Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 27
(2009)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| ||||||||||
De ontkieming van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde ‘Van zaadkorrel tot breedgetakte boom’Rick Honings18 Juli 1766 staat te boek als de datum waarop de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde officieel van start ging. Minder bekend is het dat de Maatschappij een voorloper kende in een klein genootschap: Linguaque animoque fideles (‘Gezellen in taal en geest’). Het werd in 1757 door enkele enthousiaste studenten opgericht en zou nadien nog een keer van naam veranderen. Wie waren de leden van dit letterkundig genootschap, wat deden zij en in hoeverre kunnen zij als wegbereiders van de Maatschappij beschouwd worden?Ga naar eind1
Op 16 november 1757 richtte een drietal Leidse studenten een gezelschap op onder de zinspreuk Linguaque animoque fideles. De drie heren waren Hendrik Arnold Kreet, van de drie ontegenzeglijk de belangrijkste, Adrianus van Assendelft en Wilhelmus Mobachius Quaet. Binnen dit genootschap stond het opbouwen van ‘Neerland's Moedertael’ centraal.Ga naar eind2 Twee weken later werd het ledenbestand uitgebreid met de rechtenstudent Petrus Dausy en in latere jaren nog met Petrus Rietveld, Petrus Isaacus de Fremery, Frans van Lelyveld en Herman Tollius (in 1758), Leendert L. Boom, Hendrik van Wijn en Petrus Paludanus (in 1759), Samuel Gellerke (in 1760), Hendrik Constantijn Cras (in 1761), Adriaan Mandt (in 1762) en Carolus Boers (in 1766).Ga naar eind3 Op 30 januari 1761 veranderde het genootschap van naam, omdat men de oude niet meer toepasselijk achtte. Vanaf dat moment kwam men bijeen onder de zinspreuk Minima Crescunt (‘Kleinen worden groot’), maar deze naamswijziging had nauwelijks organisatorische gevolgen. Wel werden vanaf nu ‘buitenleden’, bijvoorbeeld van het Utrechtse studentengenootschap Dulces ante omnia musae (‘De schone kunsten boven alles’) tot de Leidse kring toegelaten, zoals de toekomstige hoogleraren Meinard Tydeman en Adriaan Kluit. Leden van Minima Crescunt werden op dezelfde wijze ook buitenlid van het Utrechtse genootschap.Ga naar eind4 Hierdoor ontstond er een landelijk literair netwerk van geletterde studenten. Wat was dit voor groep mensen en waarom richtten zij een genootschap op? De vijftien personen die direct betrokken zouden raken bij dit literaire gezelschap, waren vrijwel allemaal studenten aan de Leidse Hogeschool. Van hen studeerden er zeven theologie en vier rechten. Volgens het Album Studiosorum werd Kreet aanvankelijk ingeschreven als student in de theologie, maar in 1761 promoveerde hij in de rechten.Ga naar eind5 Van een drietal studenten is niet te achterhalen wat zij studeerden; één persoon was in deze jaren geen student meer. Als we de sociale achtergrond van deze studenten bekijken, dan valt op dat zij afkomstig waren uit welgestelde milieus, met veel economisch, sociaal en cultureel kapitaal. Zo was Hendrik Constantijn Cras, zoon van een advocaat, van jongs af aan door zijn vader | ||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||
Titelpagina van de Tael- en Dichtkundige By-dragen, het aan het studentengenootschap gelieerde tijdschrift.
