurhistoricus Ulisse Aldrovandi (1522-1605), die aan het begin van Valentyns paradijsvogel-beschrijving (p.306) juist om zijn misvattingen bekritiseerd was.Ga naar eind11 De zinnebeeldige betekenis die Valentyn in navolging van Aldrovandi aan de vlucht van de paradijsvogel toekent, is trouwens een van de zeldzame gevallen waar hij een religieuze uitleg geeft aan een natuurverschijnsel. Tegen de achtergrond van het in protestantse kringen in de Republiek populaire fysico-theologische gedachtegoed is deze terughoudendheid van een dominee opmerkelijk. | |
[pagina 41]
| |
Het ‘Zeewijf van Buru’. Uit: F. Valentyn, Oud en Nieuw Oost-Indiën. 1726. Universiteitsbibliotheek Stellenbosch.
| |
ZeemensenIn het debat over het bestaan van zeemensen verdedigt Valentyn de overgeleverde kennis. Het deel waarin hij dat doet, beslaat zes foliobladzijden tekst en een dubbelbladige afbeelding waarop naast een zeemeermin, een zwaardvis, een vliegende vis, een haai en een Maledivische kokosnoot zijn afgebeeld.Ga naar eind12 Inclusief de handen van de zeemeermin, zouden dit allemaal waardevolle verzamelstukken geweest kunnen zijn. De schijnbaar gewone kokosnoot uit de Maledieven bijvoorbeeld, was een bijzonder kostbare en ongewone kokosnoot. Deze zou namelijk een effectief en universeel tegengif bevatten. Keizer Rudolf II zou, volgens Valentyn, zelfs vierduizend gulden voor zo'n kokosnoot geboden hebben.Ga naar eind13 Valentyn probeert in de sectie ‘Van de zee-menschen’ te bewijzen dat zeemensen inderdaad bestonden. Hoewel hij hierom door zijn critici in de negentiende en twintigste eeuw belachelijk is gemaakt, werd dit standpunt in de achttiende eeuw serieus genomen. Niet alleen Linnaeus had interesse voor het onderwerp, maar ook de directeur van het stadhouderlijke natuurhistorische kabinet Aernout Vosmaer (1720-1799), door wie Valentyn in een artikel over zeemeerminnen in de Verhandelingen uitgegeeven door de Hollandsche Maatschappye der Weetenschappen te Haarlem in 1786 wordt aangevoerd als de belangrijkste getuige voor het bestaan van zeemeerminnen uit ‘onze verlichte eeuw’.Ga naar eind14 Volgens Valentyn is de zaak eenvoudig. Zeemensen bestaan en men moet ze niet verwarren met de ‘Doejong’, de Indische zeekoe. Hoewel dit dier als | |
[pagina 42]
| |
een mens kan huilen, is het geen zeemens, onder andere omdat de kop geen gelijkenis vertoont met een menselijk hoofd.Ga naar eind15 Het bestaan van zeemensen past volgens Valentyn ook helemaal in de orde van de natuur, omdat er immers ook zeekoeien, zeepaarden, zeehonden en zeebomen bestaan (p.332-333). Om zijn zaak voor de sceptische lezer aannemelijk te maken, presenteert hij een reeks waarnemingen van zeemensen. Afgezien van twee voorbeelden uit de klassieke oudheid zijn de meeste uit de late middeleeuwen en de vroegmoderne tijd. Daaronder bevinden zich destijds bekende gevallen, zoals van de zeemeermin van Edam, die ook bekendstond als de meermin van Haarlem. Volgens Valentyn (p.333) werd dit wezen in 1403 door Edamse boerinnen in het zeewater ontdekt en door hen met een boot naar Edam gebracht. Hier heeft men haar van algen gereinigd en aangekleed. Toen de Haarlemmers van de wonderbaarlijke vangst hoorden, verzochten ze de Edammers de meermin naar Haarlem te brengen. In Haarlem zou men haar hebben leren spinnen. Na een paar jaar in Haarlem geleefd te hebben, is ze gestorven en is ze in Haarlem begraven. Vosmaer heeft in 1786 een artikel gewijd aan de zeemeermin van