| |
| |
| |
De bekostiging van negentiende-eeuws verwijderbeleid Een ‘nieuw-historische’ lezing van Gerard Kellers ‘De geschiedenis van een dubbeltje’ (1861)
Rob van de Schoor
Er bestaat enige schroom om een muntje van tien eurocent een dubbeltje te noemen - al was het maar uit verlegenheid om het kwartje. Alleen al daarom zal Gerard Kellers verhaal ‘De geschiedenis van een dubbeltje. Staatsregtelijke novelle’, in 1861 in afleveringen gepubliceerd in De Nederlandsche Spectator, en daarna meerdere malen herdrukt (voor het laatst nog in 1956), geen lang leven meer beschoren zijn.
Maar misschien helpt de titel de novelle wel aan een tweede jeugd, als de lezer zich niet meer kan vergissen in de actualiteit van Kellers geschiedenis. Het verhaal heeft de moderne lezer nog zoveel te vertellen, dat hem allicht de ‘vreemdheid’ van dit anderhalve eeuw oud proza kan ontgaan. Nieuwsgierigheid naar de historische betekenis van de novelle, haar letterkundige en maatschappelijke ‘context’, én de wens het verhaal te begrijpen volgens hedendaagse opvattingen van ‘staatsregt’ en de inrichting van de maatschappij, maken ‘De geschiedenis van een dubbeltje’ bij uitstek geschikt om eens uit te zoeken of een interpretatie volgens de beginselen van New Historicism aan beide lezersreacties recht kan doen. Volgens de aanhangers van deze benaderingswijze zou zij een ‘paradigmawissel’ hebben mogelijk gemaakt in de (historische) letterkundige neerlandistiek; sceptici menen dat de traditionele hermeneutische en filologische benaderingen in literairhistorisch onderzoek de meeste inzichten van Stephen Greenblatt, de uitvinder van het New Historicism, zou incorporeren.
| |
Kellers novelle
‘De geschiedenis van een dubbeltje’ is de biografie van een mislukte declaratie. De omstreden uitgave is het veergeld dat betaald moet worden voor een gedeserteerde militair uit Hannover, Ernst Ludwig Rübensaus. De marechaussee die hem begeleidt naar de kazerne, vraagt het dubbeltje terug van de dienstdoende brigadier, die het op zijn beurt reclameert bij de burgemeester. De klerk van de gemeentesecretarie noteert de uitgave, maar de rekening van Oustad wordt niet goedgekeurd door Gedeputeerde Staten. In de gemeenteraad van Oustad wordt de kwestie door de oppositie tot een affaire opgeblazen (‘grove onregelmatigheden’), maar de zaak loopt met een sisser af als wordt besloten de post in rekening te brengen bij het ministerie van Binnenlandse Zaken. Maar de Algemene Rekenkamer keurt de post af; de gemeente probeert het daarna nog een keer bij Justitie en het ministerie van Oorlog, waar de declaratie wordt afgeschoven naar Buitenlandse Zaken. Een hoog oplopend conflict tussen de ministers van Oorlog
| |
| |
en Buitenlandse Zaken is het gevolg, maar als een van de excellenties zijn interimaire portefeuille overdraagt aan zijn opvolger, wordt de kwestie in der minne geschikt: als de burgemeester van Oustad, die inmiddels overhoop ligt met de militaire autoriteit ter stede, nog voor wat bijkomende complicaties heeft gezorgd, wordt uiteindelijk het dubbeltje overgedragen. Intussen wordt terloops bericht dat de deserteur ziek is geworden en overlijdt, en dat zijn moeder zijn spulletjes ophaalt. De marechaussee die Ernst Ludwig Rübensaus had geëscorteerd, had de dienst verlaten; de veerman was van betrekking veranderd en zijn opvolger had het bootje waarmee de deserteur was overgezet, voor brandhout verkocht.