onderwezen, ter voorbereiding op de universitaire studie. De vader van Herman Tollius was eveneens advocaat (en griffier), terwijl die van Petrus Paludanus en die van Petrus Isaacus de Fremery predikant waren, een beroep dat eveneens hoog in aanzien stond. Carolus Boers kreeg als kind, in opdracht van zijn vader die baljuw was, reeds onderwijs in het Latijn, en Hendrik van Wijn ging na een kortstondige militaire carrière naar de Latijnse school. In de achttien de eeuw bestonden er nog geen bepalingen over vooropleiding en leeftijd van de studenten. De enige eis die gesteld werd om tot de Hogeschool te worden toegelaten was dat je het Latijn beheerste.Ga naar eind6 Een buitenbeentje in dit gezelschap was Frans van Lelyveld, zoon van een Leidse lakenfabrikant, die reeds als kind werd opgeleid voor de lakenindustrie. Toch mocht hij naar de Latijnse school, en als dertienjarige naar de Leidse Hogeschool. In eerdere jaren was de lakenfabriek van zijn vader tot bloei gekomen, wat de familie een vooraanstaande maatschappelijke positie had verschaft. Hierdoor kon een jongen uit de burgerij colleges volgen aan de academie en een plaats verwerven in geleerde kringen. Geld zal er dus zeerzeker geweest zijn in de familie Van Lelyveld, hoewel de economische achteruitgang van de lakenindustrie ook in dit familiebedrijf steeds meer werd gevoeld.Ga naar eind7 Het ontbrak de familie vermoedelijk echter voor een deel aan sociaal kapitaal; vader Van Lelyveld beschikte niet over veel relaties in de academische wereld. Om een hogere maatschappelijke positie te verwerven zocht Frans van Lelyveld dan ook actief het contact met geleerden en geletterden. Zijn intrede in het Leidse studentengenootschap was een eerste stap in de goede richting. Hoe dat precies is verlopen is niet bekend, maar, zo stelde hij in een brief: ‘Altyds vinde ik er voordeel by; met Lieden van Smaek en kennis te verkeeren’.Ga naar eind8 De sociale achtergrond van de studenten speelde een belangrijke rol bij de oprichting van Linguaque animoque fideles. Net als hun papa's moesten de zonen zich ontwikkelen tot fatsoenlijke, gerespecteerde en welgestelde burgers. In hun studententijd konden deze jongens zich niet alleen in een bepaald vakgebied verdiepen, maar zich ook tot geleerde, deugdzame en tevreden mensen ontwikkelen. Natuurlijk was de universitaire studie een middel om dit doel te realiseren. Maar ook het vrijwillig toetreden tot een genootschap kon hieraan bijdragen. Toen Kreet in november 1757 met twee studievrienden voor het eerst bijeenkwam, wilde hij een genootschap stichten dat zich vanuit een taalkundige basis zou gaan bezighouden met vaderlandse taal- en letterkunde.Ga naar eind9 De studenten hadden echter geen taalkundige vakopleiding genoten, want die bestond in deze tijd nog niet. Het waren geïnteresseerde leken, die met elkaar over taal- en letterkunde spraken en die zich onder meer in de welsprekendheid wilden bekwamen. Dat dit kleine studentenclubje werd opgericht vanuit een (Verlichtings) ideaal om iets te doen tegen het verval van de Republiek, is onwaarschijnlijk. Niets in de overgeleverde werken wijst in die richting. De studenten vonden het vooral voor zichzelf | ||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||
Pagina uit Hendrik van Wijns voordracht 'Een droom, in den nacht opgesteld van 10 en 2 maart 1761 (UBL, LTK 497), met het comnentaar van zijn genootschapsvrienden.
Het genootschapsvignet van Minima Crescunt (uit: Wetboek, UBL, LTK 376).
nuttig en bovendien gezellig om samen te komen, met poëzie en letterkundige verhandelingen, waarschijnlijk met de wijnfles binnen handbereik. De natuurlijke sociabiliteit van de studenten, de behoefte aan nuttig vermaak, speelde dus een grote rol bij de oprichting van dit gezelschap. Eens in de twee weken, op vrijdag van vijf tot negen uur 's avonds, kwam men samen bij één van de leden thuis. In collegevrije weken werden de vergaderingen stopgezet. Op zo'n namiddag stroomde één van de studentenkamers langzaam vol. Het is goed mogelijk dat de studenten waren uitgedost in katoenen of zijden kamerjassen, de zogenaamde Japanse rokken. Hiermee onderscheidden zij zich als sociale klasse van de rest van de Leidse bevolking. Bovendien droegen studenten dikwijls een stijve, zwarte hoed met pluim, broek en kamizool (een soort vest zonder mouwen) en strakgespannen, tot aan de knieën