| |
| |
| |
De Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden en de kruitramp van 1807 ‘Zei U iets, Te Water?’
Arti Ponsen
‘De Hoogleraar Jona Willem te Water, die verder het Rapenburg op woonde, zat tegenover zijn stokdoove vrouw. Zij hoorde iets van den slag en vroeg (hoe vaak gaat het tragische met het komische te zamen!): “Zei U iets, Te Water?”’ Zelfs mevrouw Te Water keek even van haar breiwerkje op, toen op 12 januari 1807 in de binnenstad van Leiden een schip met buskruit ontplofte. De donderslag werd tot in Friesland gehoord. Het inferno dat volgde, sloeg diepe wonden. Ook de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde had verliezen te betreuren.
Leiden was totaal ontredderd. Het Steenschuur was één onafzienbare puinhoop geworden, waar de vlammen uitsloegen. Tot aan het Stadhuis op de Breestraat waren daken weggeslagen, muren ontwricht, ramen verbrijzeld. In de gehele stad waren de ruiten gesprongen. Meer dan 150 slachtoffers werden ogenblikkelijk gedood of bezweken later alsnog aan hun verwondingen. Het aantal gewonden werd geschat op 2000.
Paulina te Water-Mounier, haar man en diens ongetrouwde nichtje woonden aan het Rapenburg, het huidige nummer 52. Jona Willem te Water was hervormd predikant, hoogleraar in de Godgeleerdheid en voorzitter van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden. In 1807 was hij reeds 22 jaar in functie; aan hem de droeve eer om op de eerstvolgende jaarvergadering de levensberichten voor te dragen van de leden die bij de Ramp waren omgekomen: de hoogleraren Kluit en Luzac.
Adriaan Kluit, hoogleraar Diplomatieke Geschiedenis en Statistiek van Holland, was met zijn 71 jaren niet veel ouder dan Te Water. Op de noodlottige middag had hij zitten werken in de achterkamer van zijn huis aan het Steenschuur bij de Koepoortsgracht (Doezastraat), tot hij werd gestoord door rumoer bij de buren. Hij liep naar de voorkamer, waar zijn echtgenote vanachter de glasgordijntjes stond te gluren naar het particuliere jacht dat recht voor haar deur lag afgemeerd. Daarmee waren Pieter Rietmulder en zijn vrouw die ochtend uit 's-Gravenhage gekomen om hun tien weken oude dochtertje te tonen aan haar grootouders, de heer en mevrouw Van Struijk. Tegen de namiddag was het familiefeest in volle gang: een bejaarde schoonzuster, drie oude, alleenstaande dames uit de buurt en de zuster van de heer Rietmulder, zij wisten op die koude januaridag wel raad met de warme kandeel! Alleen het nichtje van zestien zat nog aan de thee.
Het afscheid naderde, het reisgoed werd vast aan boord gebracht. Het hoog-Leidse lachen van de vier dienstboden en de baker deed de gracht schallen. Niemand had oog voor het vrachtschip aan de tegenoverliggende kade... tot er een luide knal uit
| |
| |
opklonk, de mast zich in de lucht verhief en de hoepels van een kruittonnetje in het rond vlogen. Luttele seconden later explodeerde de rest van de lading. Aan beide zijden van de gracht werden de huizen weggevaagd. Van het vrolijke gezelschap bij Van Struijk wist slechts één dienstbode zich - zwaargewond - te redden. Bij de buren waren allen vermist. Het gerucht ging dat men professor Kluit van onder de puinhopen kon horen schellen met de tafelbel, maar toen zijn stoffelijk overschot eindelijk werd opgedolven, bleek dat hij en zijn vrouw niet hadden geleden. Als overtuigd tegenstanders van het begraven in de kerken vonden zij hun laatste rustplaats op een intiem begraafplaatsje in de duinen bij Katwijk aan Zee. Voor de vrienden van de hoogleraar was het extra bitter te moeten zien hoe van het studeervertrek de wanden nog grotendeels overeind stonden: als Kluit zijn werk niet had onderbroken zou hij de ramp mogelijk hebben overleefd.
