Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
(2006)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermdDe ramp van Leiden: eigen schuld?André HanouEr moeten in 1807, naar aanleiding van de verschrikkelijke ontploffing te Leiden in januari van dat jaar, duizenden teksten verschenen zijn waarin Nederland blijk gaf van ontzetting en medeleven. Die teksten verschenen vaak als losse druk. Andere, meer verscholen, zijn te vinden in bundels die zijn uitgegeven door particulieren of genootschappen. De indruk die de ramp maakte, was enorm. Het aantal collectes was navenant. Aan de hand van enkele teksten wil ik hier aangeven op welke manieren het land reageerde op de ramp van Leiden.Ga naar eind1 | |
MeelevenAls voorbeeld: een reactie van de andere kant van het land. In Nijmegen schrijft Everhard Benjamin Schonck,Ga naar eind2 rector van de Latijnse School aldaar en zelf classicus, zijn Treurzang op het rampspoedig lot der stad Leyden.Ga naar eind3 Hij draagt zijn zang voor op 9 februari 1807, bij gelegenheid van een ‘school-promotie’. Schonck is geen groot schrijver, maar wel een heel redelijk gelegenheidsdichter. Hij heeft een zintuig voor goede verzen en zijn metaforen kunnen origineel zijn. Zoals het een goed classicus betaamt, begint hij zijn treurzang met het aanroepen van een muze, in dit geval Melpomene. Hij versiert zijn tekst met allerlei aan de klassieken ontleende elementen. Het schetsen van de verschrikkingen te Leiden blijft echter hoofdzaak. Het gedicht ademt medelijden. Schonck kan ver gaan in zijn schilderingen: Hier ligt een hoofd
Half opgekloofd.
Daar steekt een hand
| |
[pagina 47]
| |
Door d'opgescheurde wand,
En schijnt om hulp te vraagen:
Ginds ligt een voet,
Doch als men dieper wroet,
Is hij van 't ligchaam afgeslagen.
Ik neem aan dat het voorlezen van dit gedicht in een school de toehoorders zeer onder de indruk heeft gebracht, juist omdat Schonck aandacht heeft voor de vredige omstandigheden in de klas en de plotselinge dood van onderwijzer en scholieren: Hier zit de blijde Jeugd
Om godsdienst, letterkunde en deugd
In 't prilste van haar' jaaren,
Uit 's Leeraars mond bij een te gaaren;
Maar wordt op 't onverwachts, door 't tuimlen van een huis,
Met donderend gedruis,
Bij 't smaaken van de wijsheids gaaven,
Helaas! in 't brokk'lig puin gelijkerhand begraaven,
En vindt, aan Letterkundes schoot,
Wat hart ontroert dit niet! ellendig haaren dood.
Overlevenden in Leiden, zo schrijft Schonck, geloven nauwelijks dat alles voorbij is. Zij schrikken op bij alles. Schonck heeft oog voor hun trauma: Zoo trilt een hert de jagt ontkomen,
Op minst gedruis,
Op 't zachtst geruis,
Op 't springen van een vorsch in bron of koele stroomen.
Schoncks doel is vooral: het opwekken van medelijden. Waarschijnlijk volgt na zijn voordracht een collecte. Dit medeleven komt vrijwel in alle teksten voor. Het opwekken van het medeleven lukt niet elke vaderlandse puikpoëet even goed. De meeste burgerdichters, goedwillend maar talentloos, begrijpen heel goed dat het een verplicht element is in dit soort dichtwerk. Het veroorzaakt echter vaak poëtische rampen. Dat is goed te zien in het volgende: 't Wordt nacht! men wacht, men hoort, men weet niet wat te denken;
Bedwelmende ontsteltenis!
Zoo kan een zwijmeldrank de ontstelde hersens krenken,
Daar elk bedonderd is!
