Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 28
(2010)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
‘Een kus in de Lurlei’ op 15 augustus 1863
| |
[pagina 58]
| |
1 Haverschmidt met zijn jonge bruid op huwelijksreis.
2 ‘Een kus in de Lurlei’.
de net aangelegde tunnel. Door dichte potloodarceringen heen zien we in de tunnel een trein die Rijnafwaarts, naar het noorden dus, rijdt. Hierin zit, door een overgroot raam te zien, een stel, waarvan de man de tegenover hem zittende vrouw kust. Hij draagt een hoge hoed, zij een platte reishoed - de hoofddeksels, die wij ook in andere scènes tegenkomen. Het bijschrift vat samen wat we zien: ‘Een kus in de Lurlei’. HaverSchmidt zelf onderstreept het ‘in’ (afb.2). In de trein gezeten kon HaverSchmidt dit panorama natuurlijk niet zien. Hij moest, wat hij anders niet nodig had, op een voorbeeld terugvallen. Aangezien hij de tekeningen kennelijk niet achteraf maar onderweg maakte, zal dat de reisgids geweest zijn, de Baedeker, die vier keer in het dagboekje verschijnt, totdat Koos hem weer opgelucht uit haar hand laat vallen als zij (op de laatste tekening van het reisverslag) weer terug bij haar ouders in Utrecht aankomt (afb.3). Het jonge paar heeft naar alle waarschijnlijkheid de meest recente uitgave van 1862 gebruikt die voor de reis was aangeschaft. Op zijn eerdere reis gebruikte HaverSchmidt de Baedeker wel in Antwerpen, maar niet voor de ‘Rheinlande’. Deze twaalfde druk bevat veertien lithografeën, waaronder de ‘Lurley’, geheel overeenstemmend met onze schets en ook met het merkwaardige profiel, waarin Baedeker de trekken van Napoleon I herkent (afb.2 en 4).Ga naar eind2 De reisgidsen die de uitgever Karl Baedeker (1801-1859) uit Koblenz sinds de vroege jaren dertig ‘für Schnellreisende’ had uitgegeven, waren een geweldig succes. Nadat hij uitsluitend met Duitstalige ‘Rheinreisen’ begonnen was, bediende hij al snel een internationaal publiek voor landen door de hele wereld. Alleen voor het Engelse taalgebied waren de gidsen van Murray geduchte concurrenten. Op een van HaverSchmidts schetsjes zit op de boot naast het jonge stel met zijn Baedeker een Engelse dame met haar Murray. Onder meer het gebruik van reisgidsen leidde ertoe dat belangrijke bezienswaardigheden en feiten door particuliere dagboekschrijvers niet meer zo nadrukkelijk beschreven hoefden te worden. Maar ze werden ook minder goed waargenomen. De gids vervangt de authentieke ervaring, wat Bernard Gewin al in 1840 betreurt. Een generatie later klaagt Carel Vosmaer: ‘Op bevel | |
[pagina 59]
| |
3 Thuiskomst in Utrecht.
van den Murray of Baedeker zullen zij [de “hedendaagsche reizigers”, JB] zuchten in de kerker van Chillon, even hê! zeggen van de Jungfrau, in het voorbijgaan, vluchtigjes, vluchtigjes hun lof schenken aan de kathedraal te Florence (...) En dan naar huis, met even ledig hoofd als bij den uittocht, met uitzondering, dat er een paar hokjes gevuld blijven met wat er van den Guide in is blijven hangen.’Ga naar eind3 | |
De reisZo'n reisje langs de Rijn was omstreeks het midden van de eeuw gemakkelijker geworden. De eindeloze douanecontroles waren verminderd, het toegenomen verkeer met stoomboten en de aanleg van spoorlijnen hadden de reis goedkoper en minder omslachtig gemaakt. HaverSchmidt verdiende als predikant in Den Helder, waar hij in 1862 was beroepen, vijftienhonderd gulden. Hij had zich verloofd met Koos, de dochter van een niet onbemiddelde ijzerwarenhandelaar aan de Utrechtse Oude Gracht, die hij op de bruiloft van zijn vriend Adrianus van Wessen in Tiel had leren kennen. Waarschijnlijk probeerden zij zo snel mogelijk zo ver mogelijk te komen. HaverSchmidt was als student al een keer in Godesberg geweest (in 1853) en had in 1861 een ‘reis door België en langs den Rijn’ ondernomen. Zijn bruid had waarschijnlijk nooit eerder de landsgrenzen overschreden. Wie tot de betere standen behoorde, trok voor een huwelijksreis meer tijd uit en vond een Rijntochtje toch al gauw wat populair. De overgrote meerderheid van de Nederlanders kon toen van welk soort huwelijksreis slechts dromen.Ga naar eind4 Huwelijksreizen vervingen in die jaren geleidelijk de vroeger gebruikelijke uitgebreide bruiloften. Omstreeks het midden van de eeuw betreurt Jacobus Scheltema nog het ‘hoogst onkiesche, hetwelk daarin gelegen is, dat de bruid in een vreemd huis tot den stand van vrouw overgaat, en dat het jonge paar, de heilige eerste week doorbrengt onder vreemden en in eene herberg’. Hasebroek specificeert het reisdoel: ‘Vroeger schaakten de minnaars hun liefje vóór het huwelijk: het heeft er veel van, dat ze ze nu na het huwelijk schaken (...) men doet (...) alsof het huwelijksgeluk een schat is, door den Draak van | |
[pagina 60]