Zijn collega Jean (Joannes) Luzac was hoogleraar Vaderlandse Geschiedenis en ‘Beschaafde Letteren’. Hij was zestig jaar oud en woonde aan de Garenmarkt bij de Raamsteeg. Ook in zijn dood heeft het noodlot de hand gehad: tien minuten voor de explosie had hij zijn woning verlaten om, op zijn gemak de hoek om kuierend, een visite af te leggen bij een medelid der Maatschappij, Jean Aernout Bennet. Deze was arts van beroep, maar zijn hart lag bij de natuurkunde. Een passie die Luzac waarschijnlijk met hem deelde, want koning Lodewijk verwart hem in zijn memoires met ‘le professeur Gay-Lussac’.
Als de hoogleraar zijn wandelingetje had kunnen voltooien, zou hij te horen hebben gekregen dat Bennet die dag al vroeg naar Den Haag was vertrokken. Maar voordat Luzac zijn zwart-gehandschoende hand kon uitstrekken naar de bel, werd hij getroffen door een vuurbal die zijn lichaam letterlijk in tweeën scheurde. Eén deel, herkenbaar aan een handschoen en schoengesp, brillenkoker en ‘goud horologie’, werd gevonden op de straat voor het huis van Bennet; de rest van het stoffelijk overschot lag in de gracht.
Bennet verloor zijn innig geliefde vrouw, Magdalena Maria Tak, met wie hij een kinderloos maar overigens perfect huwelijk had genoten. ‘Hoogst beklagenswaardig inzonderheid was uw toestand, edele en achtenswaardige Bennet, zoo korts nog een der gelukkigste, thans de rampzaligste der echtgenooten!’, zo roept Matthijs Siegenbeek uit in zijn Historisch tafereel van de Ramp. Ook hij was lid van de Maatschappij en als doopsgezind predikant bovendien de zielenherder van Jean Aernout en Magdalena Bennet.
Dit Historisch tafereel werd in 1808 uitgegeven in één band met Leydens ramp van Willem Bilderdijk. Ook hij was sinds zijn terugkeer naar Holland een geregelde bezoeker van de bijeenkomsten van de Maatschappij. Het gedicht was bedoeld om voorgedragen te worden voor een ander genootschap waartoe hij behoorde, de Leidse afdeling van de Hollandse Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen. Maar op de dag van de bijeenkomst lag Bilderdijk natuurlijk weer eens geknakt op... ‘'t rustbed mijner grijsheid, De kalme voorhof van het graf!’ Matthijs Siegenbeek, de jonge hoogleraar in de ‘Nederduitse Welsprekendheid’, werd bereid gevonden de elegie voor te dragen. De laatste van de 618 regels werd met ‘toejuiching’ ontvangen.
Bilderdijk woonde inmiddels niet meer in Leiden, maar in Katwijk. Daar had hij zijn toevlucht gezocht vanuit het ‘moerassige’ Den Haag, waar hij in januari 1807 was beland omdat zijn Leidse woning bij de ramp was beschadigd. Dat huis stond aan de Hogewoerd ter hoogte van de Rijnstraat, op een afstand van ruim 700 meter van het exploderende kruitschip. De schokgolf was nog juist krachtig genoeg om de ramen in te slaan en de pannen van het dak te blazen, maar de geëxalteerde dichter zag ‘puinhopen’ en kon er onmogelijk blijven. Overdreef hij zijn toestand in de hoop op verruiming van zijn toelage als bibliothecaris des Konings, of was hij benauwd voor de geesten van de onbegraven doden? Als hij onder invloed van opium verkeerde, zág Bilderdijk ze waarschijnlijk over de Hogewoerd voorbij zweven... met voorop het gruwelijk verminkte lijk dat vlakbij, om de hoek aan het Utrechtse Veer was gevonden en waarin men de Charon van het noodlotsvaartuig had menen te herkennen. In Leydens ramp dicht Bilderdijk het trauma van zich af:
O jammer, o ellend dier eislijkste aller nachten!
Nog loeit me uw luid gegil afgrijslijk in het oor,
Door de Echo nagebaauwd langs kaalgesloopte grachten,
| |
| |
Waar 't onder 't dof gehuil des stormwinds zich
Sebald Fulco Johannes Rau, hoogleraar Oosterse Talen en Waals predikant, ridder in de Orde van de Unie. Regionaal Archief Leiden, PV 59391.
verloor.
