| |
| |
| |
Victor de Stuers, een verlaat levensbericht
Jan Bervoets
Dit jaar kunnen de bezoekers van het Nationaal Archief voor het eerst het archief van Victor de Stuers raadplegen. Het is in bewaring gegeven door een stichting Familiearchief De Stuers, die als eigenaar optreedt. De onderzoeker kan nu de stukken raadplegen over zijn werk als pionier op het gebied van nationaal cultuurbeleid en als Kamerlid: er zijn tal van gegevens over het ontstaan van het Nederlandse museumstelsel, het Nederlandse rijksarchiefwezen, het georganiseerde tekenonderwijs en de monumentenzorg. Ook zijn er ontwerpen van tal van publicaties op cultuurhistorisch terrein en erfgoedbeleid, deels polemisch, deels resultaat van eigen onderzoek. Een aanvulling op De Stuers gedrukte oeuvre, dat in 1950 door de Limburgse archivaris Gerard Panhuysen in De Maasgouw werd beschreven.
Victor de Stuers (1843-1916) is in de literatuurgeschiedenis vooral bekend door zijn artikel ‘Holland op zijn smalst’ in De Gidsvan november 1873. Dit was de zoveelste aanval op de Jan Saliegeest van de Nederlandse natie. Hij hekelde de schandalige verwaarlozing van het Nederlands erfgoed en de gebrekkige inrichting van de Nederlandse musea, Het stuk sloeg in als een bom en had meteen politiek succes. Want de minister van Binnenlandse Zaken Geertsema reageerde onmiddellijk met de voordracht van een College van Rijksadviseurs voor de Monumenten van Geschiedenis en Kunst - De Stuers werd secretaris - die voorstellen moest doen over monumenten, musea en de architectuur van overheidsgebouwen. En ditmaal betekende een commissie geen uitstel: de adviezen waarmee het college met enthousiaste leden als Pierre Cuypers en Carel Vosmaer de minister overstelpte, brachten de minister ertoe een jaar later een aparte afdeling Kunsten en Wetenschappen in te stellen. Hierover kreeg De Stuers als referendaris de leiding, die hij tot 1901 niet meer uit handen zou geven.
De Stuers was bij zijn benoeming drie jaar lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, waarin hij tijdens de jaarvergadering van 1872 werd geballoteerd. Hij was toen actief medewerker aan het gezaghebbende blad De Nederlandsche Spectator, een van de drijvende krachten in de strijd om het Nederlands erfgoed, met artikelen over monumentenzorg en zelfs met enkele van de - door Schmidt Crans gelithografeerde - karikatuurtekeningen, die aan elk nummer werden toegevoegd.
Indien het lidmaatschap van de Maatschappij in die jaren bedoeld was om activiteiten op het gebied van kunst en letteren als zodanig te activeren, dan is deze ballotage beslist een juiste keuze geweest. Tot zijn benoeming als referendaris stond zijn naam jaarlijks op de lijst der aanwezigen op de jaar- | |
| |
vergadering. Daarna had hij andere prioriteiten. Toch produceerde hij een niet aflatende stroom publicaties over kunst, kunstgeschiedenis en architectuur, die blijk gaven van schrijverstalent en soms gepassioneerde gedrevenheid. Want in zijn strijd voor het cultureel erfgoed zette hij de toon, en dat bleef onafgebroken tot zijn dood.
| |
Tegen de stroom in
Was De Stuers op papier niet meer dan een ondergeschikte overheidsambtenaar, in werkelijkheid voerde hij over zijn werkterreinen - monumenten, overheidsgebouwen, musea, archieven en kunstopleidingen - de leiding alsof hij een autonoom staatsman was. Met ‘Holland op zijn smalst’ had hij zijn beleidsvraagstuk op de agenda gezet, eenmaal beschikkend over ambtelijke machtsmiddelen werkte hij zijn plannen in De Gids verder uit: er verschenen twee nieuwe artikelen, waarin hij het nationaal en economisch belang van een goed cultuurbeleid verder uiteenzette: Iteretur decoctum (= Het recept moet opnieuw worden toegediend, 1874) en Unitis viribus (= met vereende krachten, 1875). Daarmee zette hij niet alleen een beleidsvisie uiteen die aan de aangetoonde achterstand van Nederlandse cultuur een einde moest maken, maar spreidde hij een zo gezaghebbende feitenkennis en historische eruditie ten toon dat niemand om hem heen kon. Ook in verdere aangelegenheden was vooral de publiciteit zijn wapen. Niet zelden functioneerde hij als onbezoldigd correspondent van het Dagblad van Zuid-Holland en 's-Gravenhage, dat eveneens plaats bood voor berichten over monumenten, naar het buitenland verdwenen schilderijen en de voorsprong van het buitenlandse cultuurbeleid.