Aldus de Rotterdammer W. Smits, lid van het genootschap Verscheidenheid en Overeenstemming. Samen met zijn plaatsgenoot P. Wittigs geeft hij namens dat genootschap twee dichtstukjes over de ramp uit.Ga naar eind4 Zijn collega Wittigs maakt het ook nogal bont. Hij weet zijn afgrijzen te verbinden met genoegen: Maar zacht - verbeelding schetst my 't zaligste genoegen:-
Hen, door het rookend puin bedolven en verstikt,
Zie ik, in 't heilrijkst oord, voor eeuwig zamenvoegen...
Hier lopen medelijden en afgrijzen over in de vage idee dat het Leidse lijden ergens goed voor is geweest. De rampzaligen zijn nu blijkbaar ramp-zalig, in hun hemels oord. Er is hier verwantschap met een andere idee, in een tekst die ik niet zal behandelen, afkomstig van een dominee. Deze meent dat de ontploffing nuttig geweest is: nu kan de stad immers mooier en beter herbouwd worden. Men kan de wijsheids Gods zien, in dit alles... Zijn opmerking getuigt van een nogal ver doorgevoerd fysicotheologisch denken (waarin immers alles uiteindelijk ergens toe dient, in het grote plan Gods). Van een dergelijke utilitair-religieuze, of teleologische uitleg is bij de meer klassiek georiënteerde Schonck geen spoor te vinden. Hij lijkt eerder wat stoïsch. Hij memoreert soortgelijke stedenrampen uit het verleden: Rotterdam, Maastricht zijn ooit ook hevig getroffen geweest; en men denke aan de verwoesting van Jeruzalem! Schonck dankt ten slotte God dat hij tenminste Nijmegen gespaard heeft. Toch: dankzij Schoncks historisch overzicht moet bij de hoorder enigermate de idee ontstaan zijn dat ongeluk van alle tijden is. Dat lucht op. Het geeft in zekere zin verlichting. | |
StrafMaar er zijn ook tientallen teksten waarin men minder luchtig is wanneer het erom gaat betekenis te geven aan het ongeluk. Het zijn teksten waarin predikanten, doorgaans van de oude maar niet langer publieke kerk, tamelijk precies weten te zeggen wat oorzaak en gevolg is. De ramp is een straf Gods, volgend op het onvertogen leven van - hier wordt men ietwat minder duidelijk - de Leidenaars, de | |
[pagina 48]
| |
Hollanders, de Nederlanders. In dit calvinistische, oudtestamentische, gereformeerde concept betreffende verloop en duiding van geschiedenis, moet er nu boete gedaan worden, een ander leven geleid. Het hoofdthema van deze teksten rond de ramp van Leiden is: zonde en straf. Hier is geen sprake van verlichte tijden; eerder van het feit dat die verlichte tijden de wraak Gods over zich afroepen. Van vele kansels wordt op dit moment nog steeds hetzelfde betoogd als voorheen, bijvoorbeeld bij de Amsterdamse schouwburgbrand van 1772. Toen daar tientallen bezoekers de dood gevonden hadden (zij konden tijdens de brand het gebouw niet meer verlaten), was ook toen de mededeling: het was hun eigen schuld geweest. Zij waren zondaars. Ik acht het niet nodig een van deze teksten te behandelen. Het thema is duidelijk. De liefhebber kan tientallen voorbeelden vinden in Knapperts De Ramp van Leiden (1906). | |
God of natuurEn nu blijkt de ramp van Leiden aanleiding te geven tot een ander soort teksten. Deze verzetten zich, op basis van een of andere vorm van verlichte denken, tegen bovengenoemde uitleg van de protestantse orthodoxie. Men vindt die uitleg inhumaan. Men acht het allerminst vanzelfsprekend dat onschuldige Leidenaars of welke anderen ook, schuld in de schoenen geschoven krijgen. Dit verzet leidt gaandeweg tot een debat over de vraag welke God men nodig heeft (als men die al nodig heeft) om een dergelijk ingrijpen in de geschiedenis te rechtvaardigen. Waardoor wordt het leven werkelijk geleid? Welke moraal is daarbij nodig? Zo blijkt, decennia na de Socratische oorlog (1769-1780),Ga naar eind5 dat er nog steeds, of opnieuw, een tweedeling heerst in de Nederlandse samenleving op cultureel en religieus terrein. Een voorbeeld. Ik kies voor de tekst van ‘E.S.’ ofwel Evert Schilderup (ca. 1788-1808), een jonge boekhouder te Amsterdam. Deze uit zijn ergernis in Leiden's ramp, geene Gods-straf. Uitgegeven ten voordeele van de Leidenaren.Ga naar eind6 Het geschrift is gedateerd 24 januari 1807. Er verschijnen in 1807 twee drukken van deze tekst. De eerste strofe van deze lierzang luidt: Ik volg, ô Dichtkunst, uwe wenken;
Leên aan mijn lied uw' kracht en klem:
Men durft ontzind de Rede krenken;
Voor haar verhef Ik mijne stem.