Met slechts twee verongelukte leden was de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde er genadig afgekomen. Dat was geen kwestie van Goddelijke Voorzienigheid, maar had alles te maken met het tijdstip van de explosie: kwart over vier op een maandagmiddag. Op dat moment waren de meeste mannen nog elders in de stad aan het werk geweest: 47% van de slachtoffers waren huisvrouwen en dienstboden, 39% (school)kinderen en slechts 13% volwassen mannen.
In de privésfeer waren de leden der Maatschappij wel degelijk zwaar getroffen. Van de circa 26 Leidse leden (in 1807 was dat een kwart van het totale ledenbestand) woonden velen juist aan, of in de buurt van het Steenschuur. Zo niet lakenfabrikant en dichter Pieter Vreede, die jaren eerder naar Tilburg was verhuisd. Het toeval wilde echter dat hij begin januari 1807 voor zaken in Leiden verbleef. Hij was neergestreken in een huis aan de Nieuwsteeg dat toebehoorde aan zijn compagnon. Uit de brief die hij daags na de Ramp aan zijn kinderen stuurde, spreekt de ontreddering:
Nigt Tak, nigt Renart dood. Professor Kluit en zijn vrouw, Professor Luzac, mevrouw Cunaeus en zoon. de Hr. Hubrecht allen dood - wed. Pompeira, een kind van Sam. la Pole allen dood... Claartje Le Pole heeft een oogverloren en Jan is zwaar bezeerd. Int Kort het is allerakeligst...
Het kruitschip had afgemeerd gelegen pal voor het huis van Sebald Fulco Johannes Rau, hoogleraar Oosterse Talen en een van de meest vooraanstaande leden der letterkundige broederschap. Hij bewoonde een huurhuis dat bestond uit twee oude panden die met elkaar verheeld waren. De eigenaar zal plannen hebben gehad om er een fraaie moderne lijstgevel voor te zetten, maar zover was het nog niet gekomen. Raus echtgenote had er haar man al dikwijls over onderhouden: Geertruida Stephania Rau was van geboorte een freule van Randwijck, zodat aangenomen mag worden dat naast de bouwvalligheid ook het gebrek aan status van het huis haar aanleiding tot ontevredenheid gaf. In eerste reactie op de explosie luchtte zij haar frustratie met dekreet: ‘Daar heb je het al, de oude cavaille valt in!’ Zelf was zij licht gewond, net als haar schoonzusje Aletta Johanna van Zuylen van Nyevelt en de vijfjarige Sebald Jean Everard Rau, die tussen Mama en Tante een boekje had zitten spellen. De hoge rugleuning van de canapé had hen beschut. Aletta's echtgenoot Frans Steven Carel graaf van Randwijck was in de vensterbank gezeten: hij werd op slag gedood. Nog onbewust van haar verlies, verblind door stof en kruitwalm, kroop zijn zuster naar hem toe: ‘Ze komen dadelijk met een lantaarn!’ Maar hulp bleef uit, want de dienstbode lag verpletterd in de gangen de huisknecht had een arm gebroken.
Professor Rau, die behalve hoogleraar ook Waals predikant was, had eerder die middageen zieke bezocht. Op het moment van de explosie bevond hij zich in een winkel aan de Nieuwe Rijn. De winkelier en zijn vrouw waren door de luchtdruk tegen de grond geslagen; Rau hielp hen eerst overeind, voor hij buiten eens ging zien wat er gebeurd was. Pas toen hij vanaf het Gangetje het Steenschuur opliep, ontwaarde hij de onvoorstelbare ravage.