De Stuers bereikte zijn positie niet zonder slag of stoot. Als katholiek werd hij geconfronteerd met opvattingen over kunst als uitdrukking van de Nederlandse volksgeest die eerst door de opstand tegen Spanje nationaal was geworden, en daarin was voor het oordeel van Roomsen geen plaats. Met name waren de stijlopvattingen van Nederlands belangrijkste architect Pierre Cuypers omstreden, wiens winnende ontwerp voor het monument 1813 in Den Haag als gevolg van protesten van o.a. Jacob van Lennep en Carel Vosmaer niet mocht worden uitgevoerd. Cuypers ‘neogotiek’ zou middeleeuws, en niet in overeenstemming zijn met het ‘nationale’ classicisme van de Gouden Eeuw. Deze discussie nam niet zelden het karakter van een Kulturkampf aan, waarbij het goede Nederlanderschap van betrokkenen in twijfel werd getrokken. Een spotprent van het satirische blad Uilenspiegel ventileerde de mening dat De Stuers maar naar zijn vaderland Spanje moest terugkeren!
De zaak spitste zich toe, toen in 1876 het College van Rijksadviseurs uiteenviel, omdat Vosmaer in De Nederlandsche Spectator als Flanor het door Cuypers en De Stuers voorgestane bouwbeleid aanviel. Hij kreeg bijval van de Delftse architect Gugel en de voorzitter Fock, en trad met laatstgenoemde uit. Dit leidde uiteindelijk tot de opheffing van de commissie. De Stuers had inmiddels Cuypers aan zich getrokken als architect voor het Rijksmuseum en als adviseur in allerlei bouwkundige vraagstukken en kwesties van monumenten, en moest dus ook diens opvattingen verdedigen. In tal van artikelen, opnieuw in De Gids, maar ook in de dagbladpers en in brochures, pareerde hij de aanvallen van zijn tegenstanders met zijn kennis van zaken en met het sarcasme dat zo karakteristiek was voor ‘Holland op zijn smalst’. De Stuers en Cuypers hadden immers - onder invloed van Viollet-le-Duc - een visie ontwikkeld over functionele en rationele architectuur en design, waarbij de toegepaste kunst en bouwkunde van het verleden als catalogus kon dienen voor de eigentijdse ambachtsman als ontwerper, decorator en architect. De functie van het (openbare) gebouw moest de stijlkeuze bepalen, maar deze stijl moest wel een eenheid zijn en geen samenraapsel.
| |
Breuk met De Nederlandsche Spectator
Na het conflict met Vosmaer was het duidelijk, dat De Stuers' medewerking aan De Nederlandsche Spectator niet meer op prijs werd gesteld. Voortaan verscheen hij op spotprenten, waarin zijn bouwbeleid en dat van Cuypers werd aangevallen. Van 1879 tot 1881 redigeerde hij een ander weekblad, De Nederlandsche Kunstbode, dat formeel onder leiding stond van dr. Jan ten Brink, maar waarin hij met de
| |
| |
Uit: Uilenspiegel, jg. 8, nr. 4, 16 dec. 1876
verzorging van tal van rubrieken belast was. Door het faillissement van de drukker moest dit blad na 1881 zijn uitgave staken.
Dat belemmerde De Stuers ook niet langs andere weg zijn publicitaire arbeid voort te zetten, omdat dit nu eenmaal zijn machtigste wapen was. Hij stelde zelf de catalogus van het Mauritshuis samen (1880);hij publiceerde rapporten in brochurevorm over de ruïne van Brederode te Velsen (1879), de Dom van Utrecht en de zaal van het Groot Auditorium aldaar, en de St. Bavo te Haarlem. Wanneer hij als referendaris niet bij machte was het verval van belangrijke monumenten als bijvoorbeeld het Binnenhof te keren, schroomde hij niet opnieuw als klokkenluider op te treden. Zo noemde hij het gebouw in een krantenkop ‘een augiasstal’, toen het interieur in 1881 niet kon worden getoond aan de Duitse keizer op zijn bezoek aan Nederland. Hij nam het initiatief tot petities en inzamelingen om het Binnenhof op de monumentenlijst te krijgen (1885-1895), maar ook tegen de ontsiering van de Grote Kerk door een gietijzeren torenspits(1885).
| |
| |
Door dit soort optredens werd hij wat wij tegenwoordig een Bekende Nederlander zouden noemen. Daarom schuwde hij ook het eigen particulier initiatief niet. Middeleeuwse huizen, waarvoor onmiddellijk ingrijpen geboden was maar het overheidsbudget ontoereikend, kocht hij op eigen rekening aan: het Schotse huis ‘Het Lammetje’ te Veere en het Maarten van Rossumhuis in Zaltbommel waren vanaf 1881 tijdelijk zijn eigendom. Ook kocht hij voor eigen rekening schilderijen en oudheden, die hij later doorverkocht aan het rijk.