| |
4 De Loreley.
den Drachenfelz [!] of den Berggeest van het Zevengebergte bewaakt.’ Gepubliceerd zijn - helaas niet geïllustreerde - verslagen van gefortuneerde stellen uit 1835 en 1837. Zij trekken er meer tijd voor uit en maken onder meer gebruik van gehuurde rijtuigen. Een stel ziet daarbij van zijn oorspronkelijk reisdoel af, ‘daar men in Zwitserland zoo gemakkelijk volgens vertellingen in afgrijselijke diepten kan neerstorten, of onder de sneeuw begraven en op dergelijke verschrikkelijke manieren meer zijn dood kan vinden’ en besluit tot ‘een tourtje naar de boorden van den Rijn en en passant de badplaatsen Aken, Ems en Wiesbaden’. Adriaan van der Hoop geeft een aardig beeld van dit soort reisjes:Ga naar eind5 Men reist met eigen equipage,
Of kiest, om 't beterkoop, de boot.
De grens.... ontpakking der bagage,
Zij bloost... zelfs voor haar echtgenoot.
En Maas- of Rhijn of Moezelstroomen,
Zien 't opgaan van hun huwelijkszon,
Of wel men trekt naar Seines zoomen,
Naar 't nieuwerwetsche Babylon.
| |
De plekHaastig en stiekem gegeven kussen zijn een in literatuur en film graag gebruikt motief. In de negentiende eeuw was al een kus in het openbaar een inbreuk op intimiteit en goede manieren. Het ‘stelen’ van een kus is vanaf de zeventiende en zeker in de achttiende eeuw een hoogtepunt in de amoureuze poëzie. Zo'n geheime kus is natuurlijk ook heel wat prikkelender dan de traditionele verlovings- of huwelijkskus als ‘sublimierte Form des ehelichen Einswerdens,’ zoals het lexicon het definieert. Dat ook die nog spannend genoeg is, laat Multatuli aan zijn aanstaande Tine weten: ‘ik die anders nogal stoutmoedig ben, zal er tegen opzien U eene kus te geven’.Ga naar eind6 Als HaverSchmidt bij de kus ‘in’ de berg al niet aan de liefdeszieke Tannhäuser gedacht heeft, die zeven jaar in de berg van Venus opgesloten blijft, de mythologische betekenis van de Loreley kende hij zeker. De steil uit de rivier oprijzende rots was vanouds door stroomversnellingen gevaarlijk en om zijn meervoudige echo beroemd. Pas nadat Clemens Brentano in 1801 het gevaar voor schippers met het oeroude Melusine-motief had verbonden, ontstond de kunstmythe van de blonde, mannenvernietigende | |
[pagina 61]
| |
Loreley, die even later door Heines gedicht snel wereldberoemd werd. Hoe zeer het ‘Erleben’ van de beroemde rots verandert, laat zich onder meer uit twee opeenvolgende edities van de (voor de Baedeker) belangrijkste Rijngids, het Handbuch van Aloys Schreiber, aflezen. In de eerste druk van 1816 is de Loreley daar mannelijk (der Lurley[fels]), daarna wordt de rots vrouwelijk en wordt ook de Undine vermeld die ‘in grauen Zeiten’ daar leefde. Tijdens de reis die HaverSchmidt twee jaar eerder met vrienden had gemaakt, memoreert hij uitdrukkelijk: ‘Heine bezong hare gevaarlijke schoonheid’. Ook andere reizigers komen niet om de herinnering aan Heine heen. Voor Vosmaer wordt zijn Rijnreis zelfs een soort aanschouwelijke literatuurgeschiedenis met als pièce de résistance de Loreley: ‘De Rijnsagen vliegen voorbij (...) Lurley zit op haar rots en zingt zoo mooi, maar wij hebben geen tijd om verleid te worden (...) de hollende trein fluit er tegen en vliegt voorbij (...) Hij fluit en verdwijnt in een tunnel’. Later verbindt hij deze literaire reminiscenties opnieuw met zijn afkeer van de verwende moderne reiziger: ‘O wat is de Rijn heerlijk, en wat hinderden mij een paar menschen, die deze streek afgezaagd noemden en klein en vervelend.’Ga naar eind7 | |