| |
| |
Aanvankelijk kon hij zich totaal niet oriënteren, tot hij een timmerman tegenkwam die kort tevoren voor hem had gewerkt. Deze raadde hem aan om door de poort aan de Langebrug te proberen het achterhuis te bereiken. Bij de geblakerde perenboom die eens zijn achtertuin sierde, knielde Rau op het puin en riep door een opening naar binnen: ‘Is hier iemand?’ Zijn echtgenote antwoordde vinnig: ‘Wel zeker is er iemand!’ ‘Hebt gij ook Kinderen bij u?’ ‘Ja, één.’ ‘O God dank, dan heb ik nog één Kind!’ Op dat moment kwam een vriend het gezin te hulp; hij wist te melden dat de andere drie kinderen elders verbleven en ongedeerd waren. Met vereende krachten begonnen de mannen het gat groter te maken, wat aan Stephania de kreet ontlokte: ‘Vous jetez les pierres sur nous!’ Rond half zeven waren zij, de kleine Sebald en de hoogzwangere Aletta naar buiten gekropen: die laatste viel dadelijk in zwijm. De mannen werkten verbeten door om de graaf van Randwijck te bereiken. Om een uur of elf in de nacht werd de omgeving plots door flambouwen in het licht gezet en hoorden zij roepen: ‘De koning! De koning!’ Even later kwam Zijne Majesteit moeizaam over de puinhopen naar hen toegeklauterd.
Koning Lodewijk had professor Rau nooit ontmoet, maar hij had wel van hem gehoord: Aletta van Randwijcks vader, Philip Justus graaf Van Zuylen van Nyevelt, was 's konings maarschalk en grootmeester van de Orde van de Unie. Deze ridderorde was eind 1806 ingesteld als Hollandse pendant van het Légion d'Honneur. Rau behoorde tot de eerste notabelen die per 1 januari 1807 tot ridder waren benoemd: hij had een afspraak voor een kennismakingsaudiëntie voor 13 januari, 9 uur 's ochtends. Hoe had hij kunnen vermoeden dat hij in de nacht daarvoor reeds oog in oog zou komen te staan met zijn vorst en grootmeester. ‘Ach Sire! Kom uwe ongelukkige Onderdanen troosten’, zo riep hij spontaan. Of volgens anderen: ‘Sire, gij zijt een Engel uit den hemel gezonden, tot troost der ongelukkigen.’
De appreciatie was wederzijds: Lodewijk was diep onder de indruk van de rijzige, blauwogige verschijning, die zijn ‘sang froid’ wist te bewaren en daarbij zulk schitterend Frans sprak. Zijne Majesteit verleende hem ter plekke een riante toelage, plus de positie van Redenaar van de Orde van de Unie. Lang mocht Rau er niet van genieten: nog voor het rampjaar was verstreken overleed hij, op slechts 42-jarige leertijd. Als orator werd hij opgevolgd door Maatschappij-genoot Johan Hendrik van der Palm, hoogleraar Dichtkunde en Gewijde Welsprekendheid. Diens lofrede op zijn voorganger staat bol van dankbaarheid jegens de Engel van Leiden en eindigt in theatrale snikken om zijn eigen zoontje Jan Willem, door de Ramp aan het vaderhart ontrukt. Zijne Majesteit zou dat begrijpen, want had Hoogstdezelve niet kort na de ramp ook een kind verloren, de kleine prins Napoleon Lodewijk Karel? Was dit nu een schoolvoorbeeld van retoriek, of hengelde Van der Palm naar een traktement zoals zijn voorganger had genoten?
Vlak achter het huis van Rau, op een binnenterrein achter de Langebrug, bevond zich de vergaderlocatie van de Maatschappij. Men beschikte niet over een eigen gebouw, maar maakte gebruik van de faciliteiten van het Taal- en Dichtlievend Genootschap ‘Kunst Wordt door Arbeid Verkregen’. In de lees- en vergaderzaal in de Gekroonde Liefdepoort schaarde men zich eerbiedig rond het Pan Poëticon Batavum: in de laatjes van dit kunstkabinet waren 327 miniatuurportretjes van Nederlandse dichters en dichteressen bijeen gebracht. De ontploffing van het kruitschip richtte er een enorme ravage aan:
Behalve eene groote schade aan alle de vertrekken, is de fraaije gehoorzaal geheel onbruikbaar geworden; het levensgroote beeld van Apollo is ter nedergeslagen en verpletterd; het Pan Poëticum vergruisd, de uitmuntend gelijkende beeldtenissen der Dichters beschadigd, en alom verstrooid, lusters, spiegels en kostbaarheden gebroken - misschien het geheel voor altijd verwoest.
Het leek mee te vallen: reeds in het najaar van 1807 verliet de Maatschappij het tijdelijk onderkomen in het Heerenlogement om de herstelde zaal te betrekken. Maar tien jaar later was men opnieuw dakloos: mogelijk hadden zich toch structurele problemen in het pand geopenbaard.