Na agttien jongst verlopene eeuwen,
Blijft dweepzucht nog waanzinnig schreeuwen;
In 't Godgewijde heiligdom
Wordt nog het volksgevoel verbasterd;
Gods liefde en wijsheid snood gelasterd,
Door eenen vuigen Priestrendom.
Schilderup vervolgt: het is afschuwelijk dat in de visie van bepaalde kerkelijken godbetert Leidenaren verwijten te incasseren krijgen. Juist zij hebben onze vrijheid bevochten op de Spanjaarden! Wég met dat geklets over Gods raadsbesluiten. Ongelukken en rampen strelen de Godheid niet. De wetten van de natuur zijn helaas nog te duister om alles te begrijpen; maar de rede probeert daar geleidelijk meer helderheid te krijgen. De ‘traage dweepers’ willen dat niet! De idee ‘Gods-straf’ is niet te verenigen met het beoefenen van ‘plicht’ en van wat een mens behoort te doen in vrijheid, in het rijk van de zedelijkheid. Hij besluit: men moet voortgaan op het pad van rede en wijsheid. Men behoort niet te bukken onder het juk van ‘zielendwang en priester-logen’. Deze tekst laat meer zien dan de gebruikelijke afkeer van priesterdwang, van clerus en opgelegde dogmatiek, al veel eerder geuit ook in ons taalgebied, bijvoorbeeld in De wolf in 't schaepsvel (1711) door Jakob Zeeus. Bij Schilderup is meer aan de hand. Schilderup neemt stelling vanuit een geheel andere wereldbeschouwing dan die van het orthodoxe gereformeerde christendom. Het begrip ‘plicht’ wijst op de herkomst van zijn denken. Hij spreekt over moraal op te vatten als ‘plicht’, dus als de verplichting voor het individu het goede te doen zonder daartoe de opdracht gekregen te hebben van buitenaf. Hij is blijkbaar geïnspireerd door de Kantiaanse, of ‘critische’ wijsbegeerte, waarin ‘God’ erkend wordt als onontkoombare categorie in het menselijk denken, maar over wiens werkelijke bestaan geen zinnig woord gezegd kan worden (dat wordt verder overgelaten aan het geloof). In deze wijsbegeerte is het vervullen van plicht het hoogste zedelijke handelen. Daarin vindt men als het ware ‘vrijheid’ en heiligheid. | |
[pagina 49]
| |
Impressie van de puinhopen na de kruitramp, door C. Groeneveld. Links de Nieuwsteegsbrug, rechts de Saaihal (huidige Lodewijkskerk). Regionaal Archief Leiden, PV 46192 m.f.