De droomHoe zit het met HaverSchmidts eigen kusverleden? Wij weten er weinig van. Het gestoei van Leidse studenten ging in de regel niet verder dan de plaatselijke ‘dochters’, hoertjes of dienstmeiden, wat weinig schriftelijke neerslag vindt. Alleen aan het eind van zijn studietijd bekent HaverSchmidt in een brief aan zijn vriend Van Wessem ‘goddank niet zonder schaamte’ dat er - alleen deze keer? - ‘ruwelijk geofferd [werd] op de altaren van Bacchus en Venus’. We moeten ons de aankomende predikant waarschijnlijk tamelijk bleu voorstellen, een held meer in woorden dan in werken. Maar zelfs op papier vloeien de kussen niet rijkelijk. In de poëzie van Piet Paaltjens is het woord ‘zoen’ op de vingers van een hand te tellen. En dan gaat het altijd om kussen, die juist niet gegeven zijn - ook dat weer in de beste Heinesche traditie.Ga naar eind8 Betsy, wier ‘rijzige figuur’ al ‘hartveroverend achteloos’ op het mos ligt, schenkt aan een veldfles met witte port ‘wat dromend slechts mijn dichtermond genoten had’. De dichter klaagt dan ook (33): O, ware 't noodlot niet alleen behept met koud
Verstand maar ook met warm gevoel, - uw
poezle hand
Had plots de flesch, zoodra ze leeg was, door het
woud
Gekeild, en op mijn lippen had uw mond
gebrand.Ga naar eind9
En terwijl zijn lyrische ik de pijn van de onvervulde liefde bezingt, ziet de dichter Piet Paaltjens in ‘Des zangers min’ vanuit zijn kamer op de Hoogewoerd een ‘werkelijke’ Friezin, die in de diligence naar Woerden zijn huis passeert. Ook zij blijft onbereikbaar, ondanks de pogingen van zijn voelend hart (44): En moet het, dwars door sneeuw en ijs
Naar Friesland's barren grond
Haar volgen, tot zijn dichtersdwang
Den kus voelt van haar mond?
Nog ‘poëtischer’ is de ontmoeting met het Vrouwtje van Stavoren, een Friese Venus. Zij biedt de dichter niet alleen Pommier aan (53): Ga u daarna eens goed verdrogen,
En - kom dan in mijn arm;
Dan, voor den drommel, kus ik
U nog eens ouderwets warm!
Zo'n al te duidelijke uitnodiging is voor de Friese poëet reden genoeg om haar te ontvluchten en liever naar de haaien te gaan. Ten slotte een van HaverSchmidts meest bekende gedichten, de ontmoeting met Rika in de sneltrein. Dat is als het ware de snellere en - door de vervanging van de diligence door de trein - volmaaktere versie van ‘Des zangers min’. Hij ziet haar in een flits langskomen en is overweldigd. Maar ook nu wordt zijn verlangen niet vervuld (34): En waarom mij dan zoo voorbijgesneld,
En niet, als 't weerlicht, 't rijtuig opgerukt,
En om mijn hals uw armen vastgekneld,
| |
[pagina 62]
| |
En op mijn mond uw lippen vastgedrukt?
Gij vreesdet mooglijk voor een spoorwegramp?
Maar, rika, wat kon zaalger voor mij zijn,
Dan, onder helsch geratel en gestamp,
Met u verplet te worden door één trein?
| |
De daadHier ligt vermoedelijk de diepste verklaring voor de kus van een dozijn jaren later en de aandacht ervoor in het reisverslag. Het verlangen van Piet Paaltjens bleef onvervuld, zijn kussen bleven dromen, de trein met een mogelijke geliefde reed de andere kant op. HaverSchmidt zit zoveel later met zijn vrouw - geen gedroomde Friezin maar een stevige Utrechtse, met wie hij voorgoed getrouwd is - in een treincoupé. De zoen is geen droom, maar werkelijkheid. Maar de vervulling van het poëtische verlangen brengt de prozaïsche werkelijkheid die HaverSchmidt in zijn tekeningen laat zien: lastige douaniers, vervelende wandelingen, alledaagse ongelukjes aan tafel. De sociëteit is de koffietafel geworden, de dromen van Pommier zijn in burgerlijke bisschopswijn opgegaan. Poëzie wordt proza. De brief die Paaltjens aan zijn uitgever schrijft, is waarschijnlijk reëler dan hij zelf toe zou willen geven. HaverSchmidt is overkomen wat Piet Paaltjens ironisch helder voorziet als hij vanuit zijn kamer aan de Hogewoerd weet (44): 't Verloorne zoeken - dat 's geen werk
Voor zonen van den zang!