De Stuers baseerde zijn macht voor een groot deel op zijn netwerk van correspondenten, indertijd opgebouwd toen hij secretaris van het College van Rijksadviseurs was, toen het college van gegevens moest worden voorzien. Deze gelijkgestemde geesten - onder anderen predikanten, leraren, architecten of plaatselijke archivarissen - ageerden even fel tegen het ‘vandalisme’ dat de monumenten of kunstvoorwerpen in hun omgeving bedreigde. Vaak waren zij lid van een burgercomité of bestuurslid van een plaatselijk of regionaal (cultuur-) historisch genootschap, dan wel van een afdeling van het in 1858 opgerichte Koninklijk Oudheidkundig Genootschap. Hun activiteiten vormden soms de kern van de stedelijke musea en stadsarchieven, die thans nog een bestaan leiden.
| |
Een netwerk van medestanders
Toen de Rijksadviseurs niet meer konden functioneren, hield De Stuers een groot deel van zijn correspondentie in stand. Vaak kregen zijn medestanders als gevolg van hun activiteiten de leiding over een gemeentearchief of -museum. En als zij dan al niet prominent werden, dan zou dit door toedoen van De Stuers gebeuren. Mannen als S. Muller Fzn, Abraham Bredius, Frederik Daniel Obreen, de gebroeders Theodore en Barthold van Riemsdijk zouden door De Stuers op grond van hun kennis en hun inzet worden benoemd tot rijksarchivaris of museumdirecteur. Het waren zijn paladijnen, die hij - naar eigen zeggen - ‘duchtig exploiteerde’. Toen Obreen als algemeen directeur van het Rijksmuseum drie jaar na de opening in 1888 overleed, wijdde De Stuers een levensbericht aan hem in het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, en benadrukte daarbij hoe hij door zijn voorafgaande carrière als archiefmedewerker en historicus van de stad Rotterdam en directeur van het Museum Boymans geschikt was voor de leiding over het Rijksmuseum.
Rond 1890 stond Victor de Stuers op het toppunt van zijn macht. Hij had het museum- en archiefwezen gereorganiseerd, en op het gebied van monumentenzorg had hij met Cuypers de leiding. Zolang de bezwaren tegen het beleid van De Stuers zich slechts beperkten tot anti-roomse Kulturkampf-argumenten zonder enige architectonische of cultuurhistorische onderbouwing en niemand zich met betrekking tot het cultureel erfgoed het odium van ‘vandaal’ op de hals wilde halen, kon de referendaris stand houden en zijn instellingen de ruimte geven. Wist de Kamer een door hem voorgestelde begrotingspost weg te stemmen, dan moest de minister deze post later alsnog opvoeren, vaak met het argument dat teveel belanghebbenden zouden worden benadeeld. Het werd ‘de politiek’ duidelijk dat cultuurbeleid geen ‘weelde’ meer was. Maar er kwam een kentering: in 1887 werd de grondwet herzien, dus veranderde de samenstelling van de Tweede Kamer. Katholieken en protestanten vormden samen een ‘rechtse’ parlementaire coalitie, waarin voor een tegenstelling tussen protestanten en katholieken geen plaats was. Dat gold ook voor de polemieken tussen De Stuers en zijn gezworen vijand, de Christelijk-historische A.F. de Savornin Lohman.
| |
Tanende invloed
Daar kwam nog bij dat De Stuers ook op andere terreinen aan gezag verloor. Er kwamen scheuren in het bastion van strijders voor het cultureel erfgoed, hetgeen zich uitte in meningsverschillen over museale opvattingen, in opvattingen over landelijk archiefmanagement en uiteindelijk ook op het gebied van bouwstijl en monumentenzorg. Voorbeelden daarvan zijn de ruzies die ontstonden met Abraham Bredius en C. Hofstede de Groot, die als directeuren van resp. het Mauritshuis en van het Prentenkabinet van het Rijksmuseum in 1898 wegens incompetentie ontslagen werden. Bouwkundige tijdschriften kwamen op voor de belangen
| |
| |
Uit: Uilenspiegel, jg. 9, nr. 34, 15 juni 1878
van architecten met nieuwe opvattingen, die van de bouw van overheidsgebouwen waren buitengesloten. Ook had De Stuers te kampen met kritiek op de belichtingvan Rembrandts Nachtwacht in het Rijksmuseum, toen het publiek het schilderij in 1898 in het Gemeentemuseum zag tijdens de Rembrandtentoonstelling bij de inhuldiging van koningin Wilhelmina.