Het in memoriam dat De Nederlandsche Spectator in 1899 wijdde aan oud-redacteur Keller, vermeldt dat het verhaal oorspronkelijk afkomstig was van Mr. L.A.J.W. Sloet van de Beele, van 1848 tot 1860 griffier van de Staten van Gelderland en daarna (1861-1866) gouverneur-generaal van Nederlands-Indië. Bakhuizen van den Brink had het op een Spectator-bijeenkomst ‘met nieuwe kleuren en geuren’ opgedist, en erbij gevoegd: ‘Dat is wat voor jou, Keller!’ De ‘geruch tmakende novelle’ verscheen in De Nederlandsche Spectator met de ondertitel ‘Een staatsregtelijke novelle’, en daarbij de voetnoot: ‘Men heeft in den laatsten tijd, naast de godsdienstige en lijfstraffelijke novelles, ook de politieke novelle zien verschijnen; de lezer kan het mij dus zoo euvel niet duiden, dat ik de rubriek staatsregtelijke novelles open met dit verhaal, dat in hoofdzaak van het begin tot het einde historisch is.’ De ironie van deze apologetische noot vertoont zich in volle omvang in het verhaal, waar meteen in de eerste alinea de mededeling dat het donker was die nacht, wordt ontzenuwd als een verzinsel van de schrijver: ‘zoo donker als de auteur bij voorkeur kiest tot inleiding voor iets zeer akeligs’. Of dat zeer akelige de fatale overtocht van de deserteur betreft of het aanstaande gehaspel met het dubbeltje is onzeker: vermoedelijk beide.
| |
New Historicism
Het New Historicism bepleit een ‘dialogische leesmethode’ voor onderzoek naar historische literaire
teksten, die zich principieel onderscheidt van een ‘monologiserende’ ben adering van het verleden. Deze pretendeerde een reconstructie te kunnen geven van ‘hoe het geweest is’, terwijl in feite de tekst wordt gereduceerd tot drager van één achteraf omlijnd historisch concept. De nieuw-historische leeswijze stoelt op twee met elkaar samenhangende beginselen: de historiciteit van de onderzoeker en de polyfonie van literaire teksten uit het verleden. De onderzoeker wil ‘praten met de doden’, en verlangt ernaar in historische literatuur een echo op te vangen van de vele stemmen die in het verleden door elkaar gesproken hebben. In literatuur werd cultuur gemààkt, een literaire tekst demonstreert culturele fricties. Teksten geven vorm en betekenis aan de werkelijkheid die ze aan de orde stellen; het onderscheid tussen tekst en context wordt in New Historicism principieel ontkend. Literatuur moet dus helemaal geen wereldbeeld bieden; ze verbeeldt schermutselende ideologieën, in alle fasen van ontwikkeling.
Mooi gebruld leeuw, maar hoe ziet deze leesmethode er in praktijk uit, welke inzichten kan een
| |
| |
nieuw-historische lezing van Kellers novelle opleveren? Problematiseren van het begrip context lijkt in dit geval niet nodig: de onmiddellijke context van het verhaal zijn de kolommen van De Nederlandsche Spectator van september en oktober 1861, met opiniërende politieke artikelen en prenten over onderwijs, pers en binnenlandse politiek; ‘Vlugmaren’ (geschreven door Keller), een artikel van de Oude Heer Smits (Mark Prager Lindo) getiteld ‘Eene vreemde behoefte’, met een oproep aan de lezers van de Spectator om geld te fourneren voor de aanschaf van een koe voor een armlastig gezin, vijf afleveringen later gevolgd door ‘De staart van de Koe’, waarin de gunstige uitkomst van dit filantropisch initiatief wordt verteld in de vorm van een parodie op ‘een historische roman in drie deelen’. Wie ‘De geschiedenis van een dubbeltje’ leest in de editie van Kellers Novellen en vertellingen, of als afzonderlijke boekuitgave, mist de satirische toonzetting van De Nederlandsche Spectator, waarin engagement en humor elkaar betekenis geven. Maar ook de wetenschap dat Keller als stenograaf van de Eerste en Tweede Kamer vertrouwd was met de ambtenarij en dat staatsdienaren in veel van zijn verhalen een hoofdrol vertolken, kan gerust als betekenisvolle context van de novelle beschouwd worden.