Het blijkt, bij nader toezien, dat Schilderup inderdaad onder invloed gestaan heeft van deze wijsbegeerte, die op dat moment nogal wat populariteit geniet bij de Nederlandse intelligentsia. Dat is vooral het geval in Amsterdam, waar Paulus van Hemert en met name Jan Kinker de kantiaanse wijs-begeerte propageren. Zij achten deze niet alleen een technisch juiste filosofische benadering van de werkelijkheid, maar ook een denken waardoor men de wereldwijde gemeenschap van verlichte en tolerante burgers kan bevorderen, en de wereld-vrede en de vervolmaking van de mensheid dichterbij brengen. De vrijmetselarij, in die dagen een genootschap waarvan vele vernieuwers lid zijn, is in hun ogen een geschikt instrument ter bevordering van dat ideaal. Schilderup blijkt in deze jaren lid te zijn van dit gezelschap, te Amsterdam. De belangrijkste loge in deze periode is La Charité. Daarvan zijn Kinker en Van Hemert lid.Ga naar eind7 Schilderup heeft misschien ook het werk van Kinker voor ogen staan, wanneer hij het in de geciteerde strofe heeft over ‘agttien jongst verlopene eeuwen’. Bij de overgang naar de negentiende eeuw heeft Kinker die achttien eeuwen op het toneel laten verschijnen, in zijn Eeuwfeest by den aanvang der negentiende eeuw en De menschheid in 't Lazarushuis. Die stukken werden bij het begin van de nieuwe eeuw in de Amsterdamse schouwburg opgevoerd. Kinker had laten zien hoe het licht gloeiend was geweest; behalve in die eeuwen en tijden waarin enig priesterdom de mensheid verdrukte. Jezus is een groter licht, een voorganger. Maar de echte Verlichting breekt nu aan. Het verwondert niet dat er indertijd enige onrust ontstaan is rond Kinkers toneelstukken. | |
[pagina 50]
| |
De tegenaanval: dominee Van VoorstDe uitval van Schilderup blijft bepaald niet onopgemerkt. Zijn voornaamste aanvaller wordt de Amsterdamse gereformeerde dominee Dirk Cornelis van Voorst (1752-1833). Deze heeft zelf al eerder een gelegenheidsgeschrift gepubliceerd over de ontploffing en de gevolgen daarvan: De geduchte ramp der stad Leiden, godsdienstig beschouwd.Ga naar eind8 Het is de tekst van zijn op 25 januari 1807 gehouden leerrede, over Leiden en Lukas 13:1-5. In die verzen spreekt Jezus over enkele door de Romeinen gedode Galileërs en over nog andere slachtoffers van ongevallen. Jezus meent dat het niet juist is te denken dat zulke mensen wel zondaars geweest zullen zijn; ‘maar indien gij u niet bekeert, zo zult gij allen desgelijks vergaan’.Ga naar eind9 Van Voorst heeft voor Leiden een wat dubieuze oplossing. Men mag, meent hij, bij deze ramp niet veronderstellen dat de slachtoffers zondaars zullen zijn geweest. Waarom de Leidenaars bestraft zijn, is alleen de hemel bekend. Maar het is wel een waarschuwing; voor Holland en voor de inwoners van Amsterdam in het bijzonder. Hij meent dat in Amsterdam erg zichtbaar is geworden dat er minder godsdienst, meer zedeloosheid is. In een snelle overgang verbindt Van Voorst zijn observatie met de Verlichting: Het is mij eene onbegrijpelijke, ja! eene gevarelijke Leer, dat de verlichting van onze dagen ons van tijd tot tijd nader tot de Godheid brengt, meer en meer de Godheid gelijk doet worden. (p.49)Blijkbaar acht hij de Verlichting te Amsterdam - hierboven wees ik al op de sterke positie aldaar van de kantiaanse verlichting - zo bedreigend, zozeer de positie van de mens en de vooruitgang centraal stellend, dat daardoor, voor hem, de idee van de almacht Gods in gevaar komt. Bij Van Voorst is geen spoor te vinden van een ander idee; dat christendom