De oppositie tegen De Stuers in de Tweede Kamer behaalde een eerste succes, toen als gevolg van een petitie van de Haagse bevolking in 1895 werd voorgesteld het Binnenhof op de monumentenlijst te plaatsen. De Kamer dreigde namelijk tegen te stemmen omdat het Binnenhof dan rechtstreeks onder de bevoegdheid van De Stuers zou komen. Voor de restauratie van het grafelijk kasteel en de Ridderzaal moest nu een speciale commissie benoemd worden, die buiten het bureau van de referendaris om zou werken. Maar omdat De Stuers niet gepasseerd kon worden, had hij zitting in deze commissie, waarvan hij weldra de leiding overnam. Een nog heviger agerende Kamer- | |
| |
oppositie dreigde in 1899 zelfs de gehele begroting Kunsten en Wetenschappen af te stemmen als De Stuers niet werd ontslagen. Hij werd gered omdat minister Goeman Borgesius de Kamer uitlegde dat dit als een motie van wantrouwen tegen hemzelf moest worden uitgelegd. Maar diezelfde Goeman Borgesius greep in, toen de inspectie van het onderwijs bezwaar maakte tegen De Stuers' leerplannen van de tekenscholen, die te zeer op ambachtelijk handwerk en te weinig op technische machineconstructie waren gericht en dus niet meer aan de eisen van de maatschappij zouden voldoen. De Stuers werd in 1900 van deze bevoegdheid ontheven, en dit zou mede aanleiding zijn voor zijn ontslag.
| |
Lid van de Tweede Kamer
De Stuers zelf zag de bui al hangen. Bovendien had hij steeds meer te kampen met reumatische aandoeningen. Herhaaldelijk moest hij zijn stukken dicteren omdat zijn schrijfhand het liet afweten of moest hij zich aan de arbeid onttrekken door voorgeschreven kuurreizen. In 1889 correspondeerde hij al met het katholieke Kamerlid Nolens over een mogelijk kiesdistrict voor een kamerzetel. In februari 1901 stelde hij zich kandidaat voor het district Weert, namens de door dr. H.J.A.M. Schaepman opgerichte Bond van R.K. Kiesvereenigingen. Als zodanig steunde hij de vanaf 1901 machtig geworden Coalitie van dr. Abraham Kuyper en de belangen van het katholieke volksdeel. Maar hij was een principieel tegenstander van fractiediscipline en hield zich aan het reeds in zijn proefschrift van 1869 gepredikte beginsel van persoonlijke verantwoordelijkheid van het gekozen kamerlid. Vanaf 1909 nam hij geen deel meer aan de vergaderingen van de R.K. Kamerclub. Want hij botste met zijn protestantse coalitiegenoten - met name De Savornin Lohman - als het ging om het erfgoedbeleid, zoals museuminrichting en monumentenzorg. Hij schreef in 1904 geschiedenis met zijn individueel protest tegen de massaslachtingen door het Nederlandse leger op Atjeh, waarin hij zelfs nog verder ging dan de socialisten en zich radicaal distantieerde van het coalitiestandpunt. Ieder jaar kwam hij tijdens het debat over de koloniale begroting als een standvastige dissident op deze kwestie terug. In 1910 ontlokte zijn sarcastische interventie op de flagrante achterstelling van katholieken bij het benoemings- en decoratiebeleid van de Nederlandse overheid een massale landelijke discussie, waarbij katholieke en liberale kranten elkaar met statistische cijfers over de samenstelling van het ambtelijk personeel om de oren sloegen. Hij ging dus uit van zijn eigen dossiers, en wanneer naar zijn mening de belangen van het Nederlands erfgoed in het geding waren, onderstreepte bij zijn standpunt met nieuwe
publicaties.