Valt er wat aan te vangen met de gedachte dat het heden van de moderne lezer en het verleden van de vertelde ‘polyfone’ werkelijkheid bij een interpretatie in elkaar grijpen? Misschien wel, als we stilstaan bij de ironie van het verhaal, het afschuiven van wat vreemd is en de koestering van het nabije en vertrouwde, of de hekeling van de bureaucratie.
| |
Klein leed, of de schaduw van Keesje
‘De geschiedenis van een dubbeltje’ is ogenschijnlijk een klein, onbeduidend verhaaltje, maar in die kleinheid schuilt, verborgen onder ironie, de tragiek van het leven dat zich niet laat vangen in regels en voorschriften. Zoals er een dubbeltje overschiet, zo schiet er een mens over - een mens die zelf niet meer is geworden dan een dubbeltje. Het verhaal van de deserteur wordt verteld in korte fragmenten aan het eind van elf van de dertien genummerde paragraafjes, meestal gescheiden
door een witregel van het omstandige relaas van het gedoe over het dubbeltje. Alle sporen van zìjn geschiedenis worden uitgewist, terwijl de geschiedenis van het dubbeltje zich voortsleept. Toch is het geen kafkaëske bureaucratische wereld die getoond wordt: de ambtenaren zijn juist al te menselijk. Ze betalen het dubbeltje uit een veelkleurig, met kralen geborduurd beursje, geschenk van de geliefde; ze kopen op vrijdagmorgen een zootje vis, gaan uit rijden met vrouw en kroost als ze hun zinnen willen verzetten of bezoeken schouwburg of concert, om bij te komen van het diepe nadenken over de boekhoudkundige affaire en haar juridische implicaties.
Het verhaal bevestigt de ingeburgerde voorstelling van de negentiende-eeuwse belevingswereld, die grotendeels ontleend is aan de negentiende-eeuwse literatuur - en dan niet eens aan die literatuur zelf, maar aan het heersende beeld daarvan: kleinburgerlijk, huiselijk, gevoelig, begaan met benauwenis om alledaags leed. Maar de ironie in het verhaal wijst erop dat deze voorstelling vals is: klein leed is een ‘understatement’.Waar het verhaal haal werkelijk over gaat, is de vraag: wie zorgt er voor een mens? De manier waarop die vraag literair gestalte wordt gegeven is een korte, fragmentarische reportage, bijna in krantenstijl geschreven, over een buitenlandse deserteur, iemand die op de vlucht is, die gegrepen wordt en wordt overgedragen aan het bevoegd gezag dat hem zal straffen. Tengevolge van zijn schuld wordt hij ziek (het verband tussen schuld en ziekte wordt vaker gelegd in negentiende-eeuwse literatuur), hij overlijdt en wordt ‘met stille trom’ begraven. Zelfs als verteld wordt dat zijn moeder naar Hannover reist, ‘om iets aangaande de dood en de nalatenschap van haar zoon te vernemen’, gebeurt dat zonder sentiment. De moeder keert terug naar haar dorpje ‘met een paar geborduurde bretels, drie “gute Groschen”, een doorrokeren het besef, dat zij haar Ernst Ludwig nooit meer zou wederzien’, de nuchtere
| |
| |
opsomming - zelfs met een vleugje humor als het verdriet in één adem wordt genoemd met bretels, kleingeld en pijp - toont de gelatenheid waarmee de moeder de dood van haar zoon aanvaardt. Maar op haar manier laat Frau Lette het er toch niet bij zitten, haar berusting is maar schijn: van de bretels maakt ze een ‘Morgengabe’ voor haar tweede echtgenoot, ‘als een symbolische toespeling op hetgeen hij op zijn schouders nam’, en ‘het eerste huwelijkspand uit haar tweede echt’ geeft ze de naam van haar overleden zoon.
De tragi-komische, ironische toon wordt gebezigd uit zorg om te nadrukkelijk te zijn, om geëngageerd te raken of larmoyant te worden. Het is alsof het verwijt van sentimentaliteit, dat Beets met zijn geschiedenis (in de Camera) van Keesje het diakenhuismannetje over zich had afgeroepen, in elk geval vermeden moest worden. De kwestie van het dubbeltje duurt langer dan het leven, zelfs langer dan de herinnering aan een mens. Het verhaal knarst van onbehagen over de heersende mentaliteit, een vormelijke, gereglementeerde samenleving; of beter: een samenleving waar men zorg en liefde overheeft voor wat nabij is, maar onverschillig blijft voor wat vreemd is, en ver weg. Naar ‘recht en billijkheid’ kun je geen toegeeflijkheid, geen mededogen verwachten van de dienstdoende ambtenaren en bestuurders voor het ‘geval’ achter de boekhoudkundige post. Intussen laat men zich leiden door opportunisme en de wens om een goede indruk te maken; men probeert munt te slaan uit de (politieke) gelegenheid door zich als politicus of ambtenaar te profileren, en de pers speelt hier gretig op in.