opgetrokken, geweven kousen. Ook een pruik mocht niet ontbreken.Ga naar eind10 Als iedereen had plaatsgenomen, opende de voorzitter de vergadering. Hij trad gedurende vier bijeenkomsten in deze hoedanigheid op, waarna iemand anders de hamer overnam. Daarnaast was er een Schrijver, die notuleerde wat er in de vergadering besproken werd, en een Correspondent, die contact onderhield met de buitenleden. Het ‘spelen’ van voorzitter en van andere formele functies was een goede manier om te oefenen in datgene wat in de toekomst van nut zou kunnen zijn voor de studenten. Na de officiële opening moes t ieder lid ‘enig buitengewoon letter-werk’ inbrengen. Dat kon een serieuze taalkundige of historische verhandeling of voordracht zijn, maar ook een gedicht dat men voor de gelegenheid geschreven had. De ‘fraeiste dichtstukken, verbetert naer de gemaekte en door de meerderheid goed gekeurde aenmerkingen’ werden overgeschreven in een in leer gebonden dichtboek. Wie de vaak serieuze, maar soms ook humoristische, gedichten leest, moet vaststellen dat deze voorleessessies zo nu en dan de gezelligheid bevorderd hebben, en dat de bijeenkomsten van dit genootschap niet altijd zo serieus waren als men geneigd is te denken. Vaak gaat het om semiverheven gelegenheidsgedichten, bijvoorbeeld ter ere van de verjaardag van deze of gene, of over het gezang van een nachtegaal op de Leidse singels. Ook zijn er de zogenaamde lente-, herfst-, veld- en herderszangen,Ga naar eind11 en gedichten met een bijbelse of mythologische achtergrond. In een gedicht van Frans van Lelyveld blijkt Penelope, de eens bevallige vrouw van Odysseus, te zijn veranderd in ‘een oud gerimpeld wijf’. En het puntdicht ‘De vijf zinnen’ van Petrus Paludanus gaat aldus: Dorinde onthaelt myn reuk op bloemtuin specerijen
Myn smaek op druiven bloed en keuken lekkernijen,
't Gezicht op naeldenwerk van hare ijvoiren hand;
't Gehoor dat drinkt byhaer't Muzyk der Hemelingen:
| ||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||
Vier zinnen spyst myn Lief: ach! wanneer zal ik zingen,
Dat z' ook de vyfde onthaelt op 't Huwlyks-Ledikant?Ga naar eind12
Een serieuzer onderdeel van de avond vormde het bespreken van de aantekeningen (‘Excerpta’) die de leden moesten indienen bij fragmenten van werken van beroemde ‘Sier-Schryvers’ uit de Oudheid of uit het meer recente verleden. De bewaard gebleven notities van onder meer Kreet en Van Lelyveld bij Vondels Pabmedes oft Vermoorde onnooselheyd (1625) getuigen hiervan.Ga naar eind13 Het gaat hier om aantekeningen bij verheven of mooi verwoorde gedachten, onbekende of opmerkelijke woorden en zinnen, constructies en spellingwijzen, met verwijzingen naar vooraanstaande taalkundigen, zoals Cornelius Kiliaan. Iedereen moest minimaal vijftien aantekeningen inleveren. Werd er één afgekeurd, dan moest die persoon een boete betalen. Een laatste onderdeel van de avond vormde een voordracht. ‘Ter beoeffening des stijls, zal in ydere zitting door éénen der leden, naer zijne beurte, werden voorgelezen een Vertoog over een vrywillige Stof, een Paraphrase in hoogdravenden stijl, een Dicht-stuk of Vertaling van ten minsten een half vel in gewoon schrift,’ aldus het wetboek. Na afloop werd dit stuk ‘zonder zo genaemde complimenten’ door alle leden beoordeeld. Een voorbeeld van zo'n verhaal in nauwkeurige, verheven stijl is ‘Een droom, in den nacht opgesteld van 10 en 12 maart 1761’, dat Hendrik van Wijn datzelfde jaar voorlas.Ga naar eind14 Het verhaal gaat over een jongeman die tijdens een wandeling een rotsblok tegenkomt, waarin de tekst gebeiteld staat: ‘Eer zal deze steen opwaerds vliegen, eer de hemel / ons het heijl van deze velden’. Al zittend op dit ‘altaer dat aen de hoogmoed scheen toegeheiligt’ begint de ik-persoon te dagdromen over het gezonde landleven, waarin Roosje, een knappe herderin, ‘tot overhaer melkwitte kuiten in den vloed staende, en 't zilveren nat dus met heure voeten kneedende, de heete wol der blanke schaepen met dit kristallijn besproeide’. Dit idyllische tafereel wordt bruut verstoord als een wolf één van de schapen grijpt. De herders zetten de achtervolging in en het lukt hun het schaap te redden. Een deugdzame jongeman draagt het de heuvel af, maar de hoogmoedige herders uit het dorp willen het hem afhandig maken. Het conflictDe handgeschreven ledenlijst van het genootschap (uit: Wetboek, UBL, LTK 376).