Hierna werd vergaderd in Logement De Gouden Leeuw aan de Breestraat. De omgeving van de Ruïne werd in 1825 verlaten, maar via Lisse, Wassenaar en Voorschoten kwam men uiteindelijk weer ‘thuis’ in het gebouw van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, dat in 1850 was verrezen op de
| |
| |
Lodewijk Napoleon bij de ruïne van Leyden. Litho door A.A. Nunnink, ca. 1850. De man rechts is aan zijn ronde hoed te herkennen als predikant; de kunstenaar heeft mogelijk Sebald Rau willen uitbeelden.
hoek van het Steenschuuren de Langebrug.
Vóór 12 Januari 1807 waren op deze plek twee scholen gevestigd: het Joodse schooltje van David Hagens en de openbare school van Het Nut, gevestigd in het woonhuis van meester Venker. De explosie drukte de bouwvallige panden als kaartenhuisjes in elkaar. Hagens verloor zijn echtgenote en vier van zijn eigen kinderen; elf leerlingen van tussen de zes en twaalf jaar oud keerden niet levend naar hun ouders terug. In de Departementsschool kwamen acht kinderen om het leven, plus twee jongvolwassen ondermeesters. Pieter Venker werd gered en ook zijn vrouw werd ‘zwaargewond en krank’ onder het puin gevonden, maar voor zijn zoontje van acht jaar en dochtertje van acht maanden mocht hulp niet meer baten.
De situatie op de scholen was dan ook verre van ideaal. In benauwde, donkere woonhuisjes zaten de kinderen dicht opeengepakt in één enkel lokaaltje, vaak op de grond met hun leitje op de knieën. Officieel had de Schoolwet van 1803 aan deze wantoestanden een einde gemaakt, maar uit schadeclaims na de kruitramp kan worden afgeleid dat slechts enkele schoolhouders hadden geïnvesteerd in behoorlijk meubilair.
Een van de voorvechters van de onderwijsvernieuwingen was eerdergenoemde Matthijs Siegenbeek, de grote man achter de eenheidsspelling van 1804 (voorloper van het ‘Groene Boekje’). Samen met Van der Palm hield hij toezicht op de kostschool van de weduwe Schneither, op de hoek van de Nieuwsteeg en de Zonneveldstraat. Daar genoten de kinderen onderwijs volgens de nieuwste inzichten dat zij in bankjes zaten is zeker, want Pieter
| |
| |
Portemonneetje en zakboekje van Jean Marinus Henri van Lelyveld, verloren in de puinhopen van zijn school en later teruggevonden. Regionaal Archief Leiden, 529 Inventaris van het familiearchief Hubrecht annex Van Lelyveld, (1150) 1618-1929. Foto: Stedelijk Museum De Lakenhal.
Vreede schreef naar huis hoe geschokt hij was bij de aanblik van het jongetje Van der Palm, dat - bekneld in zijn bankje - dood in de puinhopen zat.
Meer geluk had de zevenjarige Jean Marinus Henri van Lelyveld. Hij was een neefje van Frans van Lelyveld, een der oprichters van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Jeans vader, de rijke kalkbrander Jan van Lelyveld (1755-1833), was een zoon van Paulus (1728-1807), broer van Frans de literator (1740-1785). Het gezin bewoonde een kapitaal pand aan het Rapenburg, het huidige nummer 106. Op het moment van de explosie zat Jean Marinus op school, bij de weduwe Schneither:
Een Schoolhoudster, even voor de uitbarsting de Kinderen aan hare zorg en opzigt aanbevolen, willende naar Huis brengen, ging met dezelve hare woning uit, doch bevond zich naauwlijks op de straat, of het ongeluk viel voor, en vernielde mede het Huis even te voren door hun verlaten, terwijl zij en de Kinderen allen behouden wierden. Eén dezer naar zijne Ouders snellende, ontmoette op den weg zijn Vader, en riep hem toe met deze zielroerende woorden: Vader, leeft Moeder nog? De Vader, verrukt op het zien van zijn Kind, eilden met hem naar zijne woning, alwaar dit Kind zijne Moeder, en deze hare Lieveling wedervond.