In 1899 sloot De Stuers zich aan bij het initiatief J.C. Overvoorde tot de oprichting van de Nederlandse Oudheidkundige Bond, een particuliere pressiegroep die zich inzette voor het cultureel erfgoed. Binnen dit verbond werden de belangrijke preadviezen geformuleerd voor het moderne monumenten- en museumbeleid. In 1903 werd door het ministerie Kuyper een Rijkscommissie ingesteld ‘tot het opmaken en uitgeven van een inventaris en eene beschrijving van de Nederlandsche Monumenten van geschiedenis en kunst’, waarvan De Stuers secretaris was. Mede dank zij De Stuers bewerkstelligde deze commissie ook resultaten op het gebied van monumentenbehoud. Daarnaast werd De Stuers veel gevraagd als adviseur, commissie- of jurylid bij tal van monumentale standbeelden, waarin het vaderlands of regionaal verleden werd herdacht. Over het algemeen had hij hier reden tot tevredenheid: naast Pierre Cuypers kwamen nu jonge beeldhouwers op als Toon Dupuis en Bart van Hove, die een standbeeld konden ontwerpen. De Stuers had hen groot zien worden aan de Rijksacademie voor Beeldende Kunsten en via de Prix de Rome, door hem een kwarteeuw eerder in ere hersteld.
| |
Verguizing en eerherstel
Maar De Stuers moest ervaren dat er een nieuwe generatie opstond, die andere opvattingen koesterde op het gebied van architectuur, monumentenrestauratie en museale inrichting dan zijn eigen uitgesproken visie, waaraan hij absolutie waarde hechtte. In de Oudheidkundige Bond en in de
| |
| |
monumentencommissie ontstonden scherpe tegenstellingen en wist hij niet te transigeren. Hij vocht er principiële opvattingen over monumentenrestauratie en museuminrichting uit, maar kreeg ook over detailvraagstukken conflicten, o.a. met Cuypers over het kasteel Doorwerth. Vaak bleek hij in een minderheidspositie te verkeren, zoals in het nog steeds voortdurende debat over de verlichting van de Nachtwacht. Nog steeds trachtte hij via het publieke debat zijn gelijk te halen. Zoals toen in 1914 de hoogleraar kunstgeschiedenis G. Vogelsang een kritische recensie schreef over de voorraadlijst van de verzameling pleisterbeelden van het Rijksmuseum; hij zag er - ten onrechte - een catalogus in. Terecht mocht De Stuers hiertegen protesteren. Zijn over de gehele pers ingezette aanval op Vogelsang - ‘Een pedant’ noemde hij hem in zijn ingezonden stukken - en de daarop volgende polemische brochure waren echter een voor zijn eigen reputatie schadelijke overkill.
Het is veelzeggend dat na De Stuers' overlijden op 21 maart 1916 bij de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde geen van de leden zich geroepen voelde het levensbericht over hem te schrijven dat men toch in een jaarboek zou mogen verwachten. Zijn paladijnen S. Muller Fzn en W.B.G. Molkenboer, die als inspecteur zijn beleid ten aanzien van tekenscholen ondersteunde, waren kort tevoren onderleden. Mogelijk was hij voor andere leden te controversieel. Wanneer Vogelsang in 1920 deelneemt aan een vergadering van een door het rijk ingestelde overlegcommissie over het museumwezen, laat hij daar karikaturen van De Stuers rondgaan als een afschrikwekkend spookbeeld uit het verleden om te waarschuwen tegen ambtelijk dirigisme.
Maar als de decennia verstrijken, wordt De Stuers veeleer herinnerd als de grote pionier van het Nederlandse cultuurbeleid, dat in 1875 door zijn benoeming als referendaris een grondslag heeft gekregen. In 1975 heeft dat tot een uitgebreide herdenking door het toenmalige ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk werk geleid. Nu zijn archief beschikbaar komt voor het publiek, en dit aanleiding geeft voor nieuwe en waarschijnlijk niet aflatende aandacht voor De Stuers als erflater der Nederlandse beschaving, is dit een reden om het verzuim van zijn Levensbericht alsnog te compenseren.
| |
Literatuur
Bibliografie van zijn werken: G.W.A. Panhuysen, ‘Geschriften van Jhr. Mr. Victor Eugène Louis de Stuers’, in.De Maasgouw 69 (1950) 112-116. |
Sleutelpublicatie, met bibliografie: Jos Perry, Ons fatsoen als natie, Victor de Stuers 1843-1916. Amsterdam 2004. |
P. Albers, ‘Victor de Stuers’, in: Studiën, tijdschrift voor godsdienst, wetenschap en letteren 89 (1918), p.20-32, 125-152, 533-563; 90 (1919), p.1-28; 91 (1920), p.228-260; 92 (1921), p.330-360. |
|
|