laait hoog op en slaat over in een orgie van geweld: ‘deze werpt een swaeren steen naer't hoofd van zijnen schuimbekkenden vijand; die zet hem het moorddadige mes op de gillende keel; daer schiet het scherpe kouter [ploegmes] door de dun ne lucht, en snort enen woedenden in 't gerimpelde voorhoofd’. Het gehuil van de herdersvrouwen vervult het omliggende gebergte. Terwijl het moorden doorgaat, raakt de ik-figuur in een ondergronds hol in gesprek met een kluizenaar, die hem de moraal van het verhaal vertelt: alle aards geluk is broos. Enkel door deugdzaam te zijn en Gods wonderwerken hoog te schatten, kan men Zijn genade afsmeken. Daarna verdwijnt de heremiet en ontwaakt de hoofdpersoon. Hoewel de literaire kwaliteit van dit verhaal gering is, zegt de manier waarop ermee werd omgegaan wel iets over de doelstelling en werkwijze van het genootschap. Nadat de auteur het had voorgelezen, werd het voor de volgende vergadering aan elkaar doorgegeven, bestudeerd en beoordeeld. Voorin het handschrift staan dan ook de namen vermeld van de ‘Heeren Recenseurs’ van dit stuk: | ||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||
Titelpagina van het verzenboek van Linguaque Animoque Fideles (UBL, LTK 375).
Eerste bladzijde uit het Wetboek van Minima Crescunt, voorheen Linguaque Animoque Fideles (UBL, LTK 376).
Paludanus, Van Lelyveld, Cras, Tollius en Gellerke. Het hele handschrift is doorspekt met hun kritische commentaar. Vaak gaat het om kleine opmerkingen van taalkundige, etymologische of stilistische aard. Maar er worden ook meer algemene kanttekeningen geplaatst. Zo lezen we in de tekst van Van Wijn over nachtegalen die hun blijmoedig lied zingen, terwijl hun jongen in de bomen om aas schreeuwen. Volgens één van de beoordelaars is dit echter in strijd ‘met den aert der nachttegaelen, die hen doet zingen alleen in het voorjaer, als zij paeren; maer zodra zij aen 't broeijen gaen, zwijgen zij, en laeten ons haer zoetvleijende toonen niet horen’. Samuel Gellerke vond het verhaal de moeite van het lezen waard, maar Frans van Lelyveld was iets kritischer. Hoewel men op elke bladzijde volgens hem vele ‘geestrijke, sierlijke, ja verwonderlijke vindingen en uitdrukkingen’ kan lezen, vindt hij de gebeurtenissen ‘wat veel en omstandig om in een droom te bevatten’. Dit becommentariëren van ingediende stukken was in de eerste plaats bedoeld om de ‘recensenten’ hun mening onder woorden te leren brengen. Het geven van commentaar was dan ook verplicht. Wie dit verzuimde, of beledigende, kinderachtige of niet ter zake doende op- of aanmerkingen maakte, kreeg een boete. In de tweede plaats diende de opbouwende kritiek ook om de schrijver van het verhaal of vertoog vooruit te helpen. Hij kon zijn schrijfvaardigheid verbeteren, door na het verkregen commentaar aan zijn tekst tegaan schaven. Om fatsoenlijke burgers te worden, dienden de leden zich daarnaast aan algemene richtlijnen te houden. In het wetboek worden tal van burgerlijke deugden gepredikt. Te laat komen bij een vergadering, maar ook eerder weggaan, was net als in het echte leven uit den boze. Daarnaast werd foutief taalgebruik door de leden onderling stevig aangepakt: ‘Yder der leden zal verplicht zijn den anderen, in zyne gesprek[k]en tegen de zuiverheid en eigenschap der tale zondigende, te berispen.’ Tijdens de vergaderingen werden regels voor spelling en taalgebruik besproken en in stemming gebracht. Werden deze aangenomen en opgenomen in de officiële lijst, dan diende men zich bij het schrijven en voorlezen van stukken hieraan te houden. Bovendien moest men leren om stil te zitten en om onnodig praten, opstaan en ander hinderlijk | ||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||