Maar treuren om 't verlorene
Met roerend-teer gekweel
En hout- of tortelduifgekir,
Dat is des zangers deel!
de daad is proza, maar de klacht,
de traan is poëzij.
Zoo vaar dan heen, o mina mijn!
En gij, mijn hart, breek vrij!’Ga naar eind10
In een van zijn latere vertellingen citeert Haverschmidt het Rika-gedicht uit ironische afstand om eraan toe te voegen: ‘Ik zou, als ik wilde, nog andere, en haast nog heviger proeven kunnen meedeelen van het, waarlijk ijzingwekkende, talent, dat ik (...) gelukkig slechts vluchtig mocht ontmoeten’. Tot nadenken stemt het bericht van zijn verhaalfiguur ‘Louw de Lieger’, die voor zijn mooie maar voortdurend zanikende vrouw op een Oost-Indië-vaarder vlucht, door kannibalen wordt gevangengenomen, maar tenslotte door het huwelijksaanzoek van een inlandse wordt bevrijd. ‘Ik voel een paar magere armen om mijn hals, en als ik opkijk, daar staat vlak voor mij een oude negerin (...) van alle lelijke vrouwspersonen, die er in het kamp gevonden werden, was dit nog de lelijkste.’ Louw geeft dus de voorkeur aan een riskante (maar sprookjesachtig gelukkig verlopende) vlucht boven het vooruitzicht van een leven met dit ‘gedrocht’.Ga naar eind11 De lezer, die gebeurtenissen uit het leven van de auteur met motieven uit zijn werk wil verbinden, zal het meest vreemd opkijken bij HaverSchmidts verhaal van de schoolmeester Judocus Kramnagel. Die wordt verliefd op een mooie jonge schooljuffrouw, maar ontvoert in een nacht ‘zonder sterren of lantarens’ haar kostschoolhouderes, oud, lelijk, met een ‘zweeterige en met ferme nagels voorziene hand’, een puntige neus en ‘een kin zoo hard als een stoelknop’. In het donker van de diligence wordt hem ‘met een enigszins heesche stem’ een eerste kus gegund op wat tot zijn ontzetting ‘winterlippen’ blijken te zijn. Na een ‘akelig half uurtje’ dat wel een half etmaal lijkt te duren, komt het in een helder verlichte woonkamer tot ontdekking van de vergissing. Maar uiteindelijk ook tot de moraal: ‘al is een vrouw niet mooi, daarom kan ze nog wel een goeie vrouw zijn’. De karikatuur van de romantische ideaalsituatie heeft overduidelijk - voertuig, donker, een gestolen kus - parallellen met HaverSchmidts eigen huwelijksreis. En misschien heeft HaverSchmidt er ook weer aan gedacht, toen hij in 1889 met Sinterklaas een parelketting aan zijn dochter Margo cadeau gaf. In plaats van het obligate gedicht gaat die van een briefje vergezeld, waarin de fictieve gever, een Duitse vakantiekennis, in Steenkolen-Nederlands beschrijft hoe hij de lengte van deze ketting heeft bepaald: ‘Alzoo ik in den engen Koetsch Uwen genadigen hals met mijnen arm omslongen hield, meet ik de maat.’Ga naar eind12 Het ligt voor de hand om aan gebeurtenissen op de huwelijksreis een diepere, vooruitwijzende of | |
[pagina 63]
| |
symbolische betekenis toe te kennen. Dat doet tenminste de student Conrad Busken Huet. Als hij in 1847 met zijn dispuut een reis naar Bad Godesberg en omgeving maakt, waarbij zij op een buitengewoon moeilijk pad een jong stel ontmoeten, wordt het doorgaans vrolijk studentikoze bericht door een ernstige - waarschijnlijk ook wel ironische - overpeinzing van ‘matrimonische aard’ doorbroken. Dat namelijk ‘de man een gezicht zette, juist vervelend genoeg, om te doen vermoeden, dat hij zat te broeyen op een vergelijking van zijn aanstaanden huwelijksweg en het hobbelige bergpad’.Ga naar eind13 De studenten spoelen dit soort overwegingen met een duik in het water van de Ahr weg. En wij weten te weinig van HaverSchmidts huwelijksgeluk om verdere speculaties aan ons schetsje te kunnen verbinden. |
|