In het familiearchief Van Lelyveld, dat berust in het Regionaal Archief Leiden, bevindt zich een klein leren portemonneetje, met daarin het kartonnen omslagje van een opschrijfboekje dat van z'n blaadjes is beroofd. Bijgesloten is een los papiertje waarop in keurig schoonschrift is genoteerd: ‘dit boekje was vermist uit de Zak van J.M.H. van Lelyveld in de ruineen 14 dagen daar na onder de Puin gevonden. Leyden 1807.’ Op de schutbladen van het boekje zijn zinnetjes gekrabbeld in zwart en rood potlood: ‘het spiet mij dat ik niet me kan gaan’ en ‘ik kan togwel voor een keertje... dan zeg ik ook geen U’.
De kleine Jean rebelleerde tegen zijn opvoeding, die mede werd bepaald door de kindergedichtjes van Hiëronymus van Alphen. Jantjes monoloog bij de pruimenboom en de radeloosheid van Cornelis die het glas gebroken had, voor aan de straat... welk kind van intellectuele ouders werd niet gedwongen zich aan die Brave Hendrikjes te spiegelen? Van Alphen was in 1803 overleden. Hij behoorde tot de oprichters van de Maatschappij der Letterkunde; van 1789 tot 1793 woonde hij bovendien in Leiden, als ‘raad en pensionaris’ van de sleutelstad.
Op de dag van de kruitramp arriveert Van Alphens weduwe, Geertruida Catharina van Valkenburg, uit Den Haag voor een logeerpartij bij de weduwnaar van haar zuster, mr. Josias Johan Hubrecht. De voormalig stadssecretaris woont aan de Garenmarkt bij de Groenebrug, met zijn vier dochters. Zij zijn vooral verheugd over de komst van hun nichtje, de negenjarige Wilhelmina Christina Paulina van Alphen. Op het programma staat een feestelijk welkomstdinertje in familiekring. De jongejuffrouwen kunnen weer niet kiezen welk lint er in hun haar gevlochten moet worden, maar mevrouw Van Alphen en haar dochter zijn reeds gekapt en gekleed en voegen zich bij hun gastheer, in de eetzaal aan de achterzijde van het huis. Daar legt Woldrig Steiner, Hubrechts lijfknecht, de laatste hand aan de tafelschikking. Juist wil hij de zilveren soeplepel nog eens oppoetsen,
| |
| |
of daar klinkt een oorverdovende slag. In een regen van bestek, borden, schalen, bloemstukken en glazen wordt hij in een hoek van het vertrek gesmeten, waar hij door een zware balk jammerlijk wordt verpletterd. Als hij vier dagen later wordt opgedolven, houdt hij zijn meesters tafelzilver nog in de hand gekneld. Ook de heer Hubrecht zelf, zijn schoonzuster en haar dochter komen om het leven.
't Zou te vergeefs zijn mijn onberekenbaar verlies, of mijne hartverscheurende droefheid, door de pen, te willen uitdrukken: mijn onschatbare Moeder leefde voor haare Kinderen! Eénsgezind met mijne onvergetelijke Vader, om in den dienst van jesus al haar heil te vinden, waren haare onderwijzingen, haar voorbeeld en haare voorbidding alles voor ons: haar edel en goedaartig karakter beschikte ons alle mogelijke genoegens! Mijne beminde Zuster beloofde in haare pas ontluikende jeugd alle goeds! Niets kan mijn gefolterd hart troosten dan de wel gegronde verwachting, dat zij met mijne zaligen Vader in onverliesbaar geluk delen!
Uw Bedroefde Dienaar,
Daniël François van Alphen.
Toen de stofwolken waren opgetrokken, realiseerde men zich dat ook de wetenschap en het Leidse culturele leven een gevoelige slag was toegebracht. De aantekeningen van professor Wyttenbach - zijn levenswerk! - waren in de gracht gewaaid. Onvervangbare handschriften uit de Universiteitsbibliotheek waren verbrand, bedorven door water en de onachtzaamheid der bergingswerkers. Van de preparaten op sterk water in het Anatomisch Kabinet der Universiteit was een groot deel op de stenen vloer van de Begijnhofkerk aan gruzelementen gevallen.