gedrag te voorkomen. Vloeken en het misbruiken van de naam van God en andere gerespecteerde personen was ten strengste verboden, evenals het spotten met en verdraaien van bijbelse gebeurtenissen. Ook het gebruik van scheldwoorden of andere opmerkingen ‘aenlopende tegen de goede zeden en deugdzame opvoeding’ werd afgekeurd. Een bijzondere, aan het genootschap gelieerde activiteit was de uitgave van een letterkundig tijdschrift: de Maendelijksche by-dragen ten opbouw van Neer-land's tael- en dicht-kunde (kottweg By-dragen genoemd), in 1763 omgedoopt tot Nieuwe bydragen tot opbouw der vaderlandsche letterkunde. Het was een persoonlijk initiatief van Kreet, maar gedurende zijn jaren van bestaan nauw met het genootschap verbonden. Ook Van Lelyveld en Tollius maakten deel uit van de redactie. Met het verschijnen van het tijdschrift trad een zekere mate van ‘externalisering’ van het genootschap op. Veel verhandelingen en gedichten werden voorheen alleen intern gebruikt en gelezen, en niet uitgegeven. Door middel van het tijdschrift konden werken de wereld in gezonden worden, waardoor het genootschap ook in bredere kring bekendheid verwierf. Bovendien werden de contacten bevorderd tussen de Leidse club en enkele lokale studentengenootschappen uit andere plaatsen.Ga naar eind15 In de By-dragen werden voornamelijk taalkundige verhandelingen gepubliceerd, al dan niet anoniem. Zelfs een meer oudheidkundig onderwerp had toch vaak een taalkundige, woordverklarende invalshoek. Daarnaast werden ook dichtstukken en recensies afgedrukt. In de Nieuwe bydragen kwam de nadruk meer te liggen op uitgebreide filosofische, historische en taalkundige verhandelingen, afgewisseld met gedichten.Ga naar eind16 Ook het tijdschrift geeft blijk van de literatuuropvatting van het gezelschap, waarbij men ervan uitging dat kritisch commentaar van anderen tot verbetering van het eigen werk zou leiden. Zelfs het werk van grote, onbetwiste auteurs kon nog altijd verbeterd worden, meende men. Een echt grote auteur, zoals Virgilius, had ook altijd geletterde vrienden aan zijn werken laten schaven. En als Vondel wat meer naar zijn stukken had laten kijken, waren ze nóg beter geweest. Men deinsde er dan ook niet voor terug om suggesties ter verbetering van de klassieken voor te stellen. De in de By-dragen gepubliceerde of besproken gedichtenKorte recensies van genootschapsvrienden, achterin Van Wijns lezing.
werden ook vrijwel altijd gevolgd door ‘Dichtkundige Aenmerkingen’. Het gevolg van de gehanteerde opvattingwas dat er veel ongeïnspireerde pulp werd ingestuurd. De redactie verzuchtte in 1762: ‘wy bezitten een’ ruimen voorraed van toegezonden stukken, die niet anders te noemen zijn dan goed, waerop geene wezenlyke fouten tegen prosodie [versleer] of tael zijn aentemerken; maer, mogen we 't vrijuit zeggen? waer in ook geene wezenlyke fraeiheden of poëzy gevonden werden’. Maar als men de gedichten zou afwijzen, dan miskende men de auteur - wat niet de bedoeling was, want het ging om het leerproces van de dichter - maar het publiceren ervan zou ergernis bij de lezer kunnen wekken. ‘Wy weten in waerheid niet hoe wy ieder een en ons zelv voldoen zullen,’ aldus de redactie.Ga naar eind17 | ||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||
Bladzijde uit het Wetboek (UBL, LTK 376).