en Verlichting vruchtbaar samen kunnen gaan. Hij neemt ook gelegenheid de aandacht te vestigen op het schrikbewind van Robespierre, als gevestigd ‘op de puinhopen van die omvergerukte ouwerwetsche godsdienstigheid’ (p.50). Kortom: bij deze schrijver zijn christendom (gelijk aan: gereformeerde orthodoxie) en Verlichting elkaars tegenpolen.Ga naar eind10 Was Van Voorst echt zo'n scherpslijper en kettervreter? Ik denk het eigenlijk niet. Een korte blik op zijn leven en werk verraadt dat hij menselijke trekjes heeft.Ga naar eind11 Wie een deel van zijn nogal grote oeuvre leest, wordt getroffen door een zekere mate van redelijkheid.Ga naar eind12 Hij heeft veel gemeen met de grote polemisten van de publieke kerk uit de voorgaande eeuw, Hofstede en Barueth. In tegenstelling tot de vele anderen die uitsluitend toornden en verdoemden, hebben deze verdedigers van de gereformeerde leer een zeker schrijftalent, en niet zelden gevoel voor humor. Dat verraadt gevoel voor de volheid van het menselijk leven. Ook Van Voorst kan zich wel in anderen verplaatsen. Het is opmerkelijk dat deze man zich juist in zijn Amsterdamse gemeente moet verdedigen tegen een verdenking van patriottisme.Ga naar eind13 Dat lijkt een vorm van vrijzinnigheid te impliceren. Maar nu dan de reactie door Van Voorst op het pamflet van Schilderup. Het geeft hem aanleiding zwaarder geschut in het veld te brengen, in een anoniem geschrift van zo'n zeventig bladzijden, getiteld Zijn alle de christen-geestelijken huichelaars? Of uitnodiging, tot een mondgesprek, aan de maaker van den lierzang, getiteld Leiden's ramp geene gods-straf. Hij neemt de beschuldiging van Schilderup dat de kerkelijken de ramp van Leiden misbruiken om hun wrede mensvisie te demonstreren, hoog op. Niemand heeft gezegd dat God behagen heeft in dood en verwoesting; niemand, dat de zonde van Leiden de ramp heeft uitgelokt. Uw lierzang bedoelt ‘allen christelijken Godsdienst omtekeren’. Is het doel van die zogenaamde nieuwe ‘hemelsche wijsbegeerte’ alle geestelijken voor huichelaars uit te maken? Waarom verbergt u uw naam? Andere verlichters komen gewoon voor hun standpunt uit, ‘onder anderen, de Hoogleeraar kant’. Vervolgens geeft Van Voorst de discussie een principiëler tintje. Wat is dan uwe Godheid? [...] Is uwe Godheid de Natuur, of de Eeuwige Reden? Is uwe Godheid van den mensch, van de wereld onderscheiden? Gij zult u immers niet schamen uw geloof te openbaren? Het schijnt mij toe dat Gij een aanklever zijt van de gevoelens van kant. [...] Ik heb er wel moeite toe gedaan, om te weeten, wat toch eigentlijk de God van kant is. Maar - het blijft mij duister. Althans ik kan nog niet zien, dat de God van kant begrepen moet worden zo, | |
[pagina 51]
| |
als men het doorgaans verstond, van een redelijk wezen, (onderscheiden van de wereld, en dus ook van de menschen), het welk Wezen de wereld [...] heeft geschapen [...] en regeert, in dien zin, zo als men die woorden doorgaans nam. Gij zult mij te minder mijne vraag ten kwaade duiden, als Gij in aanmerking neemt, dat de leer van kant voor het grootste gedeelte van het menschdom zo duister is. Ik zeg niet dat die leer waarlijk zo is. Verrassend en zéér ongebruikelijk is dat Van Voorst nu de maker van Leiden's ramp, geene Gods-straf uitnodigt tot een publiek debat. Hij mag plaats en tijd bepalen, en zoveel mensen meenemen als hij wil - mits hun aantal niet meer is dan de helft van de aanwezigen. Dit Godsdebat zoals door Van Voorst bepleit, is in wezen een debat over de christelijke, persoonlijke, transcendente