Gekrenkte eigenwaan?
Wie (zoals schrijver dezes onlangs) Quos Ego! voor het eerst in handen krijgt, vraagt zich af waarom Hecker besloot tot uitgave van een nieuw spotdicht. De dichters die onderwerp van zijn kritiek waren, hadden ondertussen hun pen allang neergelegd en de dichtkunst vaarwel gezegd, of nieuwe wegen ingeslagen en de romantiek de rug toegekeerd. Met de Hippokreen-ontzwaveling was er immers genoeg kritiek geweest op de romantische stroming van circa 1835 en was het de dichters in kwestie (al of niet door Heckers toedoen) duidelijk geworden dat ze een andere richting dienden op te gaan. Waarom nu nog een trap na?
In het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde 1999-2000 gaat Rob van de Schoor uitgebreid op deze zaak in. Hij doet dit aan de hand van een lange, kritische bespreking uit 1844 van Quos Ego! in het satirische tijdschrift De Spektator, geschreven door redacteur J.A. Alberdingk Thijm. Nog vóór deze bespreking was er al commotie over het werk. In een brief aan Alberdingk Thijm schreef mederedacteur S.J. van den Bergh over een ontvangen recensie-exemplaar: ‘Waartoe dient het ding nu? Zijn de poëeten al niet laag genoeg in iemants schatting aangeschreven en moeten we nog meer naar den kelder?’ Hij noemde Heckers boekje ‘al te venijnig’ en vond het een stapje te ver gaan: ‘Wij houden wel van een grapjen maar zoo!’
Alberdingk Thijm verwijt Hecker dat die het doet voorkomen alsof Beets zich nog steeds door Byron laat leiden en zijn Zwarte Tijd nooit is verschenen. Het lijkt er op dat Hecker is vergeten dat de Leidse student-auteurs hun Byronverering achter zich hebben gelaten en zich nu concentreren op serieuzere zaken. Met het uiteenvallen van het Leidse clubje letterlievenden lijken de gronden voor nieuwe kritiek op de Leidse romantici daarom niet langer aanwezig.
Thijms grootste bezwaar tegen deze nieuwe
Hippokreen-ontzwaveling is dat het een herhaling is van het oorspronkelijke werk uit 1838. Thijm noemt ‘de hekeling [toen] toepasselijk; thans is de gram “een aangetrokken pakjen”, die “volstrekt zonder systeem” over alles en iedereen wordt uitgestort’. Het lijkt er op dat Hecker probeert een oud kunstje nog eens dunnetjes over te doen, maar zoals vaker
Willem August Hecker (1817-1909). Collectie Letterkundig Museum, Den Haag.
levert dit niet altijd het succes op dat men de eerste keer oogst. Daarbij zijn de belangrijkste onderwerpen van kritiek, de Leidse student-auteurs van rond 1835, geen van allen meer actief als romanticus en betreft Heckers kritiek (afgezien van het commentaar op de
Camera Obscura) alleen oud werk. Een ander bezwaar van Thijm is Heckers bewering dat de tijd voor poëzie nu wel heeft afgedaan; dat Hecker ongelijk zou krijgen, bewezen enkele generaties later dichters als Jacques Perk en Willem Kloos. In zijn bespreking stelt Thijm juist dat de dichtkunst beschermd moet worden.
Thijm ontwaart in Quos Ego! een ‘geest van tegenstreving en bespotting’ die de literatuur meer kwaad dan goed doet: ‘alles kan belachelijk worden gemaakt, en daar wordt waarlijk niet veel kunst toe vereischt’. Ofwel: het is wel erg makkelijk om scherpe, maar daarbij ongefundeerde kritiek te uiten.
In De Gids wordt Quos Ego! eveneens besproken en minder gunstig beoordeeld. Ook hier meent men dat het boekje, zoals ik al aangaf, achterloopt bij de actualiteit. Daarnaast stelde de recensent van De Gids dat Heckers boekje een aantal oudere dichters zoals Kinker, Van der Hoop en Ten Kate, na