Bovendien bood het tijdschrift een podium voor letterkundige discussies, met name over de verhouding tussen moderne en klassieke auteurs. In tal van verhandelingen vroeg men zich af of de kwaliteit van de hedendaagse poëzie inderdaad achterbleef bij die van de klassieken. Ook de zeventienjarige Rijklof Michael van Goens mengde zich in de discussie. Onder het pseudoniem ‘Le Philosophe sans fard’ tekende hij vrijmoedig bezwaar aan tegen het simplistische vergelijken van moderne en klassieke literatuur door andere auteurs in het tijdschrift. Volgens Van Goens moest men bij het bestuderen van literatuur rekening houden met factoren die een rol speelden in de historische tijd, en niet uitgaan van objectieve maatstaven. Op die manier pleitte hij eigenlijk voor een literairhistorische benadering van literatuur en vertegenwoordigde hij in Nederland een nieuw idee. Bovendien sloot hij aan bij het internationale debat tussen de ‘classiques’ en de ‘modernes’, dat in Frankrijk reeds aan het einde van de zeventiende eeuw in de geleerdengenootschappen gevoerd werd. De erudiete Van Goens, die al op zijn zestiende gepromoveerd was en op zijn achttiende hoogleraar zou worden, nam een bijzonder genuanceerd standpunt in en haalde zo de internationale discussie naar Leiden.Ga naar eind18 De conclusie moet wel zijn dat het in 1757 opgerichte Linguaque animoque fideles, een studentengenootschap pur sang, een serieuze doelstelling had. De studenten dienden zich te ontwikkelen tot gerespecteerde burgers. Het genootschap, de ideale verbinding tussen vermaak en nuttigheid (het Horatiaanse ideaal!), kon daarbij helpen. Literatuur werd in deze kring gezien als iets dat men kon leren door veel te oefenen. Door je literaire werk aan kunstvrienden te laten lezen en door te blijven schaven aan je tekst kon je de kwaliteit van je pennenvruchten verbeteren. In de discussie over de verhouding tussen moderne en klassieke auteurs speelde het Leidse genootschap eveneens een prominente rol. Door de uitgave van een eigen tijdschrift werden deze ideeën in bredere kring verspreid. Op die manier heeft dit ogenschijnlijk onbelangrijke studentengezelschap wel degelijk invloed uitgeoefend op het letterkundige leven van Leiden in de jaren zestig van de achttiende eeuw. Een probleem waarmee het Leidse studentengenootschap geconfronteerd werd, vormde het vertrek van een groot aantal van zijn leden. Na hun afstuderen verlieten de studenten dikwijls de stad en hielden zij zich meestal niet meer actief met het genootschap bezig.Ga naar eind19 Als gevolg hiervan waren de activiteiten van de Leidse studenten omstreeks 1763 tot een minimum beperkt. Het Leidse studentengenootschap was een zachte dood gestorven, tot spijt van Frans van Lelyveld die betreurde dat ‘het geheele Gezelschap weg is. Het mag noch een vriendelijke partij blijven eenige tijd, maer dat kan ook niet lang weezen’.Ga naar eind20 Toch deed Van Lelyveld zich waarschijnlijk pessimistischer voor dan hij in werkelijkheid was, want in diezelfde periode begon hij ideeën over de oprichting van een algemener genootschap te ontwikkelen. Een maand later kon hij in de Nieuwe bydragen het volgende melden: ‘Etlyke Liefhebbers en zommige tael en oudheidkweekende gezel schappen, in verscheiden gewesten van ons Nederland, zijn tot het edelmoedig besluit gekomen, zich tot een algemeene Maetschappye te vereenigen, en de handen gezamelijk in één te slaen, om onder een algemeener opschrift en bestek de vruchten hunner oeffeningen, aen 't wetenschaplievend Vaderland mede te deelen.’Ga naar eind21 Het ligt voor de hand dat de studentengenootschappen in andere steden met hetzelfde probleem van vertrekkende leden te kampen hadden als in Leiden. Van Lelyvelds fusie- | ||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||
poging zal dan ook door hen met open armen zijn ontvangen. Ten slotte vond op vrijdag 18 juli 1766 te Leiden de eerste vergadering plaats van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. De vergadering, die door Kreet werd voorgezeten, vond plaats op initiatief van Minima Crescunt. Er waren veel leden van het genootschap aanwezig en de notulen van de laatste vergadering werden voorgelezen.Ga naar eind22 De Maatschappij, die zou uitgroeien tot een van de meest gezaghebbende literaire instituties, sproot dus voort uit een klein studentengenootschap. Of, zoals men het in 1867 verwoordde: ‘Gelijk uit eene kleine zaadkorrel vaak een breedgetakte boom opschiet, zoo heeft ook de[ze] Letterkundige Vereeniging [...] haar ontstaan aan zeer geringe beginselen te danken.’Ga naar eind23 | ||||||||||
Beknopte bibliografie
|
|