God; als onderscheiden van, zeg, een ‘spinozistische’ immanente god (deus sive natura). Dit alles heeft geen relevantie voor het probleem van ‘God’ bij Kant. In de kantiaanse wijsbegeerte wordt slechts onderzocht hoe kennis tot stand komt. Er wordt daar gekeken naar de manier waarop mensen tot ‘god’ moeten concluderen. Bij Kant is echter geen plaats voor discussie over de werkelijkheidswaarde van God, los daarvan. Overigens brachten deze wijsgerige opvattingen over wat de grenzen moesten zijn van de discussie over God, in de filosofie, veel gelovigen ertoe ietwat agressief te worden met betrekking tot deze wijsbegeerte. Zij dachten hier hun God en de troost van hun geloof kwijt te raken. Zij betoogden dat de kantiaanse variant van de Verlichting daarom niet alleen god-loos, maar gevolgelijk ook goddeloos en zedeloos was. Rhijnvis Feith dacht zo bijvoorbeeld.Ga naar eind14 | |
Voorlopige gevolgenVan Voorst heeft waarschijnlijk niet goed begrepen wat Kant werkelijk zei, en denkt Schilderup te kunnen dwingen het debat te voeren binnen de bekende christelijke parameters. In ieder geval: Leiden was nu eens te meer in last. Beter gezegd, niet meer Leiden alleen, maar heel Nederland. De kwestie van schuld, straf, almacht Gods wordt nu de vraag naar het bestaan en de zijnswijze van God; en naar het kunnen bestaan van moraal zonder christelijke fundering. Geeft Schilderup antwoord? Nee. Van een antwoord is althans mij niets bekend. Van Voorst komt daarop, mei 1807,Ga naar eind15 met een Nadere uitnodiging. Wie hem nu wél antwoordt, is, op 4 april 1807, ‘S.v.L.’. Die publiceert een Panakeion aan E.S. dichter van den lierzang: Leidens ramp geene godsstraf. en N.N. schrijver van het werkjen: Zijn alle de christen-geestelijken huichelaars?Ga naar eind16 Dit Panakeion (geneesmiddel) bestaat uit een polemisch gedicht van zestien strofen, gevolgd door aantekeningen. De schrijver, overduidelijk een vrijdenker, steunt Schilderup. Hij is niet ingenomen met de manier van redeneren van de predikant: Wie ons zijn bezef van plichten,
Uit natuur en uit geschichten,
Uit de Reden voor wil lichten,
is die niet een toveraar?
Maar wie 't zijne als was kan kneeden,
Wie gezond verstand en reden
Aan zijn roozenboei wil smeeden,
Die is vast geen huigchelaar.
Hij gaat ironisch in op de afkeer van de kantiaanse Verlichting: Wie voor waarheid wil doen gelden
Wat de neoloogsche helden
Uit het domme Duitschland schelden,
Is een kantiaan, dat's klaar;
Maar wie Leidens volk laat kermen,
Wie geen God kent van ontfermen,
Dien zal Dordrechts leer beschermen
En haar Philosooph [!] Gomaar.Ga naar eind17
De auteur van dit geschrift is Paulus Hubertus Adriaan Jan Strick van Linschoten (1769-1818), een Utrechtenaar die een groot deel van zijn leven in de Duitse landen doorbrengt. Hij behoort tot de vrijzinnige intelligentsia.Ga naar eind18
Wat gebeurt er tijdens dit openbare debat, dat begint op 1 december 1807? Van Voorst doet daarvan verslag in zijn Kan het christendom zegevieren?, of Bericht van twee mondgesprekken, gehouden met den schrijver van het Panakeion, den heere S. van L.Ga naar eind19 Er blijken twee bijeenkomsten geweest te zijn, waarbij van de zijde van de kantianen enkele kopstukken verschijnen, onder wie Kinker zelf. Maar, hoe belangrijk dat debat ook is, de ramp van Leiden | |
[pagina 52]
| |
verdwijnt nu steeds meer uit het zicht. Ik wil daarom hier geen verslag geven van deze ontwikkelingen. Het is voldoende, te beseffen welke soorten emoties de ramp heeft gewekt en zichtbaar gemaakt. |
|