Edam om de vraag te beantwoorden of het hier werkelijk om een zeemeermin ging. Het uiterlijk was voor hem bepalend en aangezien ze op schilderijen doorgaans als tweebenige vrouw werd voorsteld, voldeed ze niet aan het belangrijkste kenmerk van de zeemeermin: een vissenstaart.Ga naar eind16 Niettemin wijst Vosmaer nergens het bestaan van zeemensen als zodanig van de hand. Integendeel. Zelfs als het onmogelijk is harde bewijzen voor het bestaan van zeemensen te vinden, is er voor Vosmaer geen reden tot twijfel. In zijn voorwoord bij de tweede editie van Poissons, Ecrévisses et Crabes van de hugenoot Louis Renard (ca.1678-1746) in 1754 geeft Vosmaer een verklaring voor de ongrijpbaarheid van zeemensen. Zeemensen lijken volgens hem niet alleen qua uiterlijk op mensen, maar ook wat betreft hun verstand. Dat zou ze in staat stellen aan de netten van vissers te ontsnappen.Ga naar eind17 Zonder twijfel was de afbeelding van de zeemeermin in Valentyns werk het meest overtuigende bewijs. De oorspronkelijke tekening was door de ziekentrooster Samuel Fallours gemaakt, die ook honderden tekeningen van tropische vissen voor Valentyns Oud en Nieuw Oost-Indiën vervaardigd had. Valentyn had de tekening van de meermin echter via een omweg pas na zijn terugkeer uit Zuidoost-Azië in december 1716 van Louis Renard gekregen. | |
Renard, Valentyn en de zeemeerminDe hugenoot Renard was als agent van koning Georg(e) I van Hannover en Engeland een vooraanstaande figuur in Amsterdam. Hij had Peter de Grote in 1716 op bezoek gehad en hem onder andere Fallours' tekening van de meermin getoond. Peter, die tijdens zijn bezoek aan Nederland verschillende Amsterdamse rariteitenkabinetten voor zijn Petersburgse Kunstkamera kocht, wilde graag de oorspronkelijke meermin zelf zien, die volgens geruchten in het bezit van Valentyn zou zijn. Per brief vroeg Renard aan Valentyn of hij de meermin aan de tsaar kon laten zien. De brief aan Valentyn werd vergezeld van de door Fallours vervaardigde tekening van de zeemeermin, die Valentyn liet kopiëren. In zijn antwoordbrief zei Valentyn dat het hem speet, dat hij helaas niet de eigenaar van een meermin was, en hij voegde mededelingen toe ‘die bekwaam waren, om zyn Ed. [tsaar Peter] te doen gelooven, dat het egter zeker was, dat zulke Zee-Menschen in Amboina vielen [voorkwamen]’ (p.332). Renard heeft deze brief van Valentyn, waarvan een afschrift in de Leidse ub bewaard wordt, samen met andere verklaringen die de authenticiteit van de tekeningen in zijn Poissons, Ecrévisses et Crabes moesten aantonen, gepubliceerd.Ga naar eind18 De authenticiteitsverklaring van Valentyn moest garanderen dat de tekening van de zeemeermin ‘naar 't leven’ was getekend. Volgens Renards en Valentyns mededelingen zou Fallours de zeemeermin in 1712 bij het eiland Buru in de buurt van Ambon levend gevangen hebben. Ze mat vijf Rijnse voeten en vijf duimen (ongeveer 1,68 meter). Fallours had haar vier dagen en zeven uren in leven gehouden, waarna ze gestorven was zonder een verstaanbaar woord gesproken te hebben. Renard zegt dat ze piepte als een muis en dat haar uitwerpselen eruitzagen als die van een kat. Na haar dood zou de gouverneur van Ambon, Adriaen van der Stel, Fallours gevraagd hebben het lichaam aan hem te overhandigen. Valentyn sluit niet uit dat het lichaam misschien nog eens in de | |
[pagina 43]
| |
