In memoriam: Prof. Dr. André Hanou (1941-2011)
Marleen de Vries
Toen ik in 1988 het universum van André Hanou binnenstapte, kon ik niet voorzien dat ik tot het einde van zijn leven bevriend met hem zou blijven. Onze werelden raakten elkaar op de vierde verdieping van het P.C. Hooft-huis, de Letterenfaculteit van de Universiteit van Amsterdam in de Spuistraat. André had er, net als velen van zijn collegae, een piepklein kamertje, waar, bij mooi weer, de zon naar binnen scheen. ‘Vind je het erg als ik een sigaret opsteek?,’ vroeg hij.
Anticiperend op het antwoord, zette hij alvast het raam op een kier. Op zijn bureau lagen stapeltjes. Stapeltjes boeken, stapeltjes kopieën, stapeltjes mappen met aantekeningen en stapeltjes werkstukken en doctoraalscripties in wording.
In 1988 was André 47 en ik 22. We scheelden precies een kwart eeuw. André deed alsof ie daar geen last van had. Eén van zijn charmes was dat hij je het gevoel gaf dat je meetelde en dat je als studenten onder elkaar zat te praten. Beiden gegrepen door die ene passage uit een tijdschrift van Willem van Swaanenburg, of door woorden als ‘balsemiek’ en ‘to bliktri’ bij Wolff en Deken. Het gevoel van verbondenheid dat André creëerde, werd versterkt door zijn onbevangenheid en zijn nieuwsgierigheid. Het leek alsof ook híj voor het eerst kennismaakte met achttiende-eeuwse literatuur. Omdat André daarnaast met zichtbaar genoegen afgaf op het establishment en op iedereen die zijns inziens een verkeerd beeld schetste van de periode waaraan hij zijn hart had verpand, de Verlichting, was het volslagen duidelijk: een gemeenschappelijke strijd bond ons.
Daardoor vergat je dat er een man tegenover je zat die al lang geen student meer was en die er een halve carrière als historisch-letterkundige op had zitten, hoewel hij zelf de laatste was om het woord ‘carrière’ te gebruiken. Pfff! En zo kwam het dat ik pas laat in de gaten kreeg dat André als neerlandicus al jaren leading was en zou blijven op het gebied van de achttiende eeuw. Wist ik veel dat een tijdschrift als Spektator, waaruit ik met enige regelmaat artikelen kopieerde, er ooit niet was geweest? André Hanou was een van de mede-oprichters geweest. Al net zo vanzelfsprekend behoorde de ‘lijst Hanou’ tot het standaard studiemateriaal van een student neerlandistiek in de jaren tachtig. Hoe zou je zonder kunnen? De officiële titel luidde: Periodieken, aanwezig in tss-catalogus uba, uitgegeven in Nederland/België, tot en met 1800. Monnikenwerk, verricht door de man die in Monnickendam was geboren, maar zichzelf een echte Amsterdammer voelde.
Vóór mij, in dat kamertje, zat dus, zonder dat ik het door had, een rot in het vak die nu zijn tweede caballero zonder filter opstak en vroeg of ik niet een teksteditie wilde maken van een van de tijdschriften van Weyerman. Als stageproject. ‘Ik denk dat dat goed voor je is,’ zei hij. Ik knikte instemmend. ‘Waarom Weyerman?’, vroeg ik. ‘Waarom niet iets met een genootschap?’ Ik was die dag tenslotte op de vierde etage van het P.C. Hoofthuis beland omdat ik in een werkgroep zat van André over het Amsterdamse genootschap ‘Felix Meritis’. André zweeg eerst even en mompelde vervolgens iets over de urgentie van het werk van Weyerman. Dat het toe was aan een groter publiek. Zelf had hij er even geen tijd voor, want in 1988 was hij in de ban van Johannes Kinker, wiens werk al net zo urgent was als dat van Weyerman. Inderdaad promoveerde hij dat jaar op Sluiers van Isis: Johannes Kinker als voorvechter van de Verlichting, in de Vrijmetselarij en andere Nederlandse genootschappen, 1795-1845.
Drie weken later waren de plannen veranderd. Dringender nog dan aan een teksteditie was er behoefte aan een bibliografie van de werken van Weyerman. ‘Ik ben niet echt een bibliograaf,’ zei ik nog. Maar dat soort argumenten was voor André bijzaak. Dat leerde ik dan wel. Veel belangrijker was het om die achttiende eeuw te ontsluiten. Hoe sneller, hoe beter.
In de drieëntwintig jaar dat ik André heb gekend, heb ik me er altijd over verbaasd dat zijn liefde voor de achttiende eeuw geen moment verflauwde. Hij bleef die nieuwsgierige, niet te stuiten onderzoeker die pareltjes opdook uit de literatuur van de achttiende eeuw. Ook werd hij er niet moe van klappen te blijven uitdelen naar allen die bleven volhouden dat de achttiende eeuw eigenlijk maar saai was en dat de Verlichting voorbij was gegaan aan Nederland. Zijn oratie Bewegende beelden. Pygmalion en het beeld van de literatuur van de Nederlandse Verlichting (2001) is wat dat betreft een hoogtepunt van geleerde, erudiete en vermakelijke verontwaardiging.
De werkelijkheid was in 2001 minder erg dan de maestro het deed voorkomen. Mede door toedoen van André bloeide de studie van de achttiende eeuw als nooit tevoren. De Stichting Weyerman, ook al zo'n succesvol geesteskind van André, telde meer leden dan ooit. André's meest talentvolle studenten publiceerden en waren aan