Beklemmend in het verhaal is de toeëigening van de taal door de ambtenarij, die eigenlijk een toeëigening van de werkelijkheid is. De novelle is een satire op de bureaucratie toen de ambtelijke papiermolen die naam nog niet verdiend had en een heel ander aanzicht bood dan wat wij nu onder dat begrip verstaan. ‘Bureaucratie’ is volgens Van Dale uit 1871 ‘het gansche lichaam -, onderlinge partijgeest der ambtenaren’. Maar tegelijkertijd is de novelle een bijdrage aan het groeiende bewustzijn dàt een gereglementeerde samenleving zich zou ontwikkelen tot wat bureaucratie sindsdien geworden is: een autistisch, onaantastbaar overheidsapparaat dat de levenssappen van de samenleving vergiftigde en de individualiteit van de burger ontkende. De taal waarin de ambtelijke stukken in Kellers novelle gesteld zijn, onderscheidt zich in stijfheid, ondubbelzinnigheid en conventie van de literaire taal waarin dit verhaal geschreven is; die taal wordt gewoner, menselijker naarmate de taal van formulieren en bepalingen formeler en deftiger wordt.
Dat de titel van het verhaal dubbelzinnig is, werd al vastgesteld: het is de geschiedenis van het veergeld én de geschiedenis van de gauw vergeten Ernst Ludwig Rübensaus, de deserteur die nooit een kwartje zou worden. Een nieuw-historische lezing zou er misschien in kunnen slagen een ontroerend en geestig prozawerkje dat maar ‘Een geschiedenis van een dubbeltje’ is, een negentiende-eeuwse Dreigroschenoper, voor devaluatie te behoeden.
| |
Literatuur
Jan ten Brink, Geschiedenis der Noord-Nederlandsche Letteren in de xixe Eeuw in Biographieën en Bibliographieën 1830-1880. Derde Deel. Amsterdam 1889, p.38-69. |
Gerard Keller, ‘De geschiedenis van een dubbeltje. Staatsregtelijke novelle’, in De Nederlandsche Spectator (1861), 39 (28 september), p.313; 40 (5 oktober), p.322-323; 41 (12 oktober), p.330-331; 42 (19 oktober), p.336-338. |
Gerard Keller, Novellen en vertellingen. [Deel 1]. Leiden [z.j.], p.199-229. |
Gerard Keller, De geschiedenis van een dubbeltje. 's-Gravenhage: H.P. Leopolds Uitgevers Mij n.v., 1956. |
‘Gerard Keller 1829-1899’, in De Nederlandsche Spectator (1899), 2 (14 januari), p. 11. |
[Mark Prager Lindo], ‘Eene vreemde behoefte’, in De Nederlandsche Spectator (1861), 37 (14 september), p.295-297; nadien opgenomen in: Kompleete werken van den Ouden Heer Smits uitgegeven door zijn vriend Mulder. Eerste deel. 's-Gravenhage 1877, p.381-386. |
[Mark Prager Lindo], ‘De staart van de Koe, door den Ouden Heer Smits’, in De Nederlandsche Spectator (1861), 42 (19 oktober), p.333-334; nadien opgenomen in: Kompleete werken van den Ouden Heer Smits uitgegeven door zijn vriend Mulder. Eerste deel. 's-Gravenhage 1877, p.386-391. |
Nop Maas, ‘Ambtenaren in de 19e-eeuwse letterkunde, 1-3’, in Ambtenu (1989), 1, p.18-23; 2, p.18-23; 3, p.18-23. |
Jürgen Pieters, ‘In denkbeeldige tegenwoordigheid: naar een New Historicism in de Lage Landen?’, in Spiegel der Letteren 47 (2005), 3, p.251-273. |
|
|