nalatenschap van Van der Stel zou kunnen opduiken. De versie van de tekening in Valentyns boek - getekend door de Dordtse schilder Matthys Balen - onderscheidt zich wel in een paar opzichten van de tekening van Fallours zoals die onder andere in het boek van Renard is overgeleverd. Ten eerste zijn in Valentyns boek meerdere zeewonderen samen met de zeemeermin afgebeeld; in Renards werk alleen een kreeft. De zeemeermin en de andere zeedieren zijn bij Valentyn bovendien in een realistisch strandlandschap geplaatst. Deze aankleding verhoogt natuurlijk de geloofwaardigheid. De gravure geeft de indruk dat men in de Molukken allerlei ongewone maar niettemin reëel bestaande dieren kan vinden, waaronder zeemeerminnen. Ten tweede zijn het bovenlichaam en het hoofd van de zeemeermin mooier gemaakt. Ze ziet er classicistischer en ook meer Europees uit, en daardoor voor een Europees publiek menselijker, dan op de tekening van Fallours of op de afbeelding in Poissons, Ecrévisses et Crabes, hoewel Valentyn in zijn beschrijving verzekert dat de voorstelling precies overeenkomt met de oorspronkelijke tekening. Ook Valentyns beschrijving benadrukt de menselijkheid van de meermin van Buru: ‘Het hoofd was als dat van een Vrouw-Mensch, hebbende zyne behoorlyke evematigheid van deelen, en van de oogen, neus, en mond; dog de oogen, die zeer licht-blaeuw waren, vertoonden zig een weinig anders, als van een ander Mensch’ (p.331). | |
HuisHoewel slechts een klein deel van Valentyns werk aan zeemensen gewijd is, was deze beschrijving wel degelijk belangrijk voor de auteur en zijn reputatie. Na zijn terugkeer naar Nederland in 1714 kocht Valentyn in Dordrecht een groot huis aan de Merwede en liet het renoveren. In de grote salon, met uitzicht op de rivier, werd de schoorsteenmantel gedecoreerd met schelpen, een teken van de belangrijkste liefhebberij van Valentyn: de conchyliologie. Valentyn was namelijk lid van het eerste genootschap van schelpenverzamelaars in Nederland en in de wereld. De façade van zijn huis liet hij versieren met twee zeemeerminnen. In dit huis, dat tegenwoordig bekendstaat als het ‘Huis de Meerminnen’,De gevel van ‘Huis de Meerminnen’, het huis van Valentyn aan de Wolwevershaven in Dordrecht. Foto: Willem Otten.
heeft Valentyn aan zijn boek gewerkt. Valentyns Oud en Nieuw Oost-Indiën bleef tot diep in de negentiende eeuw een van de belangrijkste naslagwerken over Zuidoost-Azië. De beschrijving van de zeemensen heeft zijn reputatie op de lange duur echter vooral geschaad. Alleen een minderheid onder zijn lezers, zoals de Schotse linguïst Lord Monboddo (1714-1799), liet zich door Valentyn overtuigen. Nadat Monboddo Valentyns beschrijving van de zeemensen naverteld had, vatte hij zijn eigen inzichten over het bestaan van zeemensen als volgt samen: These, and such are the facts, as they appear to me sufficiently attested; and are not, as I think, by nature of things, impossible; for there does not appear to me any impossibility or contradiction, that there should be a marine animal, of the human form, which can live | |
[pagina 44]
| |
in the water as we do in the air, or even that this animal should not have two legs as we have, but should end in a tail like a fish.Ga naar eind19 Omdat het bestaan van zeemensen mogelijk is, zijn ze, volgens Monboddo, ook door God geschapen. De meerderheid van de geleerden deelde na 1800 echter het standpunt van de Franse natuurhistoricus Georges Cuvier (1769-1832), die de afbeelding van de zeemeermin in Valentyns werk in 1809 een ‘figure ridicule’ noemde.Ga naar eind20 |
|