Siegenbeek maakte de inventaris op van de intellectuele verliezen onder zijn Maatschappijgenoten: het bijna voltooide manuscript van het Handboek van economie door J.A. Bennet, plus diens kunst- en boekenverzameling, natuurwetenschappelijke instrumenten en collecties. De aantekeningen van S.F.J. Rau en alle preken die dominee Willem Broes gedurende achttien jaar noeste kanselarbeid had verzameld. Plus de aantekeningen van prof. Kluit, die vijftig jaar lang afschriften van belangrijke standaardwerken had gemaakt.
Mr. Willem Jacob van Noort echter wist zijn collectie Romeinse oudheden te redden. Ook de historische aantekeningen van wijlen zijn schoonvader De Malnoël bleven grotendeels behouden. Dat mag zeker een wonder heten: Van Noort woonde vlakbij de ligplaats van het kruitschip, op de hoek van het Steenschuur en de Nieuwsteeg. Op prenten is te zien hoe van zijn huis met de sfinxen alleen de buitenmuren nog overeind stonden. Zelf raakte Van Noort zwaar gewond aan het hoofd, maar desondanks wist hij - dankzij zijn positie als schepen der Stad Leiden? - werkkrachten te vinden om zijn boedel in veiligheid te brengen.
Niettegenstaande zoveel vernieling nam het literaire erfgoed van Leiden toe dankzij de ramp. Er volgde een stortvloed van boekjes, pamfletten, treurdichten, preken, toneelstukjes en cantates. Leydens ramp van Siegenbeek en Bilderdijk is al genoemd; die laatste zou in 1824 nog een Aan Leyden, op den twaalfden van Loumaand doen volgen. De overige leden der Maatschappij lieten zich ook niet onbetuigd. S.F.J. Rau en Josué Teissedre l'Ange (Haarlem) lieten hun preken uitgeven ten bate van de slachtoffers. Rhijnvis Feith riep zijn Haagse broeders Vrijmetselaren op tot ‘mededeelzaamheid’; Bussingh (Gouda) verheerlijkte de betoonde ‘weldadigheid’ in een Lierzang. Provo Kluit te Utrecht - familie van de omgekomen hoogleraar - bracht voor het goede doel zijn Dichterlijke uitboezemingen op de markt.
Mr. R.H. Arntzenius ten slotte, secretaris van het Departementaal Bestuur van Holland, vervaardigde een Dichterlijk tafereel der stad Leijden in den avond en nacht van den 12den van Louwmaand 1807. Op 3 februari droeg hij het voor op een bijeenkomst van het Haagse Diligentia. Dat had hij misschien beter niet kunnen doen, want het bloemrijke stuk schoot bij Willem Bilderdijk in het verkeerde keelgat. Het resultaat was een venijnige parodie, waarin bladzijden lang elk stijlfoutje en iedere beeldspraak belachelijk wordt gemaakt:
Ik zal u eens een schetsjen geven,
Van 't geen gij ons voor Lierzang vent.
Gij schijnt in vreemde lucht te zweven
En niet in eigen element.
Gij snuift wel braaf; maar 't ademhalen
Daar schijnt het leelijk aan te falen;
Dat gaat zoo angstig, hortent, kort;
De schelvisch, op het strand aan 't gijpen,
Ligt met de kieuwen zoo te knijpen,
Terwijl er afgeslagen wordt.
| |
| |
Hij is nog nét niet rot, de vis waar Bilderijk zijn medepoëet voor uitmaakt. En zo ging de Maatschappij binnen luttele maanden na de ramp alweer over tot de orde van de literaire dag.
| |
Literatuur
L. Knappert, De ramp van Leiden, 12 januari 180. Na honderd jaar herdacht, Schoonhoven 1907. |
W. Bilderdijk & M. Siegenbeek, Leydens ramp, Amsterdam 1808. |
Gedenkboek bij het 200-jarig bestaan van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, gevierd op 18, 20 en 21 mei 1966, Leiden 1966. |
Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren dbnl (www.dbnl.org). |
De persiflage van Bilderdijk op het rampgedicht van Arntzenius is gepubliceerd in J. van Vloten, Dichtwerken van mr. Willem Bilderdijk, naar tijdsorde gerangschikt en in verband gebracht met zijn leven en brieven, Leiden 1869, p.